Familiearchief
(1998)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Bijlage II
| |
[pagina 69]
| |
lenzt’. Dorothea Lenz, de grootmoeder van mijn overgrootmoeder, overkwam dat dus al in 1767, toen zij met een Moritz trouwde. Ik constateer dat ik, hoewel ik in rechte lijn van oervader Christian David Lenz afstam, sinds eeuwen ‘entlenzt’ ben. Christian David werd een in zijn streek gewichtig man. In 1759 kwam hij in Dorpat (Estland) terecht, waar hij twintig jaar bleef. Hij had er naast zijn predikantschap allerlei taken, onder andere als inspecteur van de stadsscholen, en verkeerde er in de hoogste kringen van die kleine gemeenschap. Hij maakte er ook veel ruzie. Hij was blijkbaar een strijdbaar en lastig man, die met zijn naaste collega's vaak in conflict raakte. Ook zijn geschriften zijn nogal eens heftig polemisch van toon. Zijn eerste boekje publiceerde hij in 1748. Daarna hield hij niet meer op. Duizenden pagina's vertrouwde hij aan de drukpers toe, meestal in het Duits. Maar in het Estische Dorpat verzorgde hij in 1764 ook zijn in Riga verschenen en in het Lets geschreven prekenbundel Spreddiku Grahmata, in twee delen met een totaal van 3882 bladzijden. Men krijgt, als men over hem leest, soms de indruk dat hij geen maat wist. Toen hij even in de twintig was hield hij een dagboek bij, waarin hij in tomeloos piëtistisch proza zijn geweten, zijn gemoed en zijn gedrag ontleedde, wanhopig soms over de dorheid van zijn hart, maar zich dan weer heftig bewogen, verpletterd, in extatische pijn verheven voelend door het denken aan het lijden van Christus. Er tonen zich hierin trekken die zijn zoon, over wie straks, evenzeer kende, maar anders dan de vader in het geheel niet leerde beheersen. In 1779 werd zijn huiveringwekkende ijver beloond. De strenge, orthodoxe man werd benoemd tot generaal-superintendant van de Lijflandse kerk (dat wil zeggen van Estland en Letland) en verhuisde naar het Letse Riga. Hij verlangde van zijn ondergeschikten in Lijfland volstrekte gehoorzaamheid en verkreeg die. Zijn vijftigjarig jubileum als predikant vierde hij in 1792 met veel praal en pracht. Maar hij werd milder. Op het laatst van zijn leven gaf hij een groot deel van zijn inkomsten aan de armen. In 1798 stierf hij, geëerd als een van de invloedrijkste theologen van Lijf- | |
[pagina 70]
| |
land en een van de krachtigste kanselredenaars van zijn tijd. Hij had vijf zoons en drie dochters. Op één na hadden zij allen behoorlijke carrières, trouwden zij behoorlijke mannen of vrouwen en hadden zij op hun beurt behoorlijk nageslacht. Er valt over hen zonder twijfel veel te vertellen, maar diepe sporen hebben deze levens in de geschiedenis niet getrokken. Ik vermeld slechts de in 1804 in Dorpat geboren achterkleinzoon Heinrich Friedrich Emil Lenz, die een beroemd natuurkundige werd en een naar hem genoemde wet ontdekte met betrekking tot elektromagnetische verschijnselen. Hij voer als negentienjarige mee met de tweede grote ontdekkingsreis van Kotzebue (zie hierboven), samen met Eschscholtz (maar niet met Chamisso zoals Falck, p. 31, meentGa naar eind83). Zijn leven lang heeft deze jeugdervaring hem begeleid. Zij vervreemdde hem van de ‘kerktorenhorizon’, zoals hij het noemde, van zijn landgenoten. Hij promoveerde in 1827 in Heidelberg in de fysica en bereisde in 1829 met een team van deskundigen de Kaukasus, waar hij natuurkundig onderzoek deed. In 1830 ging hij korte tijd in Sint-Petersburg lesgeven aan de Sankt-Petrischule, waar Heinrich Kossmann in 1840 begon. Toen was Lenz daar al lang weer weg. In 1834 werd hij hoogleraar aan de universiteit. Hij zal in de stad zeker zijn in wetenschappelijk opzicht veel bescheidener vakgenoot Kossmann hebben ontmoet, misschien al in 1840 toen deze daar aankwam en mevrouw Eschscholtz bij hem haar intrek nam, de weduwe van Lenz' metgezel op de onvergetelijke wereldreis uit de jaren 1820, of na 1845, toen Kossmann trouwde met Meta Moritz, zijn bloedverwante, achterkleindochter van zijn overgrootvader Christian David. Hij stierf in 1865 in Rome, waar hij tevergeefs herstel van zijn gebroken gezondheid had gezocht. Hoe verdienstelijk deze Lenz echter ook geweest moge zijn, zijn familienaam is door een ander lid van het geslacht beroemd gebleven: Jakob Michael Reinhold Lenz (1751-1792), de zoon van stamvader Christian David, de jongere broer van Dorothea Lenz, die zich door haar huwelijk met Moritz in 1767 ‘entlenzte’. Over hem is veel geschreven, als de enthousiaste jeugdvriend van | |
[pagina 71]
| |
Goethe in zijn Straatsburgse jaren, als kenner en vertaler van Shakespeare en een van de inspiratoren van de Shakespeare-cultus die in het milieu van de Sturm-und-Drang heerste, als een representant van deze ‘genieëntijd’. In het derde deel van zijn Dichtung und Wahrheit schreef Goethe een even onbarmhartige als schitterende passage over hem, maar andere auteurs hebben in zijn werk veel van waarde gevonden. Er is een zeer grote literatuur over hem gegroeid, die in de jaren negentig van deze eeuw nog sterk werd uitgebreid. Zijn verzamelde werken zijn in de jaren zestig in drie delen uitgegeven. Het heeft geen zin hier zijn leven nog eens na te vertellen. Het was een mislukt bestaan. Hij vertoonde al jaren voor zijn dood de tekenen van de krankzinnigheid waaraan hij in 1792 in Moskou ten onder ging. Zijn vader heeft het verval van zijn zoon zonder mededogen en zonder hulp te geven waargenomen en verschijnt in de Duitse literatuurgeschiedenis daarom als een starre dogmaticus die zijn aan de normen van het ouderlijke huis ontsnapte geniale zoon gevoelloos veroordeelde. Indien ook het geslacht Lenz het jaar 1792 tot een datum heeft gemaakt waaraan de Duitse cultuur de herinnering heeft bewaard, dan is dat niet omdat Christian David in Riga zijn vijftigjarig ambtsjubileum groots vierde, maar omdat Jakob Michael Reinhold in Moskou een treurige dood stierf. |
|