I Biografie en autobiografie
Er zijn niet veel historici die een biografie verdienen. Ook de grootsten onder
ons hebben hun bestaan meestal zo ingericht dat het verstreek in archieven,
bibliotheken, studeerkamers, leslokalen en de huiselijke kring, en daar is
slechts zelden iets belangwekkends over te vertellen. Er is dan ook bepaald geen
reden ons te verbazen over het feit dat niemand er tot nu toe in is geslaagd een
biografie van Fruin, Blok, Colenbrander, Geyl, Romein, Rogier te schrijven, ook
al hebben die hoogst interessant en invloedrijk werk nagelaten. En van de
biografieën van Huizinga, G.W. Kernkamp en Presser die wij wel hebben, ziet de
lezer het nut waarschijnlijk in, maar is hij onrechtvaardig wanneer hij zich
afvraagt of het bijeengebrachte materiaal in een andere dan biografische vorm
misschien beter tot zijn recht was gekomen? De bij hun dood verschenen
necrologieën en notities in een biografisch woordenboek zijn voor de studie van
veruit de meeste historici voldoende om inzicht te krijgen in de aard van hun
bestaan en het verband van leven en werk. Wie meer wil weten, moet hun
publicaties lezen.
Natuurlijk zijn er uitzonderingen. Er zijn historici die door hun politieke
activiteiten of door het succes van hun geschriften in het publieke leven zo op
de voorgrond zijn getreden dat hun levensloop kan boeien - om er willekeurig een
paar te noemen: Theodor Mommsen, Treitschke, Michelet, Toynbee, A.J.P. Taylor.
Er zijn anderen van wie de persoonlijke lotgevallen en de werken zo
karakteristiek zijn voor een bepaalde tijd en tijdsproblematiek dat men hun
bestaan graag tot in details wil kennen, ook al bleven zij principieel
kamergeleerden en bleef hun publiek tot een intellectuele elite beperkt. Zouden
Ranke, Burckhardt,