| |
| |
| |
17 Benoemingen
Vijf keer ben ik willens en wetens als kandidaat bij een benoemingsprocedure
betrokken geweest, twee keer in Leiden, twee keer in Londen, één keer in
Groningen. Hoe vaak ik als beslisser aan een benoeming heb meegewerkt, weet ik
niet, vaak in elk geval. Ik heb dit aspect van het ambtelijk bestaan altijd
onaangenaam gevonden. Het is vervelend zich aan zo'n beoordeling te onderwerpen
en pijnlijk over anderen soms zwaarwegende besluiten te moeten nemen. Nu het
competitiebeginsel ook onze universitaire besognes is gaan beheersen, groeit het
aantal gelegenheden die de docent en de onderzoeker, om een aanstelling of een
subsidie te krijgen, verplichten voor een selectiecommissie te verschijnen en
duidelijk te maken dat hij beter is dan de concurrentie. Ik heb een afkeer van
deze situatie, maar waardeer er de betrekkelijke openheid van. In de oude
professorenuniversiteit werden vacatures niet geadverteerd en was er dus ook
geen sprake van sollicitaties of sollicitatiegesprekken. Pas wanneer men door
een benoemingscommissie voor een functie was uitverkoren werd de betrokkene
gevraagd of hij er belangstelling voor had. En wie bij een voordracht op een
tweede plaats terechtkwam, merkte daar soms in het geheel niets van.
In Leiden heb ik twee keer, kort na elkaar, een benoeming gemist. Over de eerste
keer schreef ik al. Die ergerde me. Het zou onnozel zijn ook voor de tweede
keer, die hetzelfde patroon had, belangstelling te vragen. Die maakte mij
woedend, een toestand waarin ik zelden en ongaarne verkeer. In beide gevallen
was de procedure overigens correct, en de uitslag, hoewel voor mij
teleurstellend, verantwoord. Daarover had ik ook toen geen twijfel. Wat mij
hinderde, was het feit dat de kwestie werd afgehandeld in een beslotenheid die
discretie werd genoemd, maar neerkwam op stroeve tactloosheid. En het was, ook
binnen de normen van die tijd, absoluut niet nodig geweest het spel in zo
deftige stijl te spelen.
| |
| |
Dat merkte ik toen Geyl mij in april 1956 vroeg met hem in een niet meer bestaand
Haags café-restaurant bij het Staatsspoor, dat nu Centraal Station heet, een kop
thee te drinken. Hij vertelde me dat hij op zoek was naar een opvolger van G.J.
Renier, hoogleraar in de Nederlandse geschiedenis aan University College in
Londen, die, geboren in 1892, in 1957 zou aftreden. Geyl wist van mijn Leidse
moeilijkheden, had daar met Locher ook over gesproken en was er door Hans
Boogman goed van op de hoogte gehouden. Hij had nauwelijks kandidaten voor de
Londense post. Boogman zou er geschikt voor zijn, maar die was bestemd om
hemzelf in 1958 op te volgen. Ook Baudet kwam in aanmerking; die zag hij echter
liever op de leerstoel voor economische en sociale geschiedenis in Groningen,
die bij Slicher van Baths vertrek naar Wageningen vrijkwam, en inderdaad, Baudet
werd datzelfde jaar, 1956, daar benoemd. Voelde ik er iets voor? Garanderen kon
hij niets, maar hij zou zijn best willen doen. Ik was hogelijk verbaasd en
tegelijk jubelend over het feit dat het mogelijk was over dit soort zaken met zo
veel tactvolle indiscretie te praten. Ik zei al spoedig ja en toen volgden op
gezette tijden korte snelle briefjes van hem, waarin hij informatie gaf over de
voortgang van de zaak, de ups en downs, de vele wendingen, de voors en tegens,
de reacties op twee bezoekjes van mij aan Londense dignitarissen, een hele reeks
nauwkeurige en objectieve verslagen, openhartig, zakelijk en immens charmant.
Wat er ten slotte in december 1956 uit kwam, was het aanbod van een readership voor vijf jaar, na die termijn bij gebleken geschiktheid
verlengbaar, eventueel verhoogd tot een hoogleraarschap. Ik nam het natuurlijk
aan. Het was overduidelijk dat ik geen aanspraak op een Londens professoraat kon
maken. De in Londen gestelde eisen lagen een stuk hoger dan in Nederland. En
over de tijdelijkheid van de aanstelling maakte ik me geen zorgen. Terecht niet,
bleek later, maar wat was het in wezen dat het mij zo makkelijk maakte de stap
te wagen? Ik wist tenslotte weinig van de Nederlandse geschiedenis af en nog
minder van Engeland, en de taal sprak ik uiterst gebrekkig. Zelfverzekerdheid,
luchthartigheid? | |
| |
Van beide wat, denk ik, ze passen goed bij elkaar.
Ik begon mijn baan in oktober 1957.
In 1962 kwam de test. Ik had me aan Londen en Engeland gewend, me wat beter in
het Engels leren uitdrukken, meer studenten voor het vak getrokken dan mijn
voorgangers, braaf een tweede boek geschreven, en mijn kennis van de Nederlandse
geschiedenis aanmerkelijk vergroot. Over een vaste aanstelling werd in 1961 geen
discussie gevoerd, wel echter over de omzetting van mijn functie in een gewoon
professoraat. De Nederlandse ambassade wilde dat graag. De universiteit had er
geen bezwaar tegen wanneer het Nederlandse ministerie van Onderwijs voor
aanvullende financiering zorgde. De regie van de zaak lag in handen van de
ambassaderaad voor pers- en culturele zaken in Londen, de ook in de letterkunde
toen zeer gewaardeerde dr H.J. Friedericy (1900-1962), voor de oorlog als
ambtenaar in Nederlands-Indië werkzaam, na de dekolonisatie in de diplomatieke
dienst. Hij maakte er een schitterende komedie van, precies wat zij waard was.
Mij persoonlijk liet het volstrekt onverschillig of ik nu reader dan wel hoogleraar was - de professorentitel heeft mijn ijdelheid
nooit geprikkeld - maar waarom zou men een rangs- en salarisverhoging
misprijzen? Friedericy hield mij nauwkeurig op de hoogte van zijn Haagse
demarches en vooral zijn mondeling verslag van de speurtocht in kasten, lasten
en bureaus die hij op het Haagse departement moest ondernemen om het, naar hij
verzekerde, buitengewoon schone memorandum over mijn verdiensten terug te vinden
dat hij had opgesteld, maar dat was weggeraakt - het sluimerde in de lade van
een ‘kracht’ - groeide uit tot een epos van hoog literair gehalte. Hij bereikte
zijn doel, schaterend van de lach en buitengewoon vriendelijk. Hij was een man
van grote gaven en fijnzinnigheid. Hij stierf plotseling in november dat jaar.
Ik heb van zijn korte aanwezigheid in mijn leven genoten.
De laatste benoemingsprocedure waaraan ik mij heb onderworpen, betrof Groningen.
Mijn vrouw wilde beslist naar Nederland terug en ik twijfelde er geen moment aan
dat ik haar wens | |
| |
moest respecteren. Trouwens, al beviel het mij in
Londen goed, ik zag er toch tegen op nog vele jaren tot mijn pensioen de
Nederlandse geschiedenis te blijven doceren aan undergraduates
die de taal niet kenden, en postgraduates die haar moeizaam
aanleerden. Vooral twee vrienden, Han Baudet en Hans Boogman, spanden zich in om
mij op de leerstoel van P.J. van Winter, die in de zomer van 1965 bij diens
emeritering vrijkwam - eigenlijk op een van twee leerstoelen, want de functie
werd gesplitst -benoemd te krijgen. Baudet kende ik vanaf 1945. Hij was, zoals
reeds vermeld, in 1956 naar Groningen gekomen en had met Van Winters opvolging
veel te doen. Al in 1962 maakte hij ons op de vacature attent en hij beloofde
volle steun wanneer ik een aanstelling daar ambieerde. Het is met Baudet altijd
goed praten geweest. Zijn vriend en kring in binnen- en buitenland is groot,
zijn sociale leven is rijk, zijn talenten zijn gevarieerd. Al werkte hij serieus
en vruchtbaar in de sociaal-economische geschiedenis die hij doceerde, een pure
vakgeleerde heeft hij nooit willen worden. Hij heeft nooit beslist wat het
belangrijkste voor hem is: de wetenschap, de muziek, de warmte van gezin en
vriendschap. Gespletenheid? Welnee. Hij is het tegendeel van een tobber. Terecht
overtuigd van eigen verdiensten is hij erin geslaagd zijn bestaan een levendig
en vrolijk gezicht te geven. Zijn brieven over de Groningse beraadslagingen
inzake Van Winters opvolging waren niet alleen boeiend, maar ook uiterst
amusant, parels van spot over de manier waarop dit soort benoemingen toen tot
stand placht te komen.
Ook J.C. Boogman hield ons vanuit Utrecht op de hoogte. Hij schreef ons veel. Wij
gingen regelmatig bij hem op bezoek als wij in Nederland kwamen. Ik heb hem
altijd een hoogst interessante persoon gevonden, als mens en als historicus.
Zijn werk is diep en origineel. Het schittert niet, het verbluft niet door
betoogtrant en stijl. Maar wie hem zorgvuldig leest, ziet een man die, zonder
daar druk over te doen, nieuwe vragen weet te stellen en te beantwoorden. Hij is
een van de beste historici van zijn generatie, aan wie het gilde meer
verschuldigd is dan het toont. Hij heeft | |
| |
het zichzelf nooit
gemakkelijk gemaakt, maar zoekt in grote literatuur, in mooie spijzen en
dranken, in muziek en vroeger ook in krachtige auto's de levensvreugde die hem,
lijkt me, niet zo moeiteloos toevalt als Baudet. Hij is een sterke
persoonlijkheid en heeft présence, mede dankzij zijn nobele
stemgeluid, verbaast de omgeving echter soms door wat deze ervaart als
grilligheid, al zijn de ogenschijnlijk abrupte wendingen in zijn appreciatie van
mensen en zaken op een dieper niveau misschien minder onverwacht dan zij lijken.
Toen hij in 1982 aftrad, maakte hij de indruk enigszins teleurgesteld te zijn.
Dat verwonderde ons. Hij sloot, meenden wij, een mooie carrière als docent en
promotor af en het oeuvre dat hij tot stand heeft gebracht, is misschien niet
groot, maar zo krachtig dat het van belang zal blijven. Veel van zijn brieven
heb ik bewaard. Het zijn vaak snelle, ongestructureerde, emotionele notities in
een handschrift dat H.W. von der Dunk in het voorwoord van de afscheidsbundel
Van spel en spelers treffend contrasteert met dat van
Geyl: Geyls horizontale schrift, dat als een racefietser door het landschap
raast, de verticale penvoering van Boogman, die zijn letters als zware palen
naast elkaar in de grond rammeit. Wie zijn vriendschap heeft gekend, heeft in
zijn bestaan iets bijzonders beleefd.
In september 1965 was de benoeming in Groningen rond. Ik begon er op 1 januari
1966. De Her beschreven gebeurtenissen zijn op zichzelf onbenullig. Ik heb ze
verteld om te laten zien hoe benoemingsprocedures in het oude bestel verliepen
en hoe ze door luchthartigheid en indiscretie draaglijk gemaakt konden
worden.
|
|