Familiearchief
(1998)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
gemaakt. Er zijn er nog heel wat van deze soort over en bij herdenkingen ziet men er exemplaren van op de televisie, in de pers of voor de radio hun verhaal vertellen, helden, slachtoffers, gewone mannen en vrouwen. Voor sommigen van dezen lijkt de oorlog zo ongeveer de enige wezenlijke ervaring in hun hele bestaan te hebben opgeleverd - alsof de rest ervan, hoe gelukkig misschien ook, er nauwelijks toe doet. Deze getuigen van de oorlog lopen te pronk met het feit dat zij enige jaren in uitzonderlijke omstandigheden hebben doorgebracht. Maar dit is, blijkt soms, een dubieuze distinctie. Naarmate de scepsis van naoorlogse generaties over het gedrag van hun voorouders groeide, daalde het prestige van degenen die erbij waren geweest. Het is misschien niet overbodig iets te zeggen over de termen die op het ogenblik in de discussie worden gebruikt. Onlangs heb ik, die geen verzet heb gepleegd, gepraat met een man van mijn leeftijd die prominent in het verzet was geweest, en we waren het eens: de bewering dat men om een juist beeld van de Nederlandse houding tijdens de oorlog te krijgen, drie categorieën kan onderscheiden - de collaborateurs, nazi's, meelopers aan de ene kant (fout), de verzetstrijders aan de andere kant (goed) en daartussenin de overgrote grijze meerderheid - toont hoezeer morele oordelen ons zicht op de werkelijkheid van toen zijn gaan bepalen en verduisteren. Het spreekt toch eigenlijk vanzelf dat in de oorlog niet alleen de mensen uit het verzet als goed werden beschouwd. Men behoorde immers niet te weten wie dat waren, en wanneer men het wel wist, diende men zijn kennis zorgvuldig te verbergen. Het onderscheid tussen goed en fout was tijdens de bezetting veel simpeler: ieder die niet fout was, was goed. Goed was de burger die zich niet uit vrije wil met de bezetter associeerde en slechts wanneer hij zich daartoe gedwongen voelde, meer steun aan het regime gaf dan nodig was om de maatschappij draaiende te houden (door het betalen van belastingen bijvoorbeeld). In die zin, de enige die toen betekenis kon hebben, was de overgrote meerderheid van de bevolking zonder twijfel helemaal niet ‘grijs’, maar ‘goed’. | |
[pagina 88]
| |
Dit is louter een kwestie van vocabulaire; het houdt niet méér in dan de constatering dat slechts een klein deel van de Nederlandse bevolking, hetzij uit overtuiging, hetzij uit opportunisme, bereid was de bezetter krachtig te helpen om diens doeleinden te verwerkelijken, namelijk de militaire overwinning, de uitroeiing van het Nederlandse jodendom en de introductie, in een of andere vorm, van dictatuur. Dat de Nederlandse bevolking ontoegankelijk voor nazipropaganda was, impliceerde niet dat zij in verzet tegen het regime kwam. Zij paste zich aan de omstandigheden aan. Dat deed ook het milieu waarin ik verkeerde. Ik zat in 1940 nog op het Rotterdamse Gymnasium Erasmianum, een conservatieve, degelijke school met ongeveer 330 leerlingen die in 1937 een mooi nieuw gebouw had betrokken. In augustus 1940 namen Duitse militairen daar bezit van en werden de lessen naar diverse locaties elders verplaatst. Ikzelf bracht mijn eindexamenjaar 1940-1941 door in de voor de zes-alfaklas ontruimde krantenzaal van de Gemeentebibliotheek (waarvan mijn vader directeur was), die het bombardement en de brand van 14 mei 1940 nauwelijks beschadigd had overleefd. In dit eenzaam tussen ruïnes staande gebouw zetten wij, min of meer volwassen jonge mensen, ons schoolwerk voort, lazen wij vooral Latijnse en Griekse teksten en zaten wij in spanning over proefwerken en eindexamen. Ik kan me niet herinneren dat onze ouders, onze leraren en wijzelf werden verontrust door het contrast dat er, lijkt ons achteraf, bestond tussen onze binding aan de humanistische elitecultuur van het toenmalige gymnasium en de chaos waarin de oorlog Europa stortte. Wij hadden blijkbaar een groot vertrouwen in de macht van de continuïteit. Ouders, docenten, gymnasiasten, wij waren allen ‘goed’. Wij voerden geen discussies over communisme, fascisme, nationaal-socialisme. Daar was misschien geen reden voor. Er was op school eenvoudig niemand, of bijna niemand, die deze stromingen had willen of durven verdedigen. Het overwegend liberale milieu dat het gymnasium bestuurde en bevolkte vond ideologie | |
[pagina 89]
| |
en orthodoxie waarschijnlijk even vulgair als Greshoff in een door ons graag geciteerde versregel uit 1931 Hitler vond (‘en Hitler vind ik een vulgairen man’). Daaruit kwam slechts onheil voort. De enkele leraar die in de jaren dertig lid van de nsb was, zonder daar overigens tegenover zijn leerlingen blijk van te geven, gedroeg zich na 10 mei voorbeeldig. Het in 1937 betrokken gebouw, vlak bij Museum Boijmans, was bedoeld als een eiland van rust en toewijding aan de klassieken, zoals Leen Stout het uitdrukt in het mooie, door Leo Molenaar uitgegeven boek Het Erasmiaans Gymnasium na 666 jaar (Rijswijk 1995), op veilige afstand van het straatrumoer, dat naarmate Rotterdam groeide, feller in het uit 1884 daterende en toen idyllisch gelegen oude gebouw aan de Coolsingel doordrong. Ik heb in dit oude gebouw van 1933 tot 1937 les gehad en stel het mij voor als een onhandig maar gezellig ouderwets rommeltje. Luidruchtig was het er zeker en tot ontsteltenis van onze docenten liepen wij bij het uitgaan van de school 's middags soms het gevaar verward te raken in de schermutselingen tussen de bereden politie en voor het stadhuis demonstrerende werklozen. Hoe dat zij, het is of wij na ons gedwongen vertrek uit het moderne gebouw de klassieke sereniteit die het geacht werd te symboliseren, meenamen naar de nieuwe locatie. Ik weet achteraf dat ik aan de gymnasiumopleiding veel te danken heb gehad, maar toen ik er het object van was, had ik er geen enkel genoegen in. Ik herinner me de op school en bij het maken van huiswerk doorgebrachte uren als de vervelendste uit mijn leven. Zeker deze school legde in die jaren zo'n zwaar beslag op de aandacht en de tijd van haar leerlingen dat ik het er benauwd van kreeg. Maar ik rebelleerde niet. Ik was en bleef een keurige, sociaal vrij goed aangepaste scholier die er de kantjes van afliep. De zo gewonnen eigen ruimte vulde ik met het lezen van de moderne Nederlandse letterkunde en soms ook van Duitse emigrantenliteratuur en met het schrijven van gedichten en verhalen. Enkele verschenen in het mooie schoolblad Tolle Lege, waarvan ik van 1938 tot 1940 redacteur was. Ik had daar wel plezier in en voel | |
[pagina 90]
| |
iets daarvan terug bij het doornemen van het grote, boeiende artikel dat Leo Molenaar in het bovengenoemde boek aan de geschiedenis van het blad wijdde. Deze hobby gaf mij een voldoening die de schoolcultuur niet. verschafte. Hij bracht me in de late jaren dertig in contact met het werk van Menno ter Braak. In de commentaren die je als redacteur van een schoolblad wel verplicht bent te schrijven om de boel vol te krijgen, imiteerde ik zijn stijl even schaamteloos als ondoeltreffend. Elders heb ik al eens geprobeerd iets mee te delen over de beslissende invloed die Ter Braak op sommigen van mijn vrienden en mij uitoefende, en ik herhaal dat hier niet. Het bericht van zijn dood en die van zijn vriend E. du Perron schokte ons heftig. Zij stierven op 14 mei, de dag van de Rotterdamse brand. Kort daarna - was het al de vijftiende? - zag mijn vader kans de stad in te komen om te zien wat er van de Gemeentebibliotheek was overgebleven. Hij ontmoette daar een van de twee conservatoren die er toen in dienst waren; de ene was dr W. van Ravesteyn, de eens beruchte communist die na zijn breuk met de CPN in de bibliotheek van zijn vaderstad onderdak had gevonden, er een mooie kamer toegewezen kreeg en zich, meen ik, vrijwel uitsluitend aan privé-studies wijdde; de ander de socialist en ongelovige theoloog Noordenbos, die op een studie over het atheïsme in Nederland was gepromoveerd en connecties had met de kring van Romein en met Ter Braak. Noordenbos was het die het nieuws aan mijn vader meldde. Toen deze thuiskwam in de flat in Blijdorp waar wij woonden, vertelde hij dat zijn bibliotheek er nog stond en dat Ter Braak en Du Perron dood waren. Wij keken door het grote raam van de zitkamer over het station heen naar de nagloed van de uitgebrande binnenstad. Op 23 mei begonnen de lessen op school weer. |
|