Familiearchief
(1998)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
biddelijk agnostische hoofd zeurden enkele pathetische regels uit de religieuze poëzie van Paul Verlaine (de bundel Sagesse, 1881): ‘Voici mon sang que je n'ai pas versé,/ Voici ma chair indigne de souffrance,/ Voici mon sang que je n'ai pas versé’, en: ‘Qu'as-tu fait, ô toi que voilà/Pleurant sans cesse,/Dis, qu'as-tu fait, toi que voilà,/ De ta jeunesse?’ Blijkens een paar notities uit deze tijd keek ik, onder de indruk zonder twijfel van de recente verslagen over de in de concentratiekampen aangerichte gruwelen, soms met walging terug op mijn, meende ik, lamlendige en onwaardige, louter op mager zelfbehoud toegespitste leven tijdens de oorlog, Ik besefte echter ook dat deze malaise steriel was; om mij van dit soort zelfbeschouwing te bevrijden zocht en vond ik in Den Haag een niet oninteressant kantoorbaantje, dat ik enige maanden aanhield. Ik dorst toen te beslissen dat ik een universitaire studie zou beginnen. Mijn ouders, die leefden van een niet overdadig ambtenarensalaris, waren in staat en bereid me nog weer enkele jaren te ondersteunen. Ik ben tot 1950 van hen afhankelijk gebleven, al sprokkelde ik met het vertalen van Engelse boeken ook wel wat geld bij elkaar. Zij deden dat zonder discussie of twijfel. Voor hen sprak het in nog grotere mate dan voor mij eigenlijk vanzelf. Ik voelde mij echter verplicht mijn bestaan zo zuinig mogelijk in te richten. Daartoe hoefde ik me overigens niet te forceren. Niets, maar dan ook niets in mij verlangde naar een uitbundig studentenleven. Over de redenen mijn in september 1941 begonnen en in februari 1943 onderbroken studie Nederlands na de bevrijding niet voort te zetten heb ik al eens wat gepubliceerd. Het is bepaald de moeite niet waard dit hier te herhalen. Waar het op neerkomt is dit: de studie Nederlands en meer in het bijzonder Nederlandse letterkunde leek mij in 1945 eenvoudig te eng. Mijn contact met jongemannen uit andere Europese landen en vooral uit Frankrijk had mij doen beseffen dat ik eigenlijk meer behoefte had aan studie in de breedte dan in de beperking, aan studie van internationale verbanden meer dan van het nationaal eigene en, vooral ook, van grotere sociale en politieke problemen dan de letterenoplei- | |
[pagina 115]
| |
ding kon bieden. Vandaar dat ik het meest opene, algemene, vrijblijvende vak koos dat ik kon bedenken: geschiedenis. Ik koos het niet omdat ik hoopte dankzij historische kennis de raadselen van het leven op te lossen of de wereld te kunnen verbeteren, ik koos het evenmin omdat ik in het bijzonder op oude dingen gesteld was (dat was ik niet) of romantisch verzonk in de beleving van verleden tijden (Huizinga's beroemde historische sensatie heb ik nooit gevoeld). Ik koos het om zijn ruimte, zijn onbepaaldheid en, dat zeker ook, omdat het misschien inzicht verschaffen zou in de oorsprong van de catastrofe die wij hadden beleefd. Vandaar dat ik mij als geschiedenisstudent in Leiden inschreef. Ik (net waarschijnlijk als mijn mede-eerstejaars, een voor die periode enorm aantal: zeventien!) heb het Leidse geschiedenisonderwijs in het begin met stomme verbazing ondergaan. Wij kregen les van meesters in hun vak, dat realiseerden wij ons. Er was de vriendelijke F.M.T. de Liagre Böhl (1882-1976), die ons met zijn mooie zware stem en melodieus Oostenrijks accent over Hammoerabi toesprak; er was A.W. Byvanck (1884-1970), die ons met koddige precisie liet zien hoe en wanneer koepelgraf- en hunebedbouwers door Europa marcheerden; er was de in 1946 benoemde oud-historicus W. den Boer (1914-1993), die met jeugdige parmantigheid en zwier voorgedragen hoorcolleges gaf, ik weet niet meer waarover, en een werkcollege over Griekse epigrafische teksten. Dit alles was, hoe aardig misschien ook, in de verste verte niet wat ik had verwacht en gehoopt. En daar zat ik, meer dan vier jaren na mijn eindexamen - en wat voor jaren! - opnieuw op het vermaledijde Grieks te studeren. Het leek wel of de tentakels van het gymnasium me weer in hun greep kregen. Ik heb ze de kans niet gegeven en dit college na enkele bijeenkomsten verlaten, wat mij op het kandidaatsexamen ernstig werd verweten. Ik weet overigens niet meer of ik een tentamen in de oude geschiedenis heb moeten doen, maar wel dat mij een scriptie over de bekering van Constantijn de Grote werd opgegeven, en die heb ik, geboeid en vermaakt door het immens geleerde en uitzichtloze debat daarover, met grote toewijding geschreven. | |
[pagina 116]
| |
Voor degenen die werkelijk geschiedenis wilden studeren begon het serieuze programma pas met de komst van de opvolgers van Huizinga en Colenbrander. In de briefwisseling van Gerretson en Van Eyck (ed. P. van Hees en G. Puchinger, Baarn 1984) vindt men enige informatie over de mensen die de letterenfaculteit in de zomer van 1945 voor de vervulling van deze vacatures in aanmerking bracht. P.N. van Eyck, sinds 1935 hoogleraar in de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde in Leiden, wilde zijn oude vriend Geyl, die in 1936 in Utrecht was begonnen, naar Leiden halen als opvolger van Colenbrander. Geyl echter weigerde. Hij vreesde in Leiden geen huis te zullen vinden, maar bovendien beviel de voordracht hem niet: als nummer twee werd T.H. Milo genoemd en die - negenendertig jaar oud en pas in 1942 gepromoveerd - was toch geen portuur voor een man van ver in de vijftig met een reusachtig oeuvre en een indrukwekkende staat van dienst. Van Eyck was woedend over deze weigering, die hij weet aan Geyls onverdraaglijke ijdelheid. Toch was er inderdaad voor Geyl wel reden tot verbazing. Tex Milo (1906-1960) was na een tienjarige carrière als zeeofficier in 1938 in Leiden geschiedenis gaan studeren. In 1941 deed hij doctoraal en, acht maanden later, promoveerde hij in Groningen op een zorgvuldig bewerkt proefschrift over een betrekkelijk klein onderwerp. Het is duidelijk: op zijn lange zeereizen en tijdens verlofperioden had hij zich uit boeken en archieven al een formidabele kennis verworven en zijn sterke geheugen maakte het hem mogelijk de universitaire studie in een duizelingwekkend tempo en steeds met lof af te werken. Maar hoe kwam hij in 1945 op de nominatie voor Colenbranders opvolging terecht? Waarschijnlijk heeft het feit dat Huizinga hem een bijzonder knappe man had gevonden, van wie nog veel te venvachten was, hier een rol bij gespeeld. Het verhaal ging in Leiden bovendien dat Huizinga niet alleen onder de indruk van zijn intellectuele prestaties was gekomen, maar ook van het uniform dat hij gedragen had - Huizinga hield van statie. Toen Geyl echter de vaderlandse leerstoel weigerde, verdween ook Milo's naam. Hij kreeg in 1946 een andere | |
[pagina 117]
| |
leerstoel: de geschiedenis van de overzeese gebiedsdelen en van het zeewezen. Ik heb Milo goed gekend. Hij was een door en door aardige man, vriendelijk en zelfs vriendschappelijk, gastvrij in zijn huis aan het Rapenburg naast de toenmalige universiteitsbibliotheek, waar hij overdag en 's avonds aan zijn bureau in de voorkamer zat, pal achter het niet door gordijnen beschermde raam, stapels papieren voor en naast hem, verzonken in lectuur, het prototype van de geleerde vorser, al was zijn gezicht niet dat van een professorale intellectueel. Van de enorme projecten die hij op zich had genomen is niets tot stand gebracht en hij stierf te vroeg. Wij, studenten, hebben ons in de jaren veertig soms afgevraagd waarom men deze door ons bijzonder gewaardeerde en om zijn kennis tot op zekere hoogte ook bewonderde man in een functie had benoemd die hij als docent misschien wel (ik heb zijn colleges niet gelopen) maar als onderzoeker niet aankon, want hij raakte de weg door steeds groeiende massa's details volkomen kwijt. Ik denk met affectie aan hem terug. Hij betekende na 1945 iets in het Leids historisch dispuut ‘Robert Fruin’, waarvan hij lid was en de bijeenkomsten trouw bezocht. Dat dispuut was voor de studenten van toen belangrijk. Ikzelf werd er in de herfst van 1945 in opgenomen. Het bracht enige orde in de naoorlogse onzekerheid. |
|