De smaak van groene kaas
(1966)–Alfred Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
[pagina 107]
| |
Over het veer dacht ik na. Ik begon ermee in Tetuan, de laatste Marokkaanse stad die ik bezichtigde. Een zenuwslopende wind raasde door de gesnoeide bomen langs het Europees-Spaanse plein van de stad en door de hoge, treurige, ongerepte eucalyptussen op het Marokkaanse plein waar we pepermuntthee dronken in een beschutte hoek, tussen luie mannen in boernoes. Zodra de glazen voor ons stonden, kwamen tientallen, twintigtallen wespen om ons heen zoemen en plakten zich tegen de rand. Onze angst werd door de omstanders welwillend gehoond, ze steken niet, zeiden ze, en de vuile kelner bracht ons vuile tinnen dekseltjes, die hij op de glaasjes legde. Als we wilden drinken, moesten we de wespen wegjagen, snel het dekseltje optillen en het glas naar onze mond brengen. Toch buitelden er drie in mijn thee; we gaven het op, we gingen de medina bekijken. De muzelmannen vierden in hun witte, morsige, drukke, lawaaiige, kronkelige, nauwe en hete wijk een kinderfeest; in het straatje waar ik volgens de reisgids goudbestikt textiel had moeten zien, zaten mannen in lange rijen vaasachtige trommeltjes te verkopen, grof versierd aardewerk met een trommelvel als bodem. Ze drumden erop, om de kwaliteit te | |
[pagina 108]
| |
demonstreren. De jongetjes hadden gloednieuwe klapperpistolen gekregen, waarmee ze knalden, de meisjes blote plastic babypoppen die ze blij ronddroegen, zelf gekleed in felgekleurde, nachtjaponachtige nylon feestjurken. In het Europese deel maakten volgens een andere folklore kleine Spaanse meisjes in de bruidsjurken van de eerste communie hun ingekeerd vrome en ijdele wandeling. Eén liep te huilen en haar moeder lichtte haar sluier op om haar een klap te geven. Er scharrelde een bigotte kleuter achter hen aan, in een lange roze soepjurk, met twee op de billen gezakte vleugels. ‘Zo zien engelen er niet uit’ dachten wij wanhopig, maar God weet. Het veer hield mij bezig omdat ik de volgende dag naar Ceuta zou reizen, Spaanse haven op Afrikaans grondgebied en vandaar zou oversteken naar Algeciras, Spaanse haven op Europees grondgebied. En ik was in een stemming van afscheid. Langer dan een maand had ik in Marokko gereisd, een verbaasde toerist, en nu zou het achter mij verdwijnen, waarschijnlijk voorgoed, een baai, een rede waar niemand stond om naar mij te wuiven. Wat nu? Niets Hollandser sinds de zeventiende eeuw dan de boottocht over de wijde, winderige rivier onder de hemel van bolle wolken, de reis van niet meer hier naar nog niet daar, van de kade die men nog ziet naar de kade die men al ziet, de eerste steeds kleiner wordend, zich verstrakkend, zich samenballend, zich sym- | |
[pagina 109]
| |
boliserend in twee, drie torens, de andere van een geheel uiteenvallend in de details van huizen, mensen en bomen. En men maakt de reis in de volle weelde van afscheid, droevig kijkend naar wat men verlaat, blij turend naar waar men heengaat, alsof het heden, die seconde, het vermogen heeft gekregen om zich uit te breiden over verleden en toekomst. Van Gorkum naar Woudrichem waren wij gevaren, Yda en ik, dronken van uitzicht, vol gevoelens betreffende de tijd, die men ziet op een veer, die zich manifesteert in de ruimte, zoals ook eigenlijk hoort, en betreffende het reizen, waarbij men de tijd dwingt om zich in de ruimte te manifesteren en betreffende onze lust, die zich ontwikkelend van begeerte naar bevrediging het moeilijk had met de tijd, die eeuwigheid wilde, diepe diepe eeuwigheid, volgens Nietzsches voorschrift. De sensatie van halverwege hadden wij ervaren, Gorkum even duidelijk als Woudrichem, wij in evenwicht tussen heimwee en verlangen, maar merkwaardig genoeg ervaart men het verlangen, de tintelende begeerte bij het wegvaren en het heimwee, even, een flits, een steek, bij de aankomst. Bij God, dacht ik, wanneer dit alles mij op de Merwede vervulde, wat zal mij dan overkomen in de Straat van Gibraltar? Ceuta bleek geen Marokko meer, een comfortabele Spaanse stad met ordelijke straten en een barokke kerk. De kinderen joelden ons niet meer na, Yda werd niet meer vettig toegekust, honend aangespro- | |
[pagina 110]
| |
ken, met voyeursblik afgetast, de verkopers van gegarandeerd onbruikbaar waren bij de grens achtergebleven. Het was een opluchting zoals men bij ieder afscheid ervaart. Toch was er meteen een dreiging van heimwee, en ik begreep dat ik het meest zou missen wat ik het lelijkst had gevonden: het hurken van die mensen in veel te veel mantels en lappen zomaar ergens op een boulevard of in een straat of op een veld, zonder behoefte aan ruimtelijke harmonie, niet betrokken bij wat hen omgaf, zich gedragend alsof de regels van de gulden snede voor hen niet golden, op zichzelf als slapende honden. In Ceuta had alles weer zijn gevoelde plaats, erg onnozel, en Yda zat harmonisch in een elegant gebogen hotelserre en keek verzaligd naar het uitzicht rechts op de Straat van Gibraltar en het uitzicht links op de Middellandse Zee. De middag daarop gingen we aan boord van een onzinnig groot schip, 5000 ton, tien keer zo groot als onze kustvaarder. Ik was moe van de hitte, een paar glazen anis secco, het denken, ik ging lui in een ligstoel hangen en om niet het kruis van een oude Franse reisgezelschapsdame te hoeven inzien, deed ik mijn ogen dicht. ‘Zou je niet eens komen kijken naar je paradoxen?’ zei Yda, want wij voeren al. Het zicht was slecht. We schoven de kade van Ceuta langzaam van ons af, met dat zachte, weemoedige gebaar, en Afrika verdween geruisloos in de nevel. We waren gewoon op zee, in prettig zonlicht, zonder | |
[pagina 111]
| |
Ceuta, zonder de rots van Gibraltar, en toen deze tenslotte verscheen, een rauwe rots door flarden nevel omringd, bekommerde ik mij niet om begeerte of heimwee, maar concentreerde mij op het probleem of we in Algeciras een geschikt hotel zouden vinden. Wat deed het ertoe? Had ik mijn gevoelens niet al genoten?
We keken alle kamers na, deden de luiken dicht, draaiden de deur op slot, J. en ik, liepen door de boomgaard waar tien katten onverzorgd achterbleven, daalden af naar het dorp, nerveus door alle besognes van vertrek, opgelucht zoals bij ieder afscheid, eensgezind al was er het risico dat we niet meer van elkaar hielden. Michális en Elías zorgden voor een feest, de laatste avond van ons verblijf op Aegina. Tot diep in de nacht dronken we harswijn en deden elkaar welgemeende beloften die we wisten niet te zullen houden. Half dronken suften we een paar uur in een kamertje van Elías' hotel. In alle vroegte bracht hij ons souvenirs, amforen en Attische vazen van hout, en toen Michális die zich verslapen had de geschenken zag rende hij naar de koopman en bracht er nog meer, handenvol. Tenslotte stonden wij op de achterplecht van de boot en zagen de kade verdwijnen, de wuivende vrienden, de schilferige huizen, de kiosken, de eucalyptussen, de felgekleurde vissersschepen, en een bocht om zagen we voor het laatst ons terras en ons huis tegen de helling liggen. | |
[pagina 112]
| |
In Algeciras waar niemand hurkte beviel het ons niet, Yda en mij, en we stapten in de bus naar Malaga. Achter ons zat een vrouw die het gehuil van haar baby poogde te overstemmen door dreinende muziek uit haar transistorradio, het zicht was nog steeds slecht al scheen de zon lekker; we reden geërgerd langs de Costa del Sol: vissersdorpen uitgegroeid tot badplaatsen waar de verveling van vakantie walmde, paradijselijke hotelfabrieken met golfbanen, zwembaden, erotische priëlen voor het eten van vis, reclameborden overal en overal luxe-flats in alle talen te huur en te koop, afschuwelijk. Er was een processie, onze eerste echte Spaanse dag in Malaga. Toen een wagen vol heiligheid stilstond knielden de luxueus geklede gelovigen met vroom geruis zomaar op de trottoirs en de rijweg, na een zakdoekje op de grond te hebben gelegd. De stoet knielde. Krachtige mannen in rode uniformen en zwarte laarzen knielden krakend en hielden hun bepluimde hoeden doodstil naast hun strenge hoofden. Een groep boerse soldaten knielde op commando, waarlijk als één man, als één geweerschot, men voelt zich onthand als men niet rooms is. Twee muzieken. Eén bij het op een plein opgesteld altaar, langzaam, plechtig-vroom, en meisjes van een ernstige school, in kraakheldere, opzettelijk ongestreken blouses en rokken en met beige kousen aan, zongen onder leiding van een zeer dikke pater Hostia pura, Hostia santa. Aan het eind van de stoet, die | |
[pagina 113]
| |
zich een paar straten doorkronkelde, schalde de militaire hoempa in marstempo pittiger gebeden. Malaga was ons te zoet, een rijke stad met mooi betegelde winkelstraten en liefelijk bebloemde stegen waarin niemand hurkte, maar we gingen naar een stierengevecht, nerveus, zoals men naar de tandarts gaat. Precies om zes uur begon het. Meisjes in overdreven Spaanse jurken en met hoge kapsels en kammen kwamen in een koets de arena binnenrijden, kennelijk de dames van de stierenvechters, en stegen onder applaus naar een ereloge. De stierenvechters zelf, in hun kleurige danskostuums, de ruggen hol, de buiken in, de billen naar achteren, militant en koket, traden naar de loge van de president en groetten hem. Een poort ging open, een zwarte stier rende wild de grote ronde ruimte van de arena binnen, het zweet brak ons uit. Het beest stond al gauw weer stil, midden in de arena, een machtige, niet opvallend agressieve verschijning, keek rond, snoof, begaf zich zonder animo naar de kleurige mannen die een purperen cape in zijn richting zwaaiden, en zette toen ineens vaart, een korte ren, waarvoor de mannen zich haastig achter een schot in veiligheid brachten. Het elegante, vaak dwaze voorspel tot het gevecht: het dier moest geplaagd en getest worden. Het duurde een tijdje, en de stier werd soms wel en soms niet kwaad. Muziek, het eerste bedrijf werd aangekondigd, de vechters trokken zich terug, de stier wandelde rond | |
[pagina 114]
| |
alsof hij in het zand van de arena een grassprietje zou willen vinden, de poort ging open, twee middeleeuwse figuren, de picadores, geharnaste mannen op geharnaste paarden, reden langzaam naar binnen. Een dappere stier, lazen wij, bedenkt zich niet, buigt het hoofd en stort zich op de flank van het paard. Deze stier bedacht zich erg lang of dacht helemaal niet, en de mannen met de purperen capes lokten hem plagend naar het paard, onder het gelach en gejoel van het publiek, en vlak bij zijn vijand gedroeg hij zich nog niet vijandig. Tenslotte liet hij zich overhalen, boog het hoofd, zette vaart en stootte zijn horens tegen het met kleurige lappen afgedekte harnas, bleef doorduwen ook toen de picador hem een lange lans in zijn rug stak en het bloed hem langs de flanken liep. Het was onaangenaam om te zien. Muziek, het tweede bedrijf, de picadores verdwenen en de stier stond midden in de arena te vinden dat de voorstelling wat hem betreft uit mocht zijn. Hij keek niet eens naar de banderillos die hem frontaal wilden naderen om hem twee felgekleurde pijlen in de rug te steken. Hij had er geen zin in, maar moest zijn rol spelen in de sierlijke tragedie, en toen de mannen met de capes, die souffleurs, hem voldoende hadden opgehitst, deed hij wat van hem gevraagd werd, snoof, rende en de banderillos speelden onder applaus hun virtuoze scène, sprongen rakelings langs hem en versierden zijn rug met de barbaarse tooi. Het laatste bedrijf: de matador, een rode doek over | |
[pagina 115]
| |
zijn degen gespreid, begon een vervaarlijke dans met de stier, een pas de deux waarbij het beest telkens gedwongen werd zich om te draaien, vergeefs stotend naar de rode doek die de man rechts of links van zich hield, de kop gebogen, zand opwerpend met zijn hoeven als hij weer remde en zwenkte, een gruwelijke ballerina. Tot zijn partner, die al zijn passen had gemaakt, de degen ontblootte, zich voor hem opstelde, wachtte tot hij aanviel en hem het wapen diep in de gebogen nek dreef. Hij zakte luid op zijn knieën, hij viel om, hij stierf, hij werd door een span paarden weggesleept. Het was erg mooi. Moe zaten wij in de eetzaal van ons hotel en zagen drie mensen binnenkomen: een man in een Europees pak, een dikke, slordig gesluierde vrouw in een zwarte Marokkaanse djellabah, een man met een grijs baardje in lange ruige Marokkaanse jassen en met een tulband op. Zij zagen er verwilderd uit, maar wij voelden ons opeens thuis. Op weg naar bed keken wij over een binnenhof heen in hun kamer, waar ze zich met het licht aan en de gordijnen open aan het uitkleden waren. De oude man hurkte tussen de bedden en staarde voor zich uit. Vroeg in de ochtend liep ik diezelfde weg. Het licht was er aan, iemand jammerde heel hard, de oude man hurkte in een hoek, in een lange witte nachtjapon, met een tulband op, en staarde voor zich uit. Het was bepaald rustgevend. | |
[pagina 116]
| |
Verwerpelijk dualisme dat lichaam en geest van elkaar scheidt en tegenover elkaar stelt, het doet schijnproblemen ontbranden als rotjes, een primitief lawaai. Maar toch, het lichaam heeft geen geheugen. Het herinnert zich niets van de lust of de kou of de buikpijn van gisteren, het weet in de zomer niet wat winter is, het moet de liefde van eergisteren vandaag herhalen, de liefdeloze. En de geest, die zich voor het lichaam herinnert dat het gelukkig of ziek is geweest, kan het er niet toe brengen om de gewaarwordingen opnieuw te ondergaan. Het was koud, die ochtend dat Yda en ik langs de Seine liepen, maar de Seine is een beeld in mijn geheugen en de kou een woord, een formule. Zo vervalst de geest de ervaringen, de hoofdpijn uit het panorama wegabstraherend. Het is verdrietig in zekere zin, en toch ook prettig, want wij secundair reagerend beleven de dingen om ze straks beleefd te hebben, om eraan terug te denken, om in de herinnering het geluk te ervaren waar wij tijdens de gebeurtenissen door enige indispositie niet aan toe waren gekomen. Dit zal morgen een grote dag geweest zijn, - ervaren wij zo niet? Behalve als ons lichaam zijn eisen stelt dat hier en nu wil eten, drinken en liefhebben. En mijn geheugen is nog slecht ook en allerminst visueel, dol op versregels en abstracties maar onmachtig om een eenvoudige kerk van schip tot toren op te bouwen, een mannelijk geheugen dat zich een wan- | |
[pagina 117]
| |
hopig gesprek herinnert maar niet de jurk die zij erbij aanhad, dat ‘hoe mooi was zij toen’ roept en niet meer weet of zij een wipneus had tenzij het die wipneus opnieuw in het gezicht plaatst, na het woord te hebben teruggevonden. Hoe geremd ook door ieders natuur en door zijn eigen natuur, men herinnert zich, en men verzoent zich met de fantasie die voor de toch ook maar moeizaam en half en verkeerd ervaren realiteit in de plaats is gekomen door deze de essentie van de ervaring te noemen. Was het koud, de ochtend dat J. en ik uit Aegina vertrokken? Het was februari, dat kan ik nagaan en er lijkt me geen twijfel aan dat de boot vroeg in de morgen vertrok, want de boten vertrokken altijd vroeg in de morgen. Was het al helemaal licht? Ik geloof dat het licht begon te worden. Maar het café tegenover de steiger, waar de kelner werkte die Stavros heette of die wij Stavros noemden, was het al open? Hoe heette de boot?
Malaga was ons te zoet, we stapten in een bus naar Granada en reden meteen de bergen in, goed verzorgde bergen maar hard en fel van kleur, en steeds hoger stijgend zagen wij telkens weer Malaga naast of achter ons liggen, helemaal niet zoet meer, de rare plompe kathedraal geel als mijn doodgaand gebit, de zee een hardblauwe vlakte. Olijfboomgaarden beneden ons, ver van elkaar geplaatste transparante para- | |
[pagina 118]
| |
sols van grijsgroen of frisgroen waar het doffe geel van de grond en van verdord gras prikkelend tegen afstak, een rots glimmend van de regen, rijke korenvelden. Granada eiste ons op. Het was er moeilijk om over het veer te denken en over wat karakteristiek is voor de reis op een veer: dat men de kade nog ziet die men verlaten heeft, en over wat de boottocht tussen Piraeus en Aegina, al duurde die meer dan een uur, voor ons tot de reis op een veer maakte: dat het beeld van de andere kade niet verdween, en over het instinct waardoor het veer voor ons tot een symbool wordt: dat wij behouden willen wat wij verliezen. Granada eiste ons op met kathedraal, Moorse paleizen en tuinen, sneeuwbergen, poppenkast en slenterende mensen, een stad om van te houden, goud-geel van kleur, een beetje als Florence waarvan wij hielden, streng, maar met een wijk van lieve witte kronkelstraatjes en harde uitzichten. We liepen de kerk in, wit, koel, met driedubbeldikke pilaren, een formidabel-hooghartige ruimte, ik zou een geheugen willen hebben om het niet te vergeten. We stegen bang, voorzichtig naar het Alhambra, om de Moren terug te vinden, we bekeken het tussen duizenden andere toeristen, onder het gebrul van de gidsen die hun groepen van binnenhof naar binnenhof joegen en er hurkten enkel nog Amerikaanse amateurfotografen, dol op het kikvorsenperspectief. Dikke Spaanse dames struikelden over alle trapjes, | |
[pagina 119]
| |
een moeder zette haar kind op een leeuw van de leeuwenfontein en tuimelde zelf in het water, een school Spaanse bakvissen, wild van jeugd, begon zodra de lerares zich had omgedraaid te dansen en te zingen, het leven was moeilijk. Maar wij zagen het dan toch, het luchtkasteel van Arabische verzadiging: druk versierde stille zalen, tuinen van weelde, fonteinen in liefelijke hoven. Zoveel oosterse zoetheid en niets is er in het Oosten van over! Dit was dan een van hun mooiste prestaties, dit langzame paleis met al die stereotiepe details, dit zinnelijk-vrome spel van gecalligrafeerde Koranteksten als ornamenten gebruikt, deze lichte zuiltjes, zo nu en dan in sierlijk perspectief geplaatst, een zacht en smaakvol, zeer geduldig paleis, zo mooi. De wetten van de rondgang volgend, gehoorzaam slenterden wij naar het paleis dat Karel de Vijfde een eeuw of wat later, ten onrechte volgens iedereen, op die Arabische heuvel heeft laten bouwen en met blijde schrik herkende ik het Westen, helemaal niet mooi: een ronde patio met tweeëndertig sterke zuilen, een grandioze ruimte, bedoeld om duizelig te maken, niet om thee in te drinken. Kerken zagen we en we reden in een bus de Sierra Nevada in, het gebergte dat de mooiste stadsgezichten afsluit, tot op 2500 meter, ver boven de boomgrens. Door de sneeuw, in de ijle lucht klommen we nog 500 meter hoger, tot ver boven de autogrens, en keken lang uit over de lege naakte bergen, zich in | |
[pagina 120]
| |
onzienlijkheid verliezende, tot eeuwigheid verschimmelende bergen in alle nuances van geel. Zouden de politie-ambtenaar van Aegina en de machinist van onze kustvaarder bij zo'n uitzicht geloven of twijfelen? Wie schept er nu zoiets? Men kan God zijn geloof niet aandoen. In Granada geloofde men rustig verder. Op een druk kleinstedelijk vierkant plein met bloesemende linden werden de Corpus Christi-feesten afgesloten door een processie waarbij iedereen knielde, wij voelden ons onthand, en zodra de wagen vol heiligheid voorbij was, begon een voorstelling van de poppenkast, en zodra de heks eerloos was omgekomen, begon op het plein ernaast, met als achterdoek de magnifieke gevel van de kathedraal, een voorstelling van Calderons Grote theater van de wereld en ondertussen werd een rijp melancholiek vuurwerk afgestoken van wijd uitwaaierende, naar godweetwat reikende, dan dovende sterren, en bengelden de klokken. Over vrijheid praatten we, Yda en ik, op een terras, en het was een goede plek om erover te praten, want de mensen van Granada zuchten onder de dictatuur van fascisme en kerk. Ze liepen allemaal langs het terras waar wij cognac dronken, terwijl de avond viel, duizenden welvarende families van verzorgde en gezette vrouwen, joyeuze mannen, jongetjes in smetteloze matrozenpakken, meisjes in heel korte, uitstaande jurkjes die hen soms op danseressen soms op kippen deden lijken. Zij waren onvrij, zij mochten de | |
[pagina 121]
| |
socialistische partij niet oprichten, zij liepen politiek gevaar en de paters beheerden hun levens. Ze zagen er niet uit of het hun hinderde. Voorzover men zien kon wilden zij vrede om iedere avond een paar uur over de Reyes Catolicos te wandelen, en welvaart om er een nog mooiere jurk bij aan te trekken. En, dachten wij, als die dictator en die paters er nu eens niet waren, zou dat hen wezenlijk vrijer maken? In gezinsverband wilden zij leven, echte families met alles wat erin hoort, de wijze gebrekkige grootouders, de uit hartzeer devoot geworden tantes, het blinde, loten verkopende neefje, en lekkere dikke kinderen, veel als het kon, om mee te spelen en op te meppen en mooi aan te kleden en om later kleinkinderen van te krijgen. Zouden wij hen met vrijheid willen straffen? Wie wil er nu eigenlijk vrijheid? Vrijheid is een begerenswaardig goed, zeiden wij, maar men moet er ook bang voor zijn. Vrijheid om iets te doen is leegte om iets in te doen. Wat stellen wij in de plaats van de zinloze verplichting om Franco te bewonderen en weesgegroetjes te bidden? Is het niet erg moeilijk om dagelijks de Sierra Nevada te bevolken? Men raakt uitgevarieerd, men wordt moe, men wil naar huis, en heeft een waarlijk vrij mens wel waarlijk een huis? Zie ons, zeiden wij, wij hebben de vrijheid om uit elkaar te gaan en nu moeten we elke dag bewijzen dat het zin heeft om bij elkaar te blijven. Nog dieper denkend, want wij stonden voor niets op | |
[pagina 122]
| |
dat terras, maakten wij elkaar duidelijk dat vrijheid iemand weerloos maakt tegen zijn heldere of duistere driften, en dat zijn leven hem gemakkelijker kan verrassen, overrompelen, meeslepen, zodat hij in uiterste vrijheid zich juist onvrij kan voelen, speelbal, slachtoffer. Zoals ik, die mij niet meer verbeeldde dat ik mijn leven in de hand had sinds het mij een geluk bezorgde dat ik mij had willen ontzeggen en een ander een verdriet dat ik haar zou hebben willen besparen. Nee, zei ik, ik vertrouw mijn leven niet meer, al is het nu allerminst obstinaat, en wat misschien vervelender is, ik vertrouw niemands leven meer, ook het jouwe niet al lijkt het je vrij gehoorzaam, het doet maar wat. Ziehier, zei ik, de moraal van mijn diepste en schokkendste ervaring.
In mijn denkende jaren kon ik God niet ongemoeid laten. Ik begon als jongen in de overtuiging dat wij het zonder Hem moesten stellen in onze moderne tijd, dat het laf was Hem de verantwoording voor de zin van ons bestaan over te dragen, dat wij dapper de zinloosheid ervan onder ogen moesten zien en dat wij mét Hem alle moraal en burgerdeugd ten grave moesten dragen. Vrijheid! riep ik, bang voor leraren en lantarens, want hun lichtcirkels brachten mij in de war, het ging suizen in mijn hoofd, ik had een sensatie van verstarring en soms werd ik gedwongen om in mijn kamer mijn schoenen uit te trekken en op kousevoeten, bezweringen mompelend, heen en weer | |
[pagina 123]
| |
te lopen. Maar ik had een levensbeschouwing, zelfstandig aan mijn lektuur onttrokken. Zoals iedereen wilde ik de volwassenheid ingaan met twee verworvenheden, een levensbeschouwing en een handtekening, en wist niet hoe gevaarlijk dat was. De meeste mensen blijven trouw aan allebei, herhalen als ervaren persoon de machteloze a priori's uit hun jeugd en trekken de krullen en strepen die zij toentertijd in lange uren van oefening hebben ontworpen. Ik kon dat niet, ik had te hoog gegrepen, ik zag in dat opstand niet in mijn natuur lag, dat moraal en burgerdeugd mij convenieerden, dat geloof veel boeiends had opgeleverd, zonderlinge levens, mooie kerken en schilderijen, frappante romanthema's. De paradoxen van de mystici en de extases van de flagellanten kwamen mij aantrekkelijk voor, ik citeerde Augustinus die ook niet wist of men eerst in God moest geloven of eerst tot Hem bidden, ik was erg enthousiast en totaal ongelovig, het was niet bevredigend. Voor men een vraag beantwoordt moet men deze op zijn geldigheid toetsen, ik wist het allang. Op de lagere school zeiden wij: wat heb je het liefst, een klap om je kop of een trap onder je reet, en als een jongen na diep denken voor het een of ander had gekozen werd hij uitgelachen, het juiste antwoord was: geen van beide. Er is geen reden om te kiezen tussen Mussert en Moskou of al dan niet de atoombom, zolang men de probleemstelling niet aanvaardt en wie geeft | |
[pagina 124]
| |
er nu antwoord op de vraag: moet men vrouwen onthoofden of levend verbranden? Het leek mij, dat ‘Gelooft u in God of niet?’ een vraag was van dezelfde orde. Waarom in Hem geloven? Hij existeerde in de door Hem geïnspireerde schilderijen, moordpartijen, romans, kerken, oorlogen en heiligenlevens overtuigender dan mevrouw x in haar lichaam of meneer ij in onze nagedachtenis, een beetje zoals Hamlet en Faust die bestonden, al hadden zij misschien nooit bestaan. Ik vond Hem een aardige God, non-existent en toch helemaal aanwezig in Zijn werken, en dat Hij geen kwestie van geloof was loste veel op. Het was een theorie waardoor ik de kunstwerken van de Italiaanse Renaissance in gemoedsrust kon bewonderen, een erg toeristische theorie, maar het bleek ondoenlijk om haar in het Grieks of Frans uit te leggen. Ik zocht een nieuwe oplossing. ‘Gelooft u dat God bestaat?’ vroeg men en ik zei: ‘Ik weet het niet, ik hoop dat Hij bestaat.’ Inderdaad, het zou fijn zijn, het zou met veel redeneerkunst de kruisiging, de processies, de dominees, de weesgegroetjes, het monogame zowel als het polygame huwelijk, de kerken, de moskeeën en het tijdschrift Wending allemaal rechtvaardigen, het zou onze levens zin geven en onze romans de diepgang en de oplage van Graham Greene's romans. Maar natuurlijk bestaat Hij niet, Hij zou niet eens willen bestaan. | |
[pagina 125]
| |
‘Bent u katholiek?’ vroeg een jongeman met een vreemde bril aan Yda en mij, in het Spaans, in de trein van Granada naar Sevilla. ‘Nee’ zeiden wij. ‘Wat bent u dan?’ ‘Niets.’ Hij rees op, met beide handen betogend en begon over de schepping van de wereld. Ik ken zo weinig Spaans dat ik niet hoefde te antwoorden. Hij zakte terug en zei dat we allemaal in vrede moesten leven, katholieken en protestanten, al had Luther indertijd onthoofd moeten worden. ‘En de mohammedanen’ zeiden wij. ‘Natuurlijk, ook de mohammedanen.’ ‘En de Joden.’ Hij aarzelde, glimlachte, zei toen genereus: ‘Ook de Joden.’
Over het veer wilde ik nadenken, in Sevilla, en het was er te heet. Gehoorzaam, vroom, zwetend als ezels bezichtigden wij de monumenten en dronken daarna ijskoffie op terrassen, helemaal niet denkend. We woonden in de mooiste wijk van de stad, Santa Cruz, oude, witte, in de loop der jaren steeds deftiger geworden straatjes met sierlijke huizen en erkers en balkons als antieke etagères, maar onze kamer was een akoestisch wonder: alle straatgeluiden klonken er vertienvoudigd, iedere vijf minuten leek vlakbij een huis geweldig in te storten, zo kan men niet denken. We konden nauwelijks kijken zo heet was het, maar we zagen tot onze diepe voldoening dat Sevilla zijn Moren (en dat waren geen Negers maar Arabieren) evenmin had vergeten als wij de onze. Met bezitters- | |
[pagina 126]
| |
trots wezen wij elkaar nieuwe gebouwen in Moorse stijl, met deuren in de vorm van sleutelgaten, en telkens weer keken wij op naar de antieke minaret Giralda, nu de klokketoren van de kathedraal, die zo lijkt op de antieke minaret Koutoubia in Marrakech, nog steeds de klokloze toren van de moskee. Hadden wij die in Marrakech zo duidelijk bewonderd? Waren wij er niet tamelijk achteloos langs gelopen? Wat haalde ons geheugen nu weer voor streken uit? Er was niets aan te doen, de herkenning van de Koutoubia bracht ons krachtiger gevoelens dan de kennismaking. Gehoorzaam liepen wij door het paleis en de tuinen van het Alcazar, waar niemand meer hurkte en waar misschien nooit iemand gehurkt heeft, want het is door Moren gebouwd voor Christenen die de Arabische weelde niet wilden vergeten. Het was te heet, ik kon niet denken, ik begreep de plattegrond van de stad niet, ik werd niet wijs uit de onmogelijk grote gothische kathedraal, ik haalde de kerken door elkaar, het kostte mij moeite om het museum te vinden. Daar voelde ik mij bevrijd, zij het eerst een beetje onthand omdat ik niet rooms ben, bij de lieve barok van Zurbaran en Murillo en bij de dramatische van Valdes Leal, op wiens schilderijen alles zo overzichtelijk in de war is. Vertrouwde voorstellingen van heiligen in verzoeking en Maria Boodschap, het kostte nauwelijks moeite om te aanvaarden dat Sint Jeroen langgeleden, knielend, een hard maar huiselijk | |
[pagina 127]
| |
pak slaag heeft gekregen van een engel, onder het oog van God, waarlijk de vader. Op het schilderij pleiten lieve kleine engelen voor de zondaar, maar God is aan de vergeving nog niet toe. Waarom zou men niet geloven? Het paradoxale maakt mij wild en gelukkig, en wij waren gelukkig in het zogenaamde Huis van Pilatus, door een rijke zestiende-eeuwer in Moorse stijl heel precieus gebouwd, maar de eerste bewoner was een renaissancist en plaatste in de hoeken van een subtiele vierkante patio met fijn bewerkte muren en zoete bogen en ijle zuilen overdadig plompe Romeinse beelden en in ronde nissen leeg-starende portretkoppen, roerend en lachwekkend, twee culturen woest botsend in museale rust. Het veer obsedeerde me, dacht ik. Het kwam aan en vertrok, aan de kades van Aegina en Le Havre, het stak de Merwede over, het liet Afrika verdwijnen. En klonk in Istanboel, dat J. en ik hadden bezocht in de regen en mist van Kerstmis en Oudjaar, niet dag en nacht het rare schorre geblaf van de veerboten, heen en weer over de Bosporus en de Gouden Hoorn? Lang geleden, nog verleid door de nevel, had ik een roman gelezen van Remarque, over een Duits-Joodse dokter die Calvados drinkend op zijn Parijse hotelbed lag, benijdenswaardig lijdend aan liefde en ballingschap, en wij lagen toen vaak op ons hotelbed, raki drinkend, bijna gelukkig over het verdwijnen van onze liefde, bijna tevreden om zoveel verdriet, bijna eensgezind, | |
[pagina 128]
| |
bijna bereid om ook mijn gevoelens voor een ander te delen. Ik wilde daarover denken, en Yda en ik beschreven elkaar het stadje waar dat zou kunnen. Aan zee zou het liggen zodat zij kon zonnebaden en zwemmen als ik over het veer dacht, het zou er stil zijn, er zou een goedkoop hotel met grote kamers staan, de mensen zouden er geneigd zijn tot langzame gesprekken over eeuwige onderwerpen, een frisse wind zou de hitte dragelijk maken, de wijn van de streek zou uit oudbruine vaten getapt worden. We namen de trein naar Cadiz. De trein was leeg en snel, het landschap was niet boeiend maar we zagen dan toch zwarte stieren naast elkaar op een grasveld liggen, zich voorbereidend op hun heroïsche dood. Ook in Cadiz ging alles goed, in het eerstbeste winkeltje vonden wij een plattegrond van de stad, op het eerstbeste terras kregen wij bier en een broodje. Wij bekeken de plattegrond. Het leek ons dat achter de kathedraal, aan de zee, vlakbij een klein strand, het hotel diende te staan dat wij zochten en wij liepen erheen, een aardige winkelstraat door, langs de kerk die ons door zijn bolle nissen prettig herinnerde aan de kerk van Granada, een armoebuurt in, naar een lege, kale, hete kade, en bergen vuile steen waren in de zee gestort tegen stormvloeden. We gingen de zee langs, naar een kazerne, naar een stinkend strandje met tien kinderen, we liepen door heel lange, heel rechte, heel hoge, heel nauwe straten in het hete middaglicht en besloten | |
[pagina 129]
| |
dat we in Cadiz niet over het veer konden denken. We zeiden: laten we gaan slapen in Hotel Roma, en morgen naar ons plaatsje gaan, maar Hotel Roma was vol en Hotel San Francisco wilde ons helemaal in de kost nemen en tenslotte lagen wij uitgeput op een bed van Hotel Francia y Paris dat wij maar voor één nacht konden betalen. We stonden snel weer op en bekeken de reisgids. Die gaf uitsluitsel. Ons plaatsje heette Sanlúcar de Barrameda, het was bekend om zijn wijnen, bezat prachtige stranden, kon bogen op een Mudejarkerk en in 1519 was Magelhaen er aan de eerste reis om de wereld begonnen. Dáár over het veer nadenken! Knipogend naar Magelhaen die bewezen had dat men naar huis kan terugkeren door alsmaar rechtuit te varen. Wij zouden de bus nemen. Het was zondag de volgende morgen, het kantoortje was gesloten, in een ander kantoortje vertelde men ons dat op zondag die bus niet ging. Ze zagen onze teleurstelling, ze zeiden: ‘Maar waarom gaat u niet naar Chiclana de la Frontera, daar is feria.’ We zochten het op in de reisgids, er bleken witte huizen met betraliede vensters in de zon te stoven, waarom niet? Een half uur hingen we in de bus, toen stonden we op een plein vol dronken boeren, die zich even later waggelend naar een ander plein begaven waar een wielerwedstrijd begon. Er stoofden witte huizen in het stadje, er was een mooie oude grijs-gele poort met zes ooievaarsnesten, waarin jongen nerveus stonden te klapwieken, evenmin als wij begrijpend waarom zij | |
[pagina 130]
| |
niet konden vliegen. Wij hadden geen spijt van onze tocht, voor ooievaars heeft men wat over, net als katten kennen zij de regels van de gulden snede, en toch zagen wij er tegenop om tot twee uur naar hen te kijken, terwijl om half twee uit Cadiz een treintje naar Sanlúcar de Barrameda vertrok. Besluitvaardig stapten we in een bus naar San Fernando, tussen Chiclana de la Frontera en Cadiz in, overtuigd van een goede verbinding. Inderdaad, ieder kwartier vertrok er een bus, maar die zondag wilden alle inwoners van San Fernando naar het strand, het echte strand, even buiten de stad, zij hadden zich in een rij van twee straten lang opgesteld, duizenden, en wij gingen op een terras zitten en dronken wijn. 's Maandags reden we langs zoutvelden en door een paar aardige stadjes en langs aantrekkelijke wijnvelden naar Sanlúcar de Barrameda. Ik begon al bijna te denken, zo prettig was het er, straten als in de wijk Santa Cruz van Sevilla, met balkons als antieke etagères, een plein voor bier en een broodje, Magelhaen en het veer, mijn thema aanmerkelijk uitgediept, we gingen naar de zee kijken. Een roodbetegelde en met rijen bomen versierde vlakte, te langgerekt voor een plein, te breed voor een laan, te kort voor een badplaatsboulevard, leidde er heet maar veelbelovend naar toe. Ach, het strand was vuil, het stonk, er liep een open riool doorheen, er stonden wrakke badhokjes alsof muzelmannen ze hadden neergezet, de regels van de gulden snede verwaarlozend, het eta- | |
[pagina 131]
| |
blissement met cabines werd benut voor het onderwijs aan kleine meisjes in witte schoolschorten die blij kwetterden toen wij met onze badtas naar binnen stapten. We zaten op een terras, onze teleurstelling verbijtend, Magelhaen aan zijn jaspanden vasthoudend, maar we moesten hem loslaten, hij rende het veer af, want langs ons liepen alle inwoners van Sanlúcar de Barrameda en staarden ons uit norse domme boerenkoppen onheilspellend aan, alsof we niet in God geloofden.
Waarom dat onzalige veer? Dagenlang zocht ik in Cadiz naar de relatie tussen het symbool dat ik had gekozen en de werkelijkheid die ik mij wilde herinneren en begreep niet meer wat ik in Tetuan was begonnen. Die boot mocht heen en weer varen zoveel als hij wilde, over de Merwede en de Styx, een weemoedige boot, een boot van afscheid en vergetelheid, en ik had Yda op de achterplecht zien staan, wuivend, terwijl zij de kade van zich afschoof en ik had zelf zo menige kade van mij afgeschoven, - het beeld had geen leven, het was te poëtisch, ik moest het laten vallen. Had ik het gekozen? Ik ben gespecialiseerd in schuldgevoelens. In mijn vroege jeugd, toen ik nog een levensbeschouwing had en geloofde dat de mens vrij kan zijn, lachte ik erom, en ook zonder levensbeschouwing kan men erom lachen, maar men lacht ze niet weg. Ze zijn er al bij | |
[pagina 132]
| |
het opstaan: ik had gisteravond geen cognac moeten drinken; ze passen zich de verdere dag bij de uren aan, ik had altijd iets anders moeten doen, moeten werken als ik wandelde, moeten liefhebben als ik werkte, thuis moeten zijn als ik op reis was. Maar vooral: goed had ik moeten doen, een edel en hulpvaardig mens, een vat vol christelijke deugden, gehoorzaam aan zijn super-ego als Sint Jeroen aan God. Men moet erom lachen en ik lach er ook om. Ik? Het is mijn leven dat erom lacht, mijn leven dat verstandiger is dan ik ben en dat mij bij de hand heeft genomen, spottend het hoofd schuddend, wijze woorden zeggend als: liefde laat zich niet dwingen. Weemoed en vriendelijke tranen, vaarwel wuiven op de achterplecht, daar houdt het van, niet van tandengeknars en straffende engelen, het kiest een lief beeld, het beeld van een veer, om over de wreedheden te associëren die het heeft moeten begaan, het haalt de schouders op over kwesties van schuld en onschuld, het voelt zich lekker, het heeft honger. Ik kan dat niet aanvaarden.
We reisden naar Huelva, Yda en ik, in de sterke vreugde van op weg zijn, zonder ook maar iets van Huelva te verwachten. Het landschap was rijk met het groen van wijn, maïs, vruchtbomen, haver, aardappelen, het geel van stoppelige korenvelden, het grijs van olijven, die soms gebaarden als danseressen in een expressionistisch ballet, door Martha Graham | |
[pagina 133]
| |
gezet op diepzinnige jazzmuziek. De Rio Tinto waar wij overheen kwamen was rood, als wijn, als bloed, als bessensap, waarlijk om van te schrikken, ons leven had zin. Wat zou men tegen Huelva hebben? Het is een aardige stad, om onbewogen te verlaten. Zonder verwachting stapten wij op een bootje naar Punta Umbria, een morsig veerbootje dat langs lelijke, lange, lage eilanden voer, de zin aan ons leven ontnemend, en aanlegde in een vissershaven. ‘Het lijkt hier op Aegina’ zeiden we, bedeesd zoals altijd wanneer we over Aegina praatten, want ik had er met J. gewoond en Yda was er gast geweest, en al voelden onze levens zich niet schuldig, zij ontkenden niet dat zij een saterspel hadden opgevoerd. Het leek er op Aegina door de felgekleurde vissersboten, door het diepe doffe groen van de pijnbomen, plechtig afstekend tegen het lichtgeel van het fijne zand, een schoonheid, primitief, scherp, zoals we op onze hele reis hadden gezocht, en toen we gezwommen hadden aan de andere kant van het schiereiland, in woeste golven van zout water en zand, liepen wij in sterke vreugde langs de haven en een bos van pijnbomen in; het was eb geworden, honderden krabjes scharrelden scheef door het zand, doken diepe smalle holen in en kwamen boven met in hun scharen kleine schelpdieren die zij probeerden open te kraken, griezelig en lachwekkend. We voeren terug naar Huelva. Vroeg in de morgen dronken wij cognac in de stations-bar, nerveus, want wat gingen wij doen, en naast ons | |
[pagina 134]
| |
stonden boerenjongens in witflapperende matrozenpakken snel achter elkaar glaasjes anis secco te drinken. Een boerenboemel reed ons in de richting van de Portugese grens; op een lief stationnetje stapten de matrozen uit, laveloos, zwaaiend met flessen, opgewacht door bedremmelde moeders en zusters. Het station van Ayamonte bleek een kilometer van de grens te liggen, Spanje en Portugal negeren elkaar, een man met een karretje bracht ons naar de douane. En verbijsterd stonden we ineens op een kleine veerboot, en schoven Ayamonte, eerst een ordeloze reeks huizen, dan een lui wit dorp tegen een helling, schoven Spanje van ons af, weifelden niet op de Rio Chança, legden aan in Portugal. Wat een materiaal! Eens komt het zover dat ik over het veer ga denken. |
|