De smaak van groene kaas
(1966)–Alfred Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
[pagina 137]
| |
Eén ochtend voor Olhão. We logeerden in de stad Faro waar we niets te zoeken hadden al stonden op een oude poort ooievaars te klapwieken, en wat zochten we eigenlijk aan de zuidkust van Portugal; daarom deelden we onze tijd streng in. Olhão, zei de reisgids, is anderhalve eeuw geleden gebouwd door smokkelaars die in een Afrikaans aandoende stad wilden wonen, uit heimwee. Zouden wij ons de vreugden van heimwee ontzeggen? We namen de bus en wandelden door nauwe kronkelende straatjes, inderdaad als een Marokkaanse medina maar er hurkte niemand, langs vierkante, platgedaakte, witgekalkte kubushuizen en dachten aan Tetuan en Tanger en genoten gehoorzaam. Zo zag het er uit in het Afrika dat we hadden verlaten, en nu waren we hier, in dit geriefelijker land, onschuldig aangestaard door schoolmeisjes en door boerinnen met een zwarte doek om het hoofd geknoopt en op die doek een mannenhoed; enkel een rijzige, kleurig langgerokte zigeunerin bedelde, zonder veel verwachting, en bij de markthallen waar het naar vis stonk rolde een man in lompen barrevoets een ton langs de zee en zei autoritair dat hij ook een sigaret wilde toen ik er een opstak. | |
[pagina 138]
| |
We hadden dorst. We stonden te aarzelen bij een terras en iemand zei in het Amerikaans: ‘Gaat u toch zitten, ze hebben hier de beste koffie van de stad.’ We gehoorzaamden, vreesden hem te kwetsen als we bier bestelden maar bestelden bier, en hij vroeg ons of wij Engelsen waren en wij vroegen hem of hij Amerikaan was. Hij kwam bij ons zitten, een sterke oude man met een lang, verweerd, gerimpeld gezicht, een laaghangende grote neus, een geestige scheve grijns, gekarteld als een zaag. Hij vertelde ons zijn levensgeschiedenis van Portugees die vijftig jaar in Amerika had gewoond en dat hij er een boek over had geschreven. Als ik wilde werken, waarom namen wij dan niet een kamer in Pensão Helena? Hij bracht ons erheen, liet om de hospita te helpen ons de kamers zien, ging ons voor over een witgekalkte trap naar een wit plat en wij keken uit over het Afrikaanse stadje, vol heimwee en toekomstverwachting. We liepen door Afrikaans aandoende straatjes naar zijn huis, en zaten in de keuken waar zijn dikke Portugese huishoudster verlegen en boos en vriendelijk lachend aan haar schort stond te wriemelen want zij had haar goede kleren niet aan, en waar haar mongooltje zenuwachtig gromde en gebaarde dat we weg moesten, dat we hier niets te maken hadden. Hij liet ons het boek zien: The sea fox. The adventures of Cape Cod's most colourful rumrunner by Scott Corbett with Captain Manuel Zora. Manuel Zora was hij. | |
[pagina 139]
| |
Vertelde hij zijn leven of zijn boek? In maanloze nachten was hij uitgevaren in zijn kleine vissersboot, veertig jaar geleden, zonder één licht op, terwijl het stormde of mistte of sneeuwde, - en hij voer met de oortjes want de kustwacht, aan de klank van de motor te herkennen, bracht dood en verderf, - laadde buiten de territoriale wateren drank, zocht zijn weg terug naar het strand van Kaap Cod. Het was zijn leven geweest, men zag het hem nog aan, de vroegoude avonturier. ‘Oh man’ zei hij, stak zijn handen met dikke ronde lange nagels formidabel in de lucht en gromde barbaars vrolijk, ‘als het kalm weer was en je viste, viel je in slaap achter het roer, maar als het stormde en de kustwacht was in de buurt, dan voelde je dat je leefde.’ Met Hemingway had hij gevist, een veel te intellectueel avontuur voor de brabbelende wildeman die Scott Corbett had geportretteerd, het was niet in het boek gekomen, en buiten zijn boek was hij bevriend geweest met Eugene O'Neill. Die woonde toen arm en nauwelijks bekend in een houten huis achter de duinen van Provincetown waar de geïmmigreerde Portugese vissers zich hadden gevestigd, een alcoholist met kwade dronk en weinig lichaamskracht en als het op vechten aankwam duwde Gene zijn vriend voor zich uit en zei: ‘Manny vecht jij voor mij’ en als hij zich bewusteloos had gedronken, nam Manuel Zora hem op zijn brede schouders en droeg hem door de rulle duinen naar zijn huis. ‘Hij was een genie’ | |
[pagina 140]
| |
zei ik en de kapitein lachte zijn gekartelde grijns, hij wist het, hij had een genie naar huis gedragen, lang geleden, al zijn vrienden waren dood. Men standaardiseert zijn herinneringen, en het was bijna verdrietig om telkens weer op het smalle caféterras van Olhão te luisteren naar de oude man die zijn eigen boek navertelde, Pietje Bell als dranksmokkelaar, avonturen die hij niet meer kon herbeleven, situaties die hij niet meer voor zich zag, woorden, volzinnen, flarden dialoog, sinds jaren vastgelegd, nu voorgedragen zoals een dominee de bijbel voordraagt. Was dit overgebleven van een wild en vrij bestaan, dit jongensboek? Ook in de politiek had hij het goede nagestreefd en toespraken gehouden en na Kennedy's verkiezing was hij naar diens huis gereden, midden in de nacht, had hem de hand geschud, had met tranen in de ogen gezegd: ‘John, gefeliciteerd’ en Kennedy had met tranen in de ogen geantwoord: ‘Manny, ik dank je’ en toen in Olhão bekend werd dat John was vermoord had Manny drie dagen niet gegeten. Het was mooi en bijna verdrietig. Hij zat op het onnozele terras van dat sardinestadje waar het altijd naar vis stonk en als het laag water was naar rotte vis en slib, telkens joelde een luchtalarmsirene dat er een boot was binnengekomen en dat de fabrieken arbeiders nodig hadden, en hij tuurde met zijn scherpe verziende ogen niet langer naar de kustwacht maar | |
[pagina 141]
| |
naar toeristen die hij de weg kon wijzen en zijn boek laten zien. ‘We zijn op de wereld om elkaar te helpen’ zei hij, ‘dat is altijd mijn levensbeschouwing geweest.’ ‘Ook als rumrunner?’ vroeg ik. Hij grijnsde. ‘Ik hielp de mensen aan drank.’ De brave man maar er is gerechtigheid. Later vertelde hij ongestandaardiseerd dat de drie vrouwen met wie hij had samengeleefd alle drie alcoholisten waren.
Er woonde een aardige alcoholist in Phira, het grootste dorp van het Griekse eiland Santorini. Hij was de politie-agent, maakte in de zenuwslopende novemberstorm zijn korte ronde, maar als hij langs het kroegje kwam waar de mannen zaten om niets te doen ging hij naar binnen, en op de tapkast stond een glas ouzo voor hem klaar. Hij dronk het in één teug leeg, liep zwijgend terug naar de deur, trok een vies gezicht als iemand die een medicijn heeft geslikt, veegde krachtig zijn mond af en schreed verder, goedmoedig door ons allen gehoond want J. en ik zaten er om niets te doen. In Sevilla bezochten Yda en ik, tuk op wijn en locale sfeer, alcoholisme met toerisme verenigend, een kroeg waar Spanjaarden aan een toonbank doelbewust dronken: donkerbruin hout, één wand vol flessen, twee wanden met grote vaten, ernstige schemer terwijl het buiten onverdragelijk licht was, we praatten er over Carmiggelt. Op een avond stond daar een Engels grootmoedertje met een glas in de hand te | |
[pagina 142]
| |
giechelen om verliefd op te worden, een stokoude Lolita, en een kleine Amerikaanse schilder deed of hij verliefd op haar werd maar zij was te onschuldig. De volgende morgen was zij er weer, giechelend, en dronk tegen de nadorst Spaanse cognac met sodawater. Zij reisde in een bus tien dagen lang door Frankrijk en Spanje en met een vorige toer was zij in Nederland geweest, in Oostende waar zij had ontbeten met onze heerlijke Deense ham. Zij had moeite met het Spaanse geld, stortte een zak vol munten op de toonbank en vroeg de man erachter of hij kon wisselen, en toen hij terugkwam met een biljet van honderd peseta's klapte zij in haar handen van verrassing: dat zij zo rijk was, bestelde cognac, wisselde het biljet en kreeg een zak vol munten terug. Een dikke, lelijke, erg ongetrouwde vrouw kwam haar halen, maar we zouden haar 's avonds terugzien. Zij kwam, rozig van haar middagslaap, proefde een paar soorten wijn en kocht twee flessen cognac. ‘Kunt u die door de douane krijgen?’ vroeg ik. Ze stootte haar vriendin als een schoolmeisje aan en zei: ‘We hebben toch wat nodig voor in onze slaapkamer.’
Op mijn zeventiende was ik voor het eerst dronken, men ontwikkelt zich laat in de ambtelijke middenstand, en het was de dronkenschap van O'Neill. Ik was met mijn vrienden de gymnasiasten naar het zaterdagmiddagbal van het Gymnasium gegaan, een | |
[pagina 143]
| |
boekhandelvolontair die te dom was geweest voor de school, en ik dronk uit rancune koetsierscognac. Ik was boos; als Manny Zora bij mij was geweest had ik een van die gladde jongens uitgedaagd. Eigenlijk had een van hen mij moeten uitdagen want ik maakte de meisjes belachelijk door hen ten dans te vragen en dan woest, uit de maat, de haren over mijn gezicht, over de dansvloer te stampen, hen met drankadem en ironisch gelal beledigend. In de bar van het etablissement zakte ik in elkaar. Vrienden brachten mij naar huis, ik liep als een kievit al kon ik niet meer kijken of praten, en een van hen, eerstejaars student en ervaren, zorgde ervoor dat ik kotste en naar bed ging, om zes uur 's avonds. Ik werd vroeg wakker, zoals men wakker wordt na zijn roes te hebben uitgeslapen, in een wereld van teveel licht, een wereld van sneeuwbergen, een Sierra Nevada van ijle hoge lucht waarin het hart snel en duidelijk voelbaar klopt. Ik ging naar beneden en trof mijn ouders aan het ontbijt. Mijn vader meende toen dat godsdienst de maatschappij structuur geeft en al geloofde hij niets, hij ging naar de remonstrantse kerk; om de maatschappij op orde te houden aanvaardde hij zelfs de Verlossing. Ik had nog nooit een preek gehoord en ik ging mee, ontvankelijk als men is na een roes, en luisterde naar een professoraal college over de liefde, waarmee ik het niet eens was want liefde was volgens mij bevrediging van ikzucht net als haat of diefstal of altruïsme, maar waarvan de | |
[pagina 144]
| |
betoogtrant mij beviel. Het zingen en bidden verdroeg ik. De volgende zondag ging ik weer en werd diep gekwetst, een beroemde dominee galmde, zalfde, bulderde over de zonde en ik had die week geen druppel gedronken. Ik stak verontwaardigd een laan over, ging Museum Boymans binnen en stond in mijn onschuld, men ontwikkelt zich laat in de ambtelijke middenstand, een half uur lang te kijken naar een naakt van Isaäc Israëls. Het was een belangrijke dag. Dominees heb ik sindsdien verafschuwd en naar dat slanke, lieve, speelse, zinnelijke lichaam heb ik zolang verlangd dat ik het vond.
Op het smalle caféterras van Olhão waar we kennis maakten met de notabelen, in het Engels, telkens om ons heen kijkend of niet iemand van de geheime politie meeluisterde, zaten de meeste mannen uren lang achter een glas water. Maar Senhor Ventosa, klerk bij de rechtbank, een kleine, schrale, besliste man met een geknepen mond en felle ogen, zorgde voor cognac, anis dulce, vinho verde, dat was zijn bijdrage aan de conversatie, hij kende geen Engels. Was hij te vertrouwen? Manny, de jonge visfabrikant Francisco, de dikke kleermaker João betwijfelden het. Hij was sportvisser, zei hij, hij interesseerde zich niet voor politiek en godsdienst, en wij vreesden dat men ook als klerk zijn handen vuil kan maken en wij betreurden het, hij was een man vol vriendschap. Bur- | |
[pagina 145]
| |
geroorlog zou het worden, zeiden wij verdrietig; als regering, kapitaal, leger en kerk samenspannen om het volk arm en dom te houden, wat kan het resultaat zijn? Godsdienst is gevaarlijker dan mijn vader dacht, zelfs naar de remonstrantse kerk kan men maar beter niet gaan. Francisco, zesentwintig, een kleine joods uitziende, nerveuze zakenman, vol idealisme en verlangen en zelfkwelling, heel onervaren, was rijk geboren, de zoon van een sardinefabrikant die toen het slecht ging met de sardines in vijf jaar tijd een fortuin had verloren, het had Francisco's leven diep geschokt; zij waren van de sardines overgegaan op kokkels en het lukte en het was Francisco's trots dat het lukte, maar hij bleef een kapitalist met slecht geweten. Wij liepen door Afrikaans aandoende straatjes naar de lelijke marktvlakte bij de zee, een mand sardines in de hand, om een veerbootje te nemen naar een eiland waar de vissen geroosterd zouden worden. Hij zei onverwacht dat in een huwelijk het fysieke niet het belangrijkst is, dat zijn vader, dertien jaar ouder dan zijn moeder, met haar een goed paar vormde, en ik begreep dat hij zich zorgen maakte over het leeftijdsverschil tussen Yda en mij, ik wilde hem niet teleurstellen, ik gaf hem geen ongelijk. Ik kreeg er spijt van. Hij vertelde dat hij verliefd was op een meisje van achttien, erg verliefd, maar zij las de boeken niet die hij las en hij was bang dat zij nooit samen met hem in Huelva zou willen dromen over Columbus en in | |
[pagina 146]
| |
Rome over de keizers en in Olhão over een democratische toekomst, men ontwikkelt zich laat in de kringen van visfabrikanten. Over helder water, het rommelige Olhão langzaam van ons wegschuivend, voeren wij naar dat eiland, Yda, Manny, Francisco en ik, een eiland van verblindende zon, harde wind, wit zand met felgekleurde houten huizen ertussen, vissersboten in dezelfde kleuren en zachte dappere mensen, barrevoets en in lompen. Wij zaten in de schaduw en windstilte van de houten kerk en overwogen dat Portugal zou veranderen als deze mensen boos werden, maar dat zij niet boos zouden worden, zij waren er te zacht voor. Francisco, steeds maar denkend, begon een gesprek en zei dat de toekomst zijn probleem was, want hij wist niet of hij de vrouw die hij trouwde voor altijd zou kunnen verzorgen en voor altijd zou kunnen beminnen, en Manny zei dat de toekomst ook zijn probleem was want hij wist niet of hij op comfortabele wijze dood zou gaan, zijn enige zorg nog, en ik voor wie het verleden een probleem was zei dat ons leven zich in de tijd afspeelt als een muziekstuk, dat enkel het heden van belang is en dat men niet kan liefhebben met enige garantie. Naast ons stonden vissers in dezelfde schaduw en windstilte hun netten te repareren, en tussen onze wijsgerige conversatie door vertelden zij aan Manny en Francisco dat zij alle talen wilden leren om ook met buitenlanders te kunnen praten. Wij waren zeer gelukkig. | |
[pagina 147]
| |
En daar kwam, achter de kerk om, onverwacht en onuitgenodigd, Senhor Ventosa tevoorschijn en nam ons leven ter hand; we zouden nu eindelijk sardines gaan eten en wijn gaan drinken. Het etablissement was een wrakke schuur; wij zaten in een binnenhof van felgekleurde planken op krukken aan wankele tafeltjes, kijkend in de woonkamer van de eigenaar: vijf bedden vlak naast elkaar, bedekt met vuile dekens, kleren, doeken. Naast de tafels begon Senhor Ventosa hurkend bij een houtskoolkomfoortje de sardines te roosteren en Manny deed ons voor hoe men ze met de handen eet, als een echte visser, en toen Senhor Ventosa het roosteren aan de eigenaar van het bedrijf kon overlaten schonk hij zo overvloedig wijn, dat Francisco heel nuchter zei dat hij dronken werd en Manny nogal aangeschoten dat hij altijd nuchter bleef. ‘Wij zullen ons dit altijd herinneren’ zei Francisco met zijn lieve glimlach, ‘Manny, Senhor Ventosa, Yda, jij en ik, dat we hier vredig zitten en sardines eten, dit zijn de beste ogenblikken van het leven’ en ik gaf hem dit keer graag gelijk, ietwat weemoedig want het is niet goed om zijn beste ogenblikken te beleven terwille van de herinnering en als Portugal modern werd zoals Francisco wilde, met goed geoutilleerde eilanden, zou men nergens meer heen kunnen gaan met een mand vis. Senhor Ventosa bestelde likeur en de oude smokkelaar zei dat de wereld een wiel is, dat wij allemaal spaken zijn in dat wiel | |
[pagina 148]
| |
en dat de spaak die hijzelf was zijn plicht had gedaan. ‘Maar ik zal niet vergeten worden’ zei hij, ‘een vriend heeft mijn boek gezien in de bibliotheek van New York.’ Hij was erg bang voor de dood. En ik had op dat moment de ellende van eeuwig leven op mij willen nemen om hem niet te vergeten.
Lang geleden schreef ik een rondeel met de refreinregel: Ik ken geen andere ernst dan die van feesten. Ik schrok, ik vertrouwde het niet, ik dacht aan plagiaat, want ik was jong, schuw, voor verdriet geboren en ik kon naar Hofmannsthals voorbeeld de vermoeienis van totaal vergeten volkeren niet van mijn oogleden afdoen. Het speet me maar ik had gelogen. Pas veel later zag ik in dat de regel gelijk had.
Hoe lang zal men zich The sea fox nog herinneren? In een gedicht dat hem wel zal overleven heeft J.C. Bloem de stelling geponeerd, dat liefde een vanwaar gekomen vlaag is en dat men te gauw als een eeuwige stee beschouwt wat slechts een schuilplaats kan zijn voor het vege vandaag, wie zou het er niet mee eens zijn, en dan vertelt hij hoe a en b en c en d, voor elkaar bestemd als antwoord op des harten diepste vraag, blindelings met de verkeerde paren en ellendig worden. Maar wat is het antwoord op des harten diepste vraag als het niet liefde is en wie of wat heeft a en b voor elkaar bestemd zonder hen tot elkaar te brengen? | |
[pagina 149]
| |
Bloem zegt het niet en ik zou mijn vriend de wijsgeer willen vragen of niet een platonisch schijnprobleem geraamte geeft aan het gedicht en of als men scherp nadenkt stelling en voorbeeld wel voldoende met elkaar te maken hebben en of het wel verantwoord is om eerst liefde te noemen wat gewoonlijk een bevlieging heet en dan wat gewoonlijk liefde heet het antwoord op des harten diepste vraag. Maar Bloem heeft gelijk, liefde en vriendschap zijn vlagen en komen vanwaar. Men zit op een caféterras te luisteren naar de doodvertelde verhalen van een dranksmokkelaar, men eet sardines met hem op een winderig eiland en is languit in de hinderlaag van de vriendschap gevallen, zonder de illusie van een eeuwige stee want in Olhão kan men niet blijven en wat zou men paren met een zeeman.
Niet alle feesten in Olhão stonden op hoog peil. Eén ervan begon veelbelovend, we aten geroosterde haantjes in een wrakke binnenhof met uitzicht op een schoorsteen vol ooievaars, en tussen Senhor Ventosa en mij werd de vriendschap zo overstelpend dat we aan de omhelzingen begonnen, elkaar hard op de rug bonkten en onze vulpennen uitwisselden. Hij zoende hem helemaal af, de ballpoint die ik in Marokko voor een paar stuivers had gekocht en ik schrijf nu met zijn luxueuze pen, misschien op de rechtbank gebruikt om een slechte orde te handhaven. Maar toen begon het drinken van cognac en anis dulce, een | |
[pagina 150]
| |
vissausmenger werd bijna vechtlustig als O'Neill, Senhor Ventosa die nooit dronken werd praatte luider, langer en vlugger dan anders, en Manny was moe en boos, niet van zins om iemand naar huis te dragen. Hij hield hier niet van, zei hij, een dronken feest was geen feest maar een schandaal, hij stond knorrig bij een deur en ik kon hem enkel opmonteren door hem hoofdstukken uit zijn boek na te vertellen. De dronkenschap van Manita deed een ander feest mislukken. Hij was een kleine, voorbeeldig gebouwde jongeman, de playboy van het stadje, nauw gekleed in een donker pak met vest en leren jas, de haren zorgvuldig gepermanent en er drukte iets op zijn oogleden, waarschijnlijk de vermoeienis van totaal vergeten volkeren. Hij sprak weinig Engels en wat hij zei was een verrassing. Over Mister Yda sprak hij hardnekkig, tot ons aller verrukking, hij vertelde dat hij een kunstenaar was en zich jaren had beziggehouden met filosofie en na lang nadenken noemde hij de namen van zijn geliefdste wijsgeren: Chopin en Beethoven en toen hij ons wilde beschrijven hoe hij haantjes uit de stal had gehaald zei hij: ‘I went into the cow.’ Hij was rijk, zijn vader was machtig, wij hielden van hem omdat hij een persoonlijkheid was, zij het uit een feodaal tijdperk, om tijdens een revolutie uit de weg te ruimen, en op zijn boerderij met herenhuis, landarbeidershuis, twee enorme pompinstallaties, zevenduizend sinaasappelbomen, vijgen, abrikozen, maïs, | |
[pagina 151]
| |
bananen, granaatappelen, koeien, paarden, gedresseerde Engelse jachthonden bleek dat hij van bomen en koeien hield met de nuchterheid van de ware liefde, de boerenliefde, niet vanwaar gevlaagd. Hij was te dronken die nacht, hij wilde succes hebben, desnoods ten koste van zichzelf, hij zei in een lange toespraak dat hij een rijke jongen was van singuliere gaven, een krachtig man, een leerling van dure scholen, een groot jager, een van Portugals beste sprekers, wij lachten hem uit, hij genoot ervan omdat hij ons amuseerde, hij had in elk geval de karakterfouten van een kunstenaar.
Aan de bar van de Jordaankroeg waar ik vaak kwam stond ik, volkomen nuchter, naast twee geweldige dronkemannen. Eén van hen, met een hondekop, staarde mij onheilspellend aan, de ander probeerde iets tegen mij te zeggen, hij zag er woedend uit, ik vreesde dat ik dit keer het toerisme te ver had gedreven, dat ik hem beledigde door mijn aanwezigheid, maar verstaan kon ik hem niet. Voorzichtig vroeg ik wat hij bedoelde, hij probeerde het opnieuw, woedend, en tenslotte begreep ik dat hij een aardigheidje wist maar het niet zou vertellen omdat hij in gezelschap van dames zich altijd correct gedroeg. Kwaad mompelend wankelde hij de kroeg uit en de man met de hondekop kwam naast mij staan, bood mij een borrel aan en vertelde zijn levensgeschiedenis. Het was zoals gewoonlijk een levensgeschiedenis van | |
[pagina 152]
| |
niets dan triomfen, de mensen houden van zichzelf, en ik knikte bewonderend; als jongeman had hij alles in de steek gelaten, verloofde en familie, en het leven maar met hem laten doen, een harde avonturier in vreemd land, en op weg naar Amsterdam een meisje uit een Brabants klooster gehaald en nu was hij een sloper met een braaf gezin, goed loon en voldoende opbrengst uit diefstal voor dronken vrijdagavonden. Hij ging tevreden pissen. Toen hij terug was vroeg ik naar de verloofde en het meisje uit het klooster, en hij vertelde het verhaal opnieuw, tandenknarsend, mensen zijn in staat om zichzelf te verafschuwen, en hij was een ongelukkig mens, die alles verkeerd had gedaan, de verloofde voor wie hij bestemd was geweest als a voor b had beledigd en een d getrouwd die rooms en debiel was en enkel hield van hun bedwaterende zoon. ‘Ik voel me schuldig’ zei hij en we boden elkaar borrels aan, tandenknarsend, want ik kon met hem meedrinken, men voelt zich schuldig in liefdes hinderlaag, veroordeeld tot het hopeloze wisselspel van roes en spijt waaraan een van Bloems lettertekens te gronde is gegaan.
We namen het bootje naar het eiland, Yda en ik, na een door Senhor Ventosa aangericht feestgelag, we wilden een dag zonder Portugezen. Het was eb; de zandbanken in de baai of riviermonding - zout water, eiland, zoet water, schiereiland, het was niet uit elkaar te houden - lagen bijna droog. We keken tegen | |
[pagina 153]
| |
de zon in en er liepen mensen door de zee naar schelpdiertjes te zoeken, heel langzaam, plechtige donkere profielen, twintig vrome prenten van Jezus over het water wandelend over elkaar heen afgedrukt, een dronken droom. Terug in Olhão, helemaal schoongewaaid, ging ik Manny vragen naar zijn nederlagen, ik had zo gehoorzaam en geestdriftig naar het verslag van zijn triomfen geluisterd, ik meende dat hij wel murw zou zijn en de waarheid zou willen vertellen, die omgekeerde leugen. Het lukte niet, hij deed niet aan schuldgevoelens, de drie alcoholische vrouwen kwamen niet op zijn geweten, hij schaamde zich voor geen enkel saterspel, hij wijdde uit over hoe hij naakt met een naakte vrouw de liefde had bedreven terwijl de politie op het dak door de schoorsteen loerde om hen na de zaadlozing te arresteren, zo gaat dat in Amerika. Maar ineens huiverde hij in de hitte, acteerde wanhoop. ‘Oh Lord’ zei hij onvroom, ‘al die geschiedenissen, daarom ben ik vier jaar geleden naar Olhão gegaan, voor twee maanden, en ik ben er nog.’ Een oude man met gestandaardiseerde herinneringen, een sentimentele zuiderling, naar zijn geboortedorp teruggekeerd om er op te scheppen en te sterven. Hij nam afscheid van ons op het zachte station, na elf dagen van vriendschap, hij zei het liefste wat hij had kunnen zeggen, alsof hij ons kende, alsof hij wist dat wij a en b waren die elkaar in hinderlaag hadden gevonden, alsof hij niet enkel zelf aan het | |
[pagina 154]
| |
woord was geweest die elf dagen. ‘Ik wil jullie terugzien in Olhão’ zei hij vermanend, ‘maar niet één van jullie, jullie allebei, samen, begrepen.’ Hij hield mijn hand vast tot hij de trein niet meer kon bijhouden, hij keerde zich bruusk om, verbergend dat hij tranen in zijn ogen had. |
|