| |
12 Leermeesters?
In 1946 traden Th.J.G. Locher (1900-1970) als opvolger van Huizinga in de
algemene geschiedenis, en A.J.C. Rüter (1907-1965) als opvolger van Colenbrander
in de vaderlandse geschiedenis aan. In maart begonnen zij college te geven. De
studie kreeg iets meer structuur. Ik heb haar vrij vlot voltooid. Het vele
leerwerk dat voor het kandidaatsexamen was vereist, vond ik op | |
| |
zichzelf niet aantrekkelijk, maar het nut ervan was duidelijk genoeg. De
doctoraalstudie, waaraan ik in 1947 begon, had een veel aangenamer karakter. Wij
moesten toen twee werkcolleges in de geschiedenis volgen, elk met een
spreekbeurt en het schriftelijk verslag daarvan, en drie vrije scripties van een
bladzijde of vijftig schrijven. Ik denk niet dat iemand in die tijd de
didactische zin van deze enorme productie heeft trachten te bepalen. Zo hoorde
het nu eenmaal. Er waren trouwens alle mogelijke ingewikkelde varianten en
combinaties mogelijk, zodat wij als studenten geen aanleiding tot protest
hadden. Ik had er in ieder geval niets tegen. Al in mijn gymnasiumtijd had ik
mij toegelegd op het schrijven van betogen of essays; nu ik verplicht werd dit
soort werk voor een diploma te maken, werd een hobby tot hoofdtaak. Ook het
onderzoek waarop de scriptie gebaseerd moest worden gaf me vreugde. Ik kon
immers de onderwerpen kiezen die me interesseerden. Vandaar dat ik met
tevredenheid aan de toenmalige doctoraalstudie terugdenk, maar me wel afvraag of
al dit gelees, gezoek en geschrijf te zamen iets vormde wat een opleiding
genoemd kan worden. Waarschijnlijk niet. Onze scripties werden ook nooit aan
systematische kritiek door de docenten onderworpen. De zogenaamde bespreking
ervan kwam meestal neer op de ontcijfering van de paar moeilijk leesbare glossen
die de hoogleraar bij het doornemen van het werkstuk in de marge had opgetekend.
Toch zou het volstrekt verkeerd zijn te veronderstellen dat wij, hoezeer we ons
ook als autodidacten mochten beschouwen, aan de universitaire vormgeving van de
studie niets te danken hadden. De universiteit zette om te beginnen het parcours
uit en dwong ons om de zo veel tijd een bepaalde hindernis te nemen. En indien
de docenten van toen geen echte opleiding verschaften, zij attendeerden ons door
hun voorbeeld en hun colleges toch op thema's, problemen en discussies waarop
wij door boekenstudie alleen waarschijnlijk geen uitzicht hadden gekregen. Op de
onstelselmatige en grillige manier van de toenmalige academische didactiek
konden zij ons in aanraking brengen met intellectueel materiaal dat niet voor
het grijpen lag.
| |
| |
De grote zwakheid van de toestand, en zij was inderdaad dodelijk, was het feit
dat de student in zijn hoofdvak jarenlang met slechts één of twee docenten te
maken had. Tijdens de drie jaar die ik voor mijn doctoraalstudie gebruikte, had
ik alleen contact met Lacher en Rüter, van wie ik in 1946 en 1947 voor mijn
kandidaats al hoorcolleges had gevolgd. Een enigszins opmerkzame student weet al
na een tweetal jaren wat een docent aan wezenlijks te vertellen heeft. Daar kwam
bij dat Locher, die leraar was geweest, en Rüter, die in de Utrechtse
Universiteitsbibliotheek had gewerkt, hun repertoire nog bijeen moesten garen.
Een overzicht van wat er op de wetenschapsterreinen die hun waren toegewezen in
binnen- en buitenland allemaal gaande was, hadden zij natuurlijk niet. Vooral
voor Locher, die, hoewel zelf een modernist, in het begin ook de middeleeuwse
geschiedenis moest doceren en tenteren, was het totaal onmogelijk zijn immense
gebied - de geschiedenis van de wereld buiten Nederland sinds de val van het
Romeinse Rijk - geheel alleen in kaart te brengen. Pas dankzij de expansie van
de universiteiten vooral in de jaren zestig en zeventig en de benoeming van een
grote wetenschappelijke staf kreeg het onderwijs de professionaliteit die in
mijn studietijd ontbrak. Betreur ik dit gemis? Eerlijk gezegd niet: ik heb me
nooit onbehaaglijk gevoeld in mijn in Leiden aangeleerd dilettantisme.
Veruit de grootste invloed op mijn studie heeft Theo Locher uitgeoefend. Ik ben
na mijn doctoraal (1950) drie jaar zijn assistent geweest en na mijn promotie in
januari 1954 enige tijd wetenschappelijk ambtenaar onder zijn supervisie. Hij
verschafte mij in 1950 een beurs voor een verblijf van een jaar in Parijs en hij
was mijn promotor. Zijn hoorcolleges heb ik trouw gevolgd. Ook na mijn vertrek
uit Leiden in 1957 ben ik met hem in hoofdzakelijk schriftelijk contact
gebleven, zij het weinig frequent. Ik maakte deel uit van de redactie die de hem
op zijn zeventigste verjaardag (hij overleefde die slechts één dag) aangeboden
bundeling van zijn opstellen bezorgde. Ik was aanwezig bij zijn crematie. Ik heb
hem dus een kwarteeuw lang gekend en zeer veel baat gehad | |
| |
van zijn
steun. Maar als ik probeer de aard van zijn werk en zijn persoon te beschrijven
en mij afvraag of hij in meer dan puur formele zin mijn leermeester is geweest,
dan voel ik mij op zo'n afstand van hem verwijderd dat ik geen duidelijk beeld
voor ogen krijg. Twee van zijn Leidse collega's (W. den Boer in de Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (bmgn) van 1971, J.W. Schulte Nordholt in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde
1973-1974) publiceerden mooie en zaakrijke necrologieën van hem, waaruit ik veel
leerde wat ik niet wist, maar die, zoals het genre ook beslist vereist, bepaalde
door de auteurs geconstateerde zwakheden in zijn werk en werkzaamheid als
deugden probeerden te herinterpreteren. Dit procédé vervaagt de voorstelling
zodanig dat wij in hun stukken Locher als een wijze, milde, vaderlijke
leermeester zien verschijnen met grote aantallen dankbare leerlingen om zich
heen. Maar, de hemel zij geprezen, zo was hij niet. Was hij wel zo geweest, dan
had ik me zeker niet onder zijn gehoor geschaard. Ik vind paternalisme een
onverdraaglijke omgangs- en staatsvorm.
De grote hoorcolleges waarmee Locher in maart 1946 begon hadden de natie, de
natievorming, het nationalisme in de Europese geschiedenis van de Middeleeuwen
af tot onderwerp. Na maanden te hebben geluisterd naar exposés over het oude
Babylon, over hunebedden en koepelgraven en over Griekse grafschriften, kreeg ik
nu eindelijk de bevestiging van mijn gedachte dat de studie van de geschiedenis
werkelijk over iets ging. Locher hield dit thema jarenlang aan en tot februari
1949 ben ik hem blijven volgen. Blijkbaar hechtte ik er grote waarde aan. Het
dictaat dat ik maakte, is zo ongeveer het enige uit die tijd wat ik heb bewaard.
Bladerend in die oude schriften word ik vervuld van ontzag voor de enorme
inspanning die Locher in de voorbereiding van deze colleges geïnvesteerd moet
hebben. Gemakkelijk te volgen kunnen ze niet zijn geweest. Op zichzelf waren ze
helder genoeg. De behandelde stof uit vele eeuwen en vele landen - met een
zekere nadruk op de Slavische, waarvoor Locher een bijzondere belangstelling had
- was echter zo groot dat menigeen | |
| |
de draad van het verhaal zonder
twijfel herhaaldelijk is kwijtgeraakt. Maar toch! Dit was onderwijs op hoog
niveau, gegeven door een generalist aan een publiek van oud-gymnasiasten dat
zelf maar zien moest wat het ervan maken kon. Geen docent zou het in de
universiteit van nu kunnen geven en als hij het al probeerde, hij zou er geen
gehoor voor vinden. Ik kijk er met bewondering en dankbaarheid, maar zonder
nostalgie op terug.
Noch uit mijn aantekeningen noch uit zijn al te korte, in 1947 verschenen
bijdrage over de ontwikkeling van het nationalisme aan het derde deel van de Eerste Systematisch Ingerichte Nederlandse Encyclopedie, de
ensie
(die ambitieuze uit oorlogsidealisme voortgekomen onderneming, wie kent
haar nog?), krijg ik de indruk dat Locher aan de discussie over dit onderwerp
een nieuwe wending wilde geven, zodat zijn studie ervan niet als een
voorbereiding tot de sindsdien nogal sterk veranderde aanpak van deze thematiek
beschouwd kan worden. Dat was zijn stijl niet. Zowel in zijn in het Duits
geschreven dissertatie uit 1931 over de nationale differentiatie en integratie
van Tsjechen en Slowaken tot 1848, als in de afscheidsbundel uit 1970, Geschiedenis van ver en van nabij - een mooie kloeke
verzameling van twintig artikelen ziet men een man aan het werk die door anderen
gestelde problemen analyseert, overweegt, uitwerkt, maar wat men misschien het
probleemscheppende vermogen mag noemen, mist of weigert tot ontwikkeling te
brengen. Zijn oeuvre is klein. Ik persoonlijk waardeer het, wellicht uit
piëteit, maar ik geloof niet dat zijn interventies, hoe verstandig ook, in door
anderen - Romein, Geyl, Toynbee - geïnitieerde debatten een rol van betekenis
hebben gespeeld. Hij was ook bepaald niet eloquent. Zowel mondeling als
schriftelijk gebruikte hij de rustige doceertoon. Hij was een voortreffelijke
hoogleraar. Een leermeester in de diepere zin van het woord, dat wil zeggen een
man die zich door onbekend terrein - en dan bedoel ik bepaald niet in het
bijzonder een of ander nog niet onderzocht archiefmateriaal - een weg baant
waarop de leerling hem kan volgen, was hij niet. Wat mij bovendien steeds op een
zekere afstand van hem heeft gehouden, was zijn | |
| |
duidelijke reserve
tegenover de enigszins ironische en spottende stijl waarin ik mij, om het zo te
zeggen, van huis uit had leren uitdrukken. Goedbedoelde grapjes, een beetje
gepointeerde formuleringen vielen in de conversatie met hem te pletter op zijn
ernst. Ik heb nooit geloofd dat ik met hem een memorabel gesprek kon voeren.
Rüter was een heel andere persoonlijkheid. Hij werd na zijn vroege dood in drie
substantiële stukken herdacht: door de meester van de biografische schets L.J.
Rogier in het Jaarboek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van
Wetenschappen, 1966-1967 (veruit het beste van de drie), door Locher,
zesentwintig bladzijden lang, ter inleiding bij een postume uitgave van Rüters
verspreide geschriften (Historische studies over mens en
samenleving, 1967) en door W. den Boer in het Biografisch
woordenboek van Nederland, deel i (1979). Lochers
bijdrage geeft een nuttig en scrupuleus overzicht van al Rüters geschriften en
een sympathiserende evaluatie van hun waarde. Het is echter een nogal schools
essay en de voorbeeldigheid van de betrokkene als geschiedschrijver, hoogleraar
en directeur van het iisgIISG wordt zo sterk beklemtoond dat
deze weerbarstige en wonderlijke man in de wolk van Lochers trouwhartige
collegialiteit zijn contouren dreigt te verliezen. Het stuk verbaasde mij
enigszins toen ik het in 1967 voor het eerst las. In de jaren veertig en vijftig
waren de betrekkingen tussen beide heren soms nogal gespannen geweest, meende
ik, en ik had niet verwacht dat nu juist Locher de bundel op deze manier zou
gaan inleiden. Nu moet gezegd dat Lochers betoog, al is het naar mijn smaak op
verschillende punten bepaald geforceerd, volkomen terecht vol bewondering voor
Rüters werk is en bovendien op de laatste bladzijden ervan duidelijk laat zien
hoe gecompliceerd de persoon eigenlijk was en hoe vreemd dit in zekere zin
slechts deels gelukte leven. Want hoe men het ook wendt of keert, een auteur die
in 1935, achtentwintig jaar oud, promoveert op een proefschrift over de
spoorwegstakingen van 1903 dat een meesterwerk is, maar in de volgende twintig
jaar wel allerlei publiceert, echter, in 1955, slechts één ander boek vol- | |
| |
tooid heeft - de pas in 1960 verschenen studie over de
spoorwegstaking van 1944, trouwens in zijn soort ook een standaardwerk - heeft,
zou men zeggen, zijn talenten niet oordeelkundig beheerd.
Ik heb Rüters hoorcolleges van maart 1946 tot mei 1947 gelopen, zonder veel
profijt. Hij was in dit eerste jaar van zijn professoraat natuurlijk ook nog
niet goed op gang gekomen. Daarna heb ik een doctoraal werkcollege van hem
gevolgd. Het behandelde Groens Ongeloof en revolutie. Elk van
ons kreeg, als ik het me wel herinner, daaruit een paar passages te prepareren,
voor te lezen en te becommentariëren, een ondraaglijk vervelende procedure
uiteraard, maar die door Rüters eigen, mij sterk treffende, interventies werd
verlevendigd. Er hoorde ook een werkstuk bij. Het mijne ging over ‘Groen en
Guizot’ en dit opende voor mij de wereld van de Franse doctrinairen tijdens de
Restauratie, waarin Guizot zeer prominent aanwezig was. Voor Locher schreef ik
daarover een grote scriptie, die in 1950 in het Tijdschrift voor
Geschiedenis werd gedrukt: mijn eerste wetenschappelijke publicatie.
Het is aardig te zien dat deze liberale groep heden ten dage door historici als
Ankersmit, Aerts en Te Velde opnieuw voor het voetlicht wordt gebracht. Toch is
mijn betrekking met Rüter altijd stroef gebleven. Mijn belangstelling was in die
tijd nu eenmaal in het geheel niet op de Nederlandse geschiedenis gericht. Ik
vermeed haar zoveel ik kon. En hoezeer ikzelf Rüter ook waardeerde, hij werkte
mij tegen en dwong Locher in 1956 te aanvaarden dat de ook bij deze
gepromoveerde B.W. Schaper - Rüters jaargenoot uit hun Leidse studententijd en
net als hij een expert in de geschiedenis van de vakbeweging - de functie in de
algemene geschiedenis zou krijgen die eigenlijk voor mij bestemd was geweest.
Wat Rüter op mij tegen had, weet ik niet; ik heb er ook nooit naar gevraagd. Het
kon me weinig schelen en men praatte in het nog erg plechtige Leiden niet
gemakkelijk over zulke dingen. Locher vertelde mij in 1956, toen we 's avonds
samen na een college door de Breestraat liepen, op een in het lawaai van een
voorbijrijdende tram vrijwel onhoorbare fluistertoon dat ik tot zijn spijt uit
het voor mij in 1954 ingestelde wetenschappelijk- | |
| |
ambtenarenbaantje
vertrekken moest. Daar bleef het bij. Deze schuwe geslotenheid en
geheimzinnigdoenerij tegenover ondergeschikten versterkte mijn al lang
gekoesterde afkeer van de traditionele professorenuniversiteit. Ik ben er in
1957 met evenveel ergernis als opluchting uit weggegaan.
|
|