De smaak van groene kaas
(1966)–Alfred Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
[pagina 91]
| |
De zon ging op achter een tuin van dadelpalmen. Even individualistisch als de bomen zelf die zelden een bos vormen staken de donkere bladeren, nauwgezet op zichzelf, een suggestie van wuiven gevend al was het bladstil, af tegen de roze, lila hemel waarin de zonnebal knalrood verscheen, hoogst Afrikaans, adembenemend mooi en lachwekkend als een ansichtkaart. De bus wendde zijn rug naar Marrakech en de palmen en raasde over een rechte weg, omzoomd door huilerige eucalyptussen, pal op de sneeuwbergen van de Hoge Atlas aan. Het land was vruchtbaar, maar het duurde niet lang of we waren in de uitlopers van dat gebergte. Het leek of het grote klauwen in het vlakke land had gezet, ronde vingers, bolle handruggen, een vaste greep van steen. We stegen langzaam kronkelend, de chauffeur verveelde zich bijna een ongeluk, starend naar rotsen aan de overkant van ravijnen of beekjes in diepe dalen of kraaien in de verte. We stopten na uren op een hoogte van 1700 meter, midden in het dorp Tadderte, waar vier concurrerende ondernemers een tafel met een grote theepot en ongewassen glazen hadden neergezet en we dronken er de opwekkende pepermuntthee. Dit was Afrika, | |
[pagina 92]
| |
dachten we, niet langer het Europa van Casablanca met zijn wolkenkrabbers of het Midden-Oosten van Marrakech met zijn Arabisch gekrioel. Huizen rechttoe rechtaan, opgebouwd uit rode stenen, die gemodelleerd waren uit de rode klei van deze bergstreek en gedroogd in de zon. Ruwe, norse, van het licht afgewende huizen, zo raamloos mogelijk. Ze leken uit de grond zelf voortgekomen en bereid om het wisselen van de seizoenen lijdzaam als planten te aanvaarden. Tussen de gave muren stonden overal half in elkaar gezakte, aan de grond teruggegeven bouwsels, die allerminst de pretentie hadden van ruïnes, die zich bescheiden uitgaven voor rotswanden of grotten. We stegen verder, lieten de laatste akkers achter ons, de laatste kreupele bomen, de laatste pollen mos tenslotte, reden over steen, langs steen, met uitzichten van steen, in alle schakeringen tussen geel en rood, hier en daar door sneeuw beplekt, over de hoogste pas van Marokko, de Tizi-n-Tichkapas, 2270 meter boven de zeespiegel, en begonnen aan de snelle afdaling, zagen weer mos, zagen weer bomen, steeds minder kreupel, en waar een beek stroomde het groen van koren en palmen. Zo kwamen we in het dorp Ouarzazate.
Het leven verhoogde onverwacht zijn tempo. Wilden we naar Dmitri, het goedkope hotel, het goedkope restaurant, we hadden het maar voor het zeggen. Of eigenlijk hadden we het juist niet voor het zeggen, | |
[pagina 93]
| |
we waren met onze bagage al in een auto geladen voor we hadden kunnen antwoorden en zaten te eten voor we iets besteld hadden en bij de derde hap boog zich een dikke jongeman met een heldere blik en een helder snorretje naar ons toe en verklaarde ons in het Frans dat hij tot onze beschikking was en dat wij maar moesten beslissen hoe laat hij ons met zijn jeep zou komen ophalen. We begrepen er niets van en zeiden om drie uur. Hij was er om drie uur, met een jeep, boog met zwier, Athmane, chef van het garnizoen, en wie wij waren en wat we wilden. Hij was vlot, vrolijk, intelligent, hij hield van de woestijn en verafschuwde de zee. En hij reed ons naar de bezienswaardigheden van het dorp, naar de twee kasbah's, burchten, geheel middeleeuws met op iedere hoek een vierkante naar boven toe smaller wordende toren. Hij reed ons door het overweldigende landschap van lange golvende lijnen: bergen zo rauw-rood, mannelijk-barbaars van materiaal en dan zo zacht, langoureus, duin-achtig, rond en vrouwelijk van vorm. Hij reed ons langs het vruchtbare dal met zijn palmen, koren, moerbeibomen, granaatappelbomen, vijgebomen, zijn kikkergekwaak, vogelgekwetter, bladerengeruis, een oase van groen en geluid in al die onafzienbare rode stilte. Hij was trots op dit alles en wij begrepen hem. We reden terug naar het holle lokaal van Dmitri, waar de mannelijke inwoners van Ouarzazate bier en wijn naar binnen goten alsof ze geen muzelmannen | |
[pagina 94]
| |
waren, en Athmane vertelde ons dat hij drie liter wijn achter elkaar kon drinken zonder enige overlast. Maar als wij niet waren gekomen deze zondag, had hij met vier militaire vrienden dertig flessen moeten legen en voor zes liter was hij bang. Daarom was hij ons dankbaar. En om zijn dankbaarheid nog eens te tonen had hij zijn moeder opdracht gegeven naar de beste Berberse gebruiken een schotel couscous voor ons klaar te maken. Hij reed ons naar een primitief-welvarend, barak-achtig huis en bracht ons in een langwerpige kamer met aan drie zijden zeer lage banken en in het midden een zeer lage tafel met een plastic zeiltje erop. We gingen zitten of liever hangen, en een zusje en twee jongere broers kwamen ons beleefd en schuchter een hand geven, een ingewikkeld ritueel, want de Marokkanen leggen na de handdruk hun hand op het hart en kussen hem dan. De moeder zagen wij niet. Maar na enige tijd kwam zij uit de keuken het portaal op, ongesluierd zoals Berbervrouwen past, met blauwe tatoeëringen tussen de wenkbrauwen, op de kin en op de enkels. Zij kwam tot bij de open deur en bleef daar, half verborgen achter een gordijn, zwijgend wachten, de schaal uitgestrekt in de handen, tot haar zoon opstond en hem aanpakte.
De couscous stond op de lage tafel, een dampende schaal, duidelijk een Marokkaanse specialiteit, en al kregen wij vorken om er het onze uit te pikken, | |
[pagina 95]
| |
Athmane leerde ons hoe men de als rijst aandoende gort eigenlijk moet eten. Zijn rechterhand greep er kloek in en maakte net zolang een draaiende, schuddende beweging tot de couscous een bal was geworden. Die wierp hij in zijn mond. Het schapenvlees rukte hij van de botten en hij reikte ons de beste stukken aan. Het was een vrolijke maaltijd. En wilden wij niet een Marokkaans bad gebruiken? Wisten wij niet wat dat was? Onvergefelijk, morgen zou er een voor ons worden klaargemaakt. Geen kwestie van teveel moeite, we liepen naar de keuken en daar omhelsde hij opgewekt zijn moeder die hem vol liefde de hand kuste en praatte tegen haar terwijl zij tevreden knikte, alles was in orde. Hijzelf moest jammer genoeg op dienstreis, maar zijn neefje zou ons komen halen, om elf uur precies, bij Dmitri. Hij reed ons met een omweg naar ons hotel, we luisterden in het licht van de volle maan naar het ruisen van het riviertje en het kwaken van de kikkers en waren romantisch gestemd en elkander zeer genegen. De volgende morgen waren we om half elf bij Dmitri en wilden bier bestellen, maar de onderburgemeester van Ouarzazate, een lange man in een ruige bournous en met een rode fez op, was ons voor en bracht ons ieder twéé flessen bier. Om elf uur precies kwam het neefje, en de gastvriendschap werd problematisch want hij sprak nog slechter Frans dan wij en hij had in het geheel geen conversatie en toch moesten wij na een korte wandeling de hele dag met hem doorbren- | |
[pagina 96]
| |
gen, in die langwerpige kamer, op die lage banken, en alsmaar pepermuntthee drinken en met onze handen zeer vette Berberse specialiteiten uit één schaal pikken. Hij was voor die dag de heer des huizes; de andere familieleden - op de moeder na - drukten ons even de hand en praatten wat, maar hij gaf de bestellingen op en onderhield de gasten. En hij was zo jong. Om ons te amuseren vertelde hij ons hoezeer hij het Ouarzazate verfoeide dat wij even beleefd als oprecht mooi vonden. De Midden-Atlas waar hij vandaan kwam was rijker aan palmen, volksdansen, rivieren, hoofddoeken, zei hij, de mannen droegen er grotere tulbanden, als ooievaarsnesten, de sneeuw was er witter, de grond werd er beter bebouwd, de bergen waren weliswaar lager maar zéér zéér hoog en wemelden van de vossen, wolven, tijgers en leeuwen. En de Berbers van de Midden-Atlas waren van het zuiverste ras, zei hij ijdel, maar wij zagen aan zijn lippen en zijn neus dat een van zijn voorouders een neger was geweest. Intussen was op de binnenplaats, meelijwekkend zwetend in de hete zon, de moeder bezig met het Marokkaanse bad. Er stond daar een laag stenen huisje van twee vertrekjes en eronder was een oven. In die oven stookte zij een machtig houtvuur, en toen dat goed brandde moesten wij het eerste vertrekje gebogen binnengaan en dan door een gat met een deken ervoor kruipen en ons uitkleden in de andere, don- | |
[pagina 97]
| |
kere, lage, luchtloze ruimte. Het duizelde ons. We zeiden met onze laatste adem tegen elkaar dat wij stikten, maar kleedden ons gehoorzaam uit en begaven ons naar een hoek waar een blikken teil met water stond. Ik vloekte en rende terug; de grond was kokend heet en ik was bang dat mijn voetzolen vol blaren zaten. We legden een vuile plank op de grond, het zweet droop in onze ogen, langs onze lichamen, we konden niets zien of zeggen, maar begonnen gehoorzaam warm water uit de teil te scheppen en lieten er koud water bij lopen en plensden dat over ons heen. Toen wij kletsnat en amechtig op de binnenplaats kwamen, was het wel even fris in de brandende zon, en zeker een kwartier lang bevestigden wij, dat er niets beters ter wereld is dan een Marokkaans bad, bereid door een raszuivere Berbervrouw uit de Midden-Atlas en dat we de vermoeienis van jaren hadden uitgezweet en weggespoeld. Ik ben nooit zo moe geweest als die middag.
Voor dag en dauw verlieten we Ouarzazate. De bus hobbelde over een slechte weg onze route tussen gebergte en woestijn naar het dorp Tinerhir. Het werd warm en stoffig; tussen de dorpen bij de oases van dadelpalmen, leemkleurige, dikwijls ommuurde vestingdorpen, strekte zich een eindeloze, stenige, kale hoogvlakte uit met links heel ver weg uitzicht op sneeuwbergen, rechts heel ver weg uitzicht op rode rotsen. | |
[pagina 98]
| |
De bekende, genormaliseerde verkeersborden waren hier op hoge, zware stenen gespijkerd, zodat zij veilig waren voor zand en sneeuw. Haarspeldbocht, 40 km, overstekend wild, en vaak in de buurt van de dorpen het bord met de schoolgaande kinderen: het jongetje en het meisje, in korte kleren, de tas in de hand, braaf voortstappend van moeders pappot naar het leesplankje, het was ontroerend. In de schaduw van die stenen lagen mannen te slapen of hurkten vrouwen, tussen pakken en zakken, en sprongen geschrokken op als de bus in een wolk van stof aankwam, met overdadig geflapper van hun vele mantels en doeken. De kinderen leken niet op die van het verkeersbord, de jongetjes in lange, wijde, vuile boernoesen, het hoofd kaalgeschoren op een lange pluk na waaraan Allah hen het paradijs in zal trekken, de meisjes in lange wijde broeken onder lange wijde mantels, met kappen op of hoofddoeken waaraan zilveren muntjes rammelden en met grote ringen in de oren. Telkens begon in die immense leegte een schreeuwend geonderhandel, over vrachtprijs en bestemming waarschijnlijk, door de mannen vastberaden, door de vrouwen verzenuwd gevoerd. Zij zagen er soms mooi uit in hun vuile lappen en met hun ingewikkelde hoofdtooi, de ovale olijfkleurige gezichten opgesierd door amandelvormige bruine ogen, zacht en wild. Maar zodra zij de bus in moesten, werden zij echt wild, trokken hun hoofddoeken geheel over hun | |
[pagina 99]
| |
gezichten, klemden hun lappen om zich heen en klommen, altijd een kind op de rug, meestal een kind aan de hand, desnoods op handen en voeten de treeplank op, paniekerig als dieren, en werden door de chauffeur met schreeuwen en duwen, als dieren, naar hun plaatsen gedreven. Zij waren niet zoveel getemder, niet zoveel geciviliseerder dan de kudde dromedarissen die we ontmoetten; die renden na ons getoeter een hele tijd voor ons uit, golvend als duinen, voor zij begrepen dat de vlakte veiliger voor hen was dan de weg. Er werd om hen gelachen als om de vrouwen. Tinerhir was eerst een vormeloos plein en achter een rij huizen nog eens een vormeloos plein en, dalend door een met riet overdekt straatje, alweer een vormeloos plein, maar toen een pittoresk gekrioel van soms plotseling overwelfde, stikdonker wordende straatjes en een goed gevormd pleintje, waarop een waterput stond, die met Arabische ornamenten was versierd, koket, gecultiveerd in dit harde Berberdorp van leemkleur en lichtrood. We liepen er niet ongestoord, omzwermd door kinderen die zich zomin weg lieten jagen als vliegen, door geld noch gescheld, in het Frans noch het Hollands, de jongetjes hinderlijk bedelend om munten en sigaretten, de meisjes veel schuwer en speelser. Het was lastig maar lief, zoals zij om ons heen dansten met ogen schitterend van plezier en telkens als we ons fototoestel op hen richtten kwetterend en piepend, als | |
[pagina 100]
| |
vogeltjes of muizen, wegrenden en zodra we lachend verder gingen hun kopjes weer voorzichtig om een hoek bogen. Wat een verschil tussen vrouwen en mannen. Bijgeloof of zomaar bangheid maakte de meisjes schichtig, en hun moeders, nieuwsgierig giechelend, onder hun hoofddoeken naar ons loerend, schoten ook liever weg, maakten ook liever een omweg dan ons te ontmoeten. Maar de jongetjes waren opdringerig, doelbewust in hun speelse hebzucht, en de mannen met witte of als wit bedoelde tulbanden boven doorgroefde gezichten waren zeer waardig en sympathiek, bekommerden zich niet om ons of groetten ons ernstig en als zij onze lichte wanhoop onderkenden verjoegen zij de kinderen.
Met de vriendschappen was het nog niet geheel gedaan. Telkens weer ontmoetten we aardige mensen, want mensen zijn aardig, in deze garnizoensplaatsen dichtbij de Algerijnse grens vooral hoffelijke officieren, in pijnlijk correcte uniformen, met pittige snorretjes, die ons limonade aanboden en een licht gesprek begonnen. Beroepsmilitairen, bewust van hun stand, knap, verzorgd, - ach, ‘keck’ als de jonge luitenants in Arthur Schnitzlers Weense fin-de-siècle-stukken, maar dan zonder frivoliteit en zonder melancholie. En we ontmoetten een man, die ons met het leven zou hebben verzoend als dat nodig was geweest, een | |
[pagina 101]
| |
formidabele toerist, een Nederlander van zesenzeventig, op reis met een koffertje en twee fototoestellen. Hij had een onrustige natuur, zei hij, hij hield ervan om in bussen te zitten. Aan zijn pijp lurkend, door geen hitte, pech, verzenuwde chauffeurs of jouwende kinderen uit zijn evenwicht te brengen hobbelde hij door Marokko zoals hij door Griekenland, Spanje en Mexico was gehobbeld. India was zijn volgende reisdoel.
We reisden naar Ksar-es-Souk, op een middag, in een snikhete bus, en het was niet langer mooi: een lange vlakte, alsof er het puin van de hele wereldoorlog was uitgestort, en die stenen leken zwartgeblakerd door de verschrikkelijke zon. Ksar-es-Souk bleek een vlak dorp, laag gebouwd, lelijk, luguber, met jongens die rondjes fietsten over een beklemmend plein, op een stompzinnige manier verwesterd of ons met open monden aanstaarden zonder iets aan ons te zien. Ik meende materiaal te verzamelen voor de theorie dat de mensen in een bergdorp langer hun originele energie bewaren dan de mensen in een vlakte-dorp. Nu, in elk geval kunnen zij er geen rondjes fietsen. We reden naar Erfoud, langs een vallei vol dadelpalmen, we reden naar Rissani, middelpunt van de Tafilalt-oase, waar twee riviertjes nog wat water brengen en vroeger schijnt door de goedkope moeite van negerslaven dat water ingenieus te zijn verspreid. Maar er zijn geen slaven meer en de bewoners | |
[pagina 102]
| |
van de oase kunnen of willen het werk niet aan en trekken weg, en de zon brandde al, in dit vroege voorjaar, op de diep gebarsten grond. Rissani bestaat uit een paar delen, verbonden of gescheiden door stoffige, stenige vlakten: een marktterrein waar het hoort te wemelen van de ezels en de kamelen, maar er was geen kameel en nauwelijks een ezel die dag. Het oude dorp is hoog en grimmig ommuurd, geelrood; we liepen er binnen door een Arabisch versierde poort en dwaalden, achtervolgd door vuile kinderen, door de stinkende, soms felverlichte soms duistere straatjes, langs huizen waarop tegen de boze geesten Fatima's hand was afgedrukt, en keerden terug op het mateloze plein. Aan het eind ervan was de Jodenwijk, maar de huizen bleken voor het grootste deel ingestort, teruggegeven aan de grond, nu de bewoners naar Israël waren gegaan en aan de andere kant van het dorp lag een wijk, even vervallen nu de bewoners naar Casablanca waren gegaan. De zon stond precies boven ons, verlichtte zonder zachtheid van nevel of schaduw de brokkelige muren, de palmen, de gebarsten grond, het steen, de in doeken gewikkelde, trage, wilde mensen, de woestijn. De chauffeur die ons terugreed, de lange weg van Erfoud naar Fes, was een cholerische Berber, dik op korte poten, een woeste grappenmaker, die blinde bedelaars kietelde tot ze hun stok wegwierpen en met de handen uitgestrekt Allah gingen aanroepen. Hij brulde de hele lange reis, van plezier om zijn eigen | |
[pagina 103]
| |
grappen, van ergernis om de vliegen, van woede om de passagiers. We reden langs een nauw palmendal, een zeer smalle spleet van vruchtbaarheid tussen rode rotsen en steenvlakten, langs ommuurde dorpen, middeleeuws bereid om dat schaarse bezit te verdedigen, met primitief versierde torens. We zagen dat de ornamenten, een streep, een paar gaten, nooit echt identiek, nooit echt symmetrisch aangebracht, zich in de tatoeëringen van de vrouwen herhaalden. Zij hadden een streep tussen hun wenkbrauwen en eromheen puntjes, wel identiek en wel symmetrisch aangebracht. We kronkelden de Hoge Atlas op, langs steeds kalere vlakten, naar sneeuw, wolken, wind, daalden over dor, donker begroeide vlakten waarop kudden schapen en geiten graasden en waar hier en daar de platte zwarte tenten van de nomaden stonden, kwamen door een streek, desolaat als een maanlandschap, reden toen onverwacht door een rijk bos van ceders en sparren en zagen, lachend van verrassing, ergens beneden huisjes staan met lieve pannendaken, of we met de Rheingold reisden inplaats van met een Sahara-bus. Azrou, Ifrane, hoog en fris, met parkachtige berglandschappen en hotels en terrassen en vakantievierende stadsbewoners in luxueuze auto's of uitgestrekt in ligstoelen. Het zag er geriefelijk uit. De chauffeur wees ernaar met een van zijn geweldige gebaren en begon harder te brullen dan ooit, vol lachlust, minachting en verontwaardiging. | |
[pagina 104]
| |
En ik schaamde me. Want ik zou niet durven leven bij de woestijn, met het uitzicht op zand en steen voorzover het oog bij machte is te kijken, rode, gele, zwarte vlakten waarboven de hitte trilt en heel verweg, te vaag om de horizon af te schermen, de rossige profielen van bergen, en met het kleine gerief van een smalle palmenvallei en met de geringe bescherming van een weerloos-grimmig, stoffig en zo tijdelijk huis en met geen troost dan een straal water, dun stromend tussen gloeiende, droge stenen. Zouden we de uitdaging moeten aanvaarden? Ons daar moeten vestigen waar de natuur het leven niet wenst? Zouden wij dan te weten komen wie wij eigenlijk waren? Ik vrees dat ik spoedig iemand zou blijken die rondjes fietst over een vuil plein. |
|