De smaak van groene kaas
(1966)–Alfred Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
[pagina 27]
| |
Het begon op een zaterdagmorgen bij die kapper in Amsterdam. Ik verzocht hem mijn haar lang te laten, gedekt te houden, van achteren niet teveel op te knippen, zette mijn bril af en gaf mij over aan mijn zachte reiskoorts. Toen ik mijn bril weer opzette en in de spiegel keek, zag ik een oude nozem. ‘U zou het toch lang laten?’ vroeg ik verwijtend. Hij nam de enige overgebleven pluk tussen duim en wijsvinger en antwoordde: ‘Dit is toch lang. Had u die lelijke pieken willen houden?’ Het was niet alleen dat hij een ei van mijn hoofd had gemaakt, de versierende bedekking had weggenomen die het nodig heeft, - ik haatte hem ook omdat hij mij de wetten had opgedrongen van zijn modieusheid, mij had vervormd naar zijn model, mij als deeg had behandeld in zijn domme taartvorm. Ik vertrok vol haat, dronk een glas bier in een stille kroeg en liep door intieme, beminde straten naar de Jordaan waar ik woon; bij een winkel stond klein en tenger Yda, mijn geliefde en vrouw; wij lachten om mijn belachelijke coiffure, en de volgende dag gingen we op reis. Ik heb last van hoogtevrees en dat spijt mij meestal niet. Toen ik vorig jaar, op instigatie van Yda, de tal- | |
[pagina 28]
| |
loze trappen beklom, die men beklimmen moet om de koepel-schilderingen van de Florentijnse Dom te bezichtigen, duizelde het mij al, en over de stevige galerij daar hoog in de lucht schuifelde ik, met de rug tegen de muur, in angstzweet en bevend. Dat ik op die manier Vasari's kunstwerk naar behoren heb genoten, zal ik niet beweren, maar de ruimte heb ik ervaren, dat toevallige Niets, schitterend in bedwang gehouden door de koepel en de kerkmuren en het veld van marmer waarop toeristen, paters en vromen zo vriendelijk wandelden. Het leek mij, dat Goethe meer te beklagen was dan ik. Hij had zich in Straatsburg met de hem eigen discipline de hoogtevrees afgeleerd door op het platform van het Münster te gaan staan, net zo vaak en net zo lang tot hij zich er op zijn gemak voelde, maar twintig jaar later had hij over Florence enkel dit te schrijven: ‘Ik ben snel door de stad heengelopen, de Dom, het Baptisterium. Hier doet zich voor mij weer een geheel nieuwe, onbekende wereld open, waarin ik niet toeven wil’. Als hij zijn hoogtevrees nog had bezeten, zou de nieuwe, onbekende wereld spoedig iets vertrouwds voor hem hebben gehad, en enige angst is Florence wel waard. Ervaringen van belang heb ik aan hoogtevrees te danken: Breughels Toren van Babel, Harold Lloyd als glazenwasser, vele barokke Laatste Oordelen waarin zo suggestief wordt gevallen. En menig landschap is mij enkel bijgebleven omdat ik er bang ben | |
[pagina 29]
| |
geweest. Soms was ik er juist niet bang, wandelde er sportief doorheen, ging moe slapen en dan wreekte het zich later met valdromen en nachtmerries. Ik heb dus het persoonlijkste recht, meen ik, op deze gemeenplaatsen: ik besef dat ik langs een afgrond loop, mijn leven is koorddansen, ik verwacht steeds dat ik van het Rad der Fortuin zal worden afgeslingerd, geheel middeleeuws, terwijl het mannenkoor uit Carl Orffs Carmina Burana ‘O Fortuna velut luna’ brult. Ja, mijn leven lijdt aan hoogtevrees. Mijn leven? Ik heb vaak het gevoel dat het maar wat met mij doet, mij naar willekeur of volgens duistere doelbewuste normen laat praten en handelen, dat het iets buiten mij is waaraan ik heb te gehoorzamen inplaats van iets dat ik maak, dat ik slachtoffer ben, gedrevene, echt middeleeuws, alsof ik de Confessio van de twaalfde-eeuwse Archipoëta, die Orff voor zijn Carmina heeft gebruikt, tot de mijne mocht maken:
Woedende heb ik geleefd,
Woede was mijn weelde,
Altijd heb ik dit besef
Trachten te verbeelden:
Dat uit slechte stof gemaakt,
Sterveling dus misdeelde,
Ik niet anders was dan 't blad
Waar de wind mee speelde.
Sterveling en dus misdeeld stond ik naast Yda aan het | |
[pagina 30]
| |
coupéraam en we waren een blij paar, al bleef ik het vreemd vinden dat mijn leven mij op haar had gestoten en mij behalve openbarend geluk een gevoel van schuld en mislukking had opgedrongen. Zo stond ik te denken, aan geluk en schuld, en wist dat ik mijzelf bedroog. Liefde, niets dan liefde had mij gedreven, en als ik me niet had geschikt, dan zat ik nu, echt middeleeuws, ergens in diep onbehagen en zong: ‘Veni, veni, venias’. En het was slechte romantiek, vals vertaalde Middeleeuwen, dat ik mij soms verbeeldde te zingen ‘mortuus in anima curam gero cutis’, wat naar men zegt betekent: ‘dood in de ziel zorg ik voor mijn huid’, want mijn huid is vol ziel en men kan niet leven zonder anderen pijn te doen, zoals een vrouw zei, die om begrijpelijke redenen door iedereen met een hert wordt vergeleken, midden in de nacht, na een feest-diner, aan de bar van een bespottelijk duur hotel. We reisden dus, naar Straatsburg, om te zien hoe Goethe van zijn hoogtevrees was afgekomen, en ik werd er ziek, met koorts en al, en droomde. De volgende dag ging ik naar de Orangerie om me verder met die droom bezig te houden en daar zat ik zoals ik er twintig jaar geleden, toen ik in een werkkamp vlakbij Straatsburg verbleef, zo gaarne had willen zitten: op een bank in de zon, kijkend naar het streng-sierlijke, wijde, achttiende-eeuwse parkplein: een groot, kleurig ovaal perk van zeer groen gras, omgeven door bouquetten met rijk rood erin en met bo- | |
[pagina 31]
| |
men, schriele palmen, verzadigde wolkige loofbomen, breed uitgegroeide, tropisch overdadige coniferen, waarlijk een feestelijk terrein. Achter het park een breedgevleugeld paleis, naast mij op de bank Yda. Mijn droom was, dat ik wandelend door het park de jongen ontmoette die hier twintig jaar geleden, lang, mager, met veel haar, verrukt placht te zijn. Hij keek me kritisch-onderzoekend aan, en ik begon mij te excuseren; ik zag zo goor, zei ik, vanwege de koorts, en dankzij de gril van een krankzinnige kapper was ik zo ongeveer gemillimeterd. Mager was ik nog steeds, vijftien boeken had ik geschreven, dat mijn gezicht op deze manier oud werd, een spinneweb diep erin gedrukt, had hij toch altijd gewild? Hij was lastig, hij wenste precies te weten wat ik met hem gedaan had, en ik probeerde hem ervan te overtuigen dat hij geen reden had tot klachten, verwijten of hoon. Ik werd nijdig, ik hield hem voor dat hij per slot van rekening mijn leven had voorbereid, dat ik gerealiseerd had wat hij had gedroomd. Of had ik soms wereldberoemd moeten worden, heel rijk, een pasja, een bohémien? ‘Ik had geen enkele illusie’ zei hij, en ik begon hem vaderlijk uiteen te zetten dat hij zich vergiste, dat men op zijn twintigste altijd illusies heeft en dat men op zijn veertigste altijd gedesillusioneerd is, dat men kortom geen illusies hoeft te hebben om gedesillusioneerd te worden. Hij schudde het hoofd en liep hooghartig verder, | |
[pagina 32]
| |
maar het leek me dat ik aan het langste eind trok. Want voorzover ik hem kende liep hij nu te dagdromen over Yda die naast mij op de bank zat.
Ik schrijf verder na een ietwat aangeschoten avond in een Jordaan-kroeg, waar een geblondeerde, gepa-poeëerde, witgekalkte, roodgelakte, zeer volumineuze, zeer gevaarlijke jonge vrouw niespoeder spoot, en wij allen gierend van het lachen niesden en snoten, zo lelijk en lollig en lekker als op een zeventiende-eeuws boerenschilderij. In die kroeg lijken overigens op vrijdagavond, als de mannen hun weekloon vieren, de profielen en neuzen, de raargetande bekken, de bloeddoorlopen ogen op een visioen van Jeroen Bosch en dat is dan weer middeleeuws genoeg. Ik bleek in Straatsburg minder middeleeuws dan ik dacht, nogal beduusd door het Münster dat ik zo goed kende: maniakaal gothisch, de façade bij middaglicht en avondlijk floodlight (in de oorlog hadden we de maan) vol beweging, stijging, stoer, dramatisch, de magnifieke droom van een dolgeworden houtsnijder, - maar het gebouw is zo raar gegroeid dat het en profil op een locomotief lijkt, en als men het vanaf de rivier de Ill benadert, trois-quart, heeft het bij God één hoge schouder. Ik bewonderde haar weer, de gothiek van exterieur en interieur, als een vreemdeling wandelend door het verheven, hoogstijgende duister waarin het roosvenster bloeide als een roos. Toen men dit soort ge- | |
[pagina 33]
| |
bouwen maakte, wist men niet van twijfel, wist men niet dat de eeuwen er zijn om te verstrijken, dat de mensen zich moeten verloochenen om zich te kunnen ontwikkelen, dat de stijlen dienen te veranderen en dat een gebouw niet alleen een ding in de ruimte behoort te zijn, voor altijd, maar ook een moment in de tijd, één snelle streek op de viool van de geschiedenis, één accoord, mooi wellicht, onvergetelijk, maar zich ervan bewust dat het zal verklinken, onherroepelijk. Die pretentie van tijdeloosheid! Gemis aan besef van tijdelijkheid lijkt mij allerminst besef van eeuwigheid. En dat reiken naar God, de armen omhoog, met torens en spitsbogen, maakt Hem onbereikbaar, weggeprikt naar Zijn hemel.
Gisteravond begonnen de feesten ter viering van driehonderdvijftig jaar Jordaan, met een plechtigheid in de Westerkerk, vlak bij mijn woning, en we liepen toen we een deel van de plechtigheid hadden meegemaakt naar de kroeg waar we niespoeder hadden genoten. Daar was het beter: iedereen danste, Joop in ongeregeld en zijn vrouw Phil, en een zware oude vrouw die knap moet zijn geweest, deftig articuleert en haar geld liever aan jenever besteedt dan aan een nieuwe rok, en een man zonder tanden die probeerde te twisten en daarbij met trots uitriep dat hij al vier en vijftig was, en een kleine vrouw, schalks grijnzend omdat ze zich als klassieke Jordaner had aangedaan, en een zeer aangeschoten, lange, groengejurkte | |
[pagina 34]
| |
vrouw die door Joop tegen zich werd aangedrukt tot geërgerde droefenis van de kleine, verfomfaaide, jaloerse Phil. Het was er lawaaiig, warm en rokerig, in een hoek zaten drie opgeschoten jongens bier te drinken, zonderling verlegen, de waardin en haar dochter hadden roodbaaien rokken, lichte katoenen jakken, zwartwollen kousen en zwarte omslagdoeken gehuurd en zagen er beter in uit, strenger en liever, dan in hun gewone kleren, bij de open deur stonden harde, vroegrijpe, lieve kinderen te kijken naar hoe wij dansten: ‘Een zeemansgraf draagt nooit geen rode rozen’ en ‘Geen woorden maar daden’ en ‘Ich hab' Heimweh nach Sankt Pauli’. Joop in ongeregeld, met zijn woest-lelijke, sterke kop zwierde rond met Yda, tot haar voldoening, maar een oude zware rare vrouw riep haar bij zich en zei dat ze met vrouwen moest dansen, dat die kerels maar wat schunnig schommelden. Phil werd kwaad en steeds droever en probeerde Joops portefeuille te rollen, want hij zou misschien gekke dingen doen; zij was zo onhandig en opzichtig, hij gaf haar een klap op haar vingers, als een kind, en liep naar de tapkast, en zij vertrok, alleen. We gingen naar een andere kroeg, waar geen feest was, en de vaste dronkemannen rustig sliepen en de waardin gezellig over haar kwalen babbelde. We rustten uit. Het was alles zo lelijk en warm en grof en geëmotioneerd, dat dansen op muziek van de juke box, onder papieren slingers, in een kroeg vol vals neonlicht, monsters van mensen, verzakt en ge- | |
[pagina 35]
| |
schonden, dom en dronken, met ogen die straalden, schitterden van plezier. Onvermijdelijk was het (maar ik had het willen vermijden), dat als een vuurwerk van déja vu's mijn leven op het Griekse eiland Aegina in de winter van anderhalf jaar geleden terugkwam. We woonden, J. die ik heb verlaten en ik, in een huis dat een kwartier van het vissersdorp in een boomgaard lag, en het dagelijks bestaan was niet comfortabel meer. Regenbuien maakten het pad naar het dorp vrijwel onbegaanbaar, de skeletten van de pistache-bomen waren grauw en somber, op de bergen van de Peloponnesus, achter onze grijs geworden zee, lag heel verwarrend sneeuw te blinken, de anders zo duidelijke blauwe hemel werd nu door brandend belichte wolken afgeschermd of bedreigd. De kou was niet ernstig maar vochtig en rillerig, en we lagen hele dagen in bed te lezen, met truien aan, of kleumden bij een petroleumkacheltje. 's Avonds sprongen, waadden we over, door plassen en moerassen naar het kale, lege dorp, aten oneetbare koude spaghetti en dronken veel harswijn. De laatste ‘Europeaan’, een Duits-Joodse Engelsman van zestig, was naar Parijs vertrokken, naar zijn girl-friend, een Duitse revuedanseres van zesentwintig. Wij sloten vriendschap met de dorpelingen. In de zomer hadden de Griekse mannen geen tijd voor ons gehad, ze moesten alle Engelse meisjes en Duitse vrouwen versieren, erotische hamsteraars, want de winter door leden zij gebrek. Nu had Mi- | |
[pagina 36]
| |
chális, met zijn bek vol prachtige tanden, zijn lange pinknagel, zijn bril, zijn dolzinnige lach, zijn doordringende parfum niets dan aandacht. We praatten een soort Engels met hem en al gauw waren we zeer intiem. ‘Joe pjoetifoel frind toe mie’ zei hij. Hij organiseerde feesten. Daarvoor verzamelden we ons in het dorp, aan de kade, in het koude Kafenéion van Elías: Michális, Elías, the other Elías, the girl-friend to the other Elías, the sister to Elías, Vásilis, the girl-friend to Vásilis, J. en ik. Er was al heel wat gebeurd die dag. Michális had op de winters-lege vismarkt vergeefs naar een pjoetifoel fis gezocht, toen maar een pjoetifoel kip gekocht, en de twaalfjarige tweeling Socrates en Spiro of het nog veel kleinere jongetje Themistocles, van uitvoerige opdrachten voorzien, de eetwaren naar het lokaal laten brengen waar het feest zou worden gegeven. Het lag een half uur lopen van het dorp en dat was pjoetifoel, omdat anders iedereen zou merken, dat de jonge notabelen Michális, Elías en the other Elías dronken werden, wat hun vaste plan was. We gingen er met een taxi heen, naar die onverwarmde, kale, met een olielamp verlichte ruimte, en om ons te verwarmen dronken we pjoetifoel rezina. De waard kon goed koken; we aten stukken kip en hapjes van dit en dat en vertelden elkaar hoe jammer het was dat we niet al vele jaren geleden vriendschap hadden gesloten. Michális sloeg mij op de schouder, omhelsde mij, | |
[pagina 37]
| |
kuste mij op het voorhoofd. J. deed bereidwillig of zij jaloers was; ‘Kosmás gusband toe mie’ zei hij en brulde van het lachen, de bek geweldig open. Er zaten nog enige mensen te eten en te drinken in het lokaal, onder hen een eenzame lange man, die een bron boorde in de omgeving en als de grammofoon (op accu) een bepaald lied begon, stond hij op alsof hij slaapwandelde en ging eenzaam dansen; het was een lied uit de streek van de Peloponnesus, waar hij geboren was en zonder twijfel zou willen sterven. We zongen en dansten, steeds dronkener, we schreeuwden, Elías hurkte naast me en langzaam opkomend balkte hij als een ezel, het hele prachtige lied dat met zo wetmatige gedrevenheid verloopt als een coïtus. In het wat gelige, vele schaduwen werpende licht van de olielamp bewogen zich de dansenden streng en vrolijk. J. danste streng en vrolijk, en ‘brávo brávo’ riepen de mannen en drukten mij de hand. Zo tegen tweeën gingen we weg, schreeuwend en zingend, het lange morsige pad naar het dorp, en één keer bezochten we nog een man die geriefelijk in een spelonk huisde en in het duister Turkse koffie voor ons maakte en glaasjes ouzo schonk. We moesten langs de gevangenis waar de communisten levenslang zaten - de moordenaars zeiden onze conservatieve en harteloze vrienden - en daar, om de bewakers en politie-agenten te treiteren of zomaar uit baldadigheid of godweet om een of andere politieke reden, | |
[pagina 38]
| |
gingen Michális, Elías en the other Elías geweldiger dan ooit te keer, zodat de gevangenen wakker werden en begonnen te brullen, en de verlegen, aarzelende agenten naar ons toekwamen en ons vermaanden. De ruzie was er gelukkig. Michális brulde, Elías brulde, the other Elías brulde: dat Griekenland een vrij land was, dat vrolijkheid niemand kwaad deed, dat de xeni, de gasten en vreemdelingen, een mooie indruk zouden krijgen, en brullend van woede, luid zingend, trokken we door het dorp dat onze dronkenschappen niet had mogen leren kennen. Ze brachten ons altijd naar huis, of het regende of niet, in het stikdonker, langs de zacht ruisende zee, door plassen en moerassen, boomtakken tegen onze gezichten, en als we dan eindelijk afscheid hadden genomen, liepen ze zeer lawaaiig terug, Michális steevast zo dronken dat hij viel. De volgende morgen zat zijn gezicht vol schrammen. Hij was er trots op als na een duel.
Altijd dol op theorieën stelde ik er omstreeks mijn twintigste een op betreffende de meest gewenste levenshouding: ik zou toerist zijn in dit leven, een nieuwsgierige buitenstaander, en ik liet door een vriend haastig een ex libris tekenen waarin dit levensgevoel beeld werd. Een persoon als ik wandelde in nonchalante kledij, los en vrij, de rechterhand in de zak, een sigaret in de mond, door een chaos van hutten, kruisen, prikkeldraden, zeilschepen, vliegtuigen, wolkenkrabbers, bergen, ruïnes, woestijnen, | |
[pagina 39]
| |
slangen, kerken, wenteltrappen. Het was een erg lelijke tekening. Toen ik dwangarbeider in Straatsburg was, bleek het niet moeilijk om toerist te zijn. Ik had niets te doen, de Elzassers waren even anti-Duits als wij, de zomer was grandioos, de strenge, achttiende-eeuwse perken van de Orangerie straalden van rood, het Münster pronkte in het middaglicht met zijn doffer rood, het slechte kamp-eten werd voor mij aangevuld door twee oude vrouwtjes, die elkaar poogden te overtroeven in royaliteit en kookkunst, zodat ik me iedere maaltijd beter te goed moest doen aan gebraad, gebak, wijn, en de één kalkoen op tafel bracht wanneer zij had vernomen dat een paar dagen geleden de ander kip had opgediend. Ik leek op die grote vreters uit de wereldliteratuur, maar hoefde mij voor de conversatie niet in te spannen. Rustig kabbelde het vrijwel onverstaanbare Elzassisch over mij heen, ik glimlachte, zweette, zwolg en zwol. Eén van die vrouwtjes had een kleinzoon in het Duitse leger; zij hoopte nu maar dat hij ergens, het liefst in Nederland, net als ik door een grootmoeder zou worden geadopteerd. Nu, twintig jaar later, meende ik haar overal te herkennen, al is zij zeker dood. Klein, dik, boers, dom, bekrompen, royaal, goedhartig; zij zal in de hemel een eeuwigheid lang zorgen hebben omdat God te weinig eet. Haar kleinzoon ben ik misschien werkelijk tegengekomen, strompelend op een houten been of met een haak inplaats van een hand. | |
[pagina 40]
| |
Ik liep, geïnteresseerd en niet thuis, door de toen Duitse stad, over prettige pleinen, door middeleeuwse dorpsstraatjes, langs imposante kerken, in een weldadig, zuidelijk zonlicht, en ik liep er weer, door de nu Franse stad, en er was niets veranderd. Maar als ik wijn zat te drinken tussen de behagelijke mannetjes en vrouwtjes, vroeg ik mij af of het toerisme wel de juiste levenshouding is, of men niet betrokken behoort te zijn bij dit leven, bewust, opzettelijk, mannelijk betrokken: zijn talenten in dienst stellen, manifesten ondertekenen tegen het gevangenhouden van Griekse communisten op het eiland Aegina inplaats van hen wakker te brullen, en vooral een oordeel hebben. En ik vroeg mij af of steeds zwaardere eisen stellende genotzucht niet het gevolg is van dat toerisme (men is immers verplicht om te genieten, bij kathedralen, maaltijden, omhelzingen, koortsaanvallen) en of een leven niet aan hoogtevrees gaat lijden wanneer het zo los zweeft en vooral of men de anderen niet onvergefelijk te kort doet. Zo dacht ik dus en reisde naar Colmar, de tweede strofe uit de Confessio van de Archipoëta zingend (omdat een wijs man op een rots zit, ben ik, dwaas, te vergelijken met een steeds andere rivier onder een steeds eendere hemel). Het was er warm en benauwd en erg middeleeuws: een dom-façade als een oorlogsgewonde en zoveel stille, pittoreske, verweerde liefelijkheid van kronkelstraatjes en marktjes en vakwerkhuizen en autobussen, dat ik het museum in vlucht- | |
[pagina 41]
| |
te, waar de Middeleeuwen aangrijpend eindigden: het Isenheimer Altaar. Hier was ik dan weer met overtuiging, tot mijn vreugde toerist, nieuwsgierig genieter, en bekeek de figuren van Grünewalds verbeelding: de geschonden, al bijna verrottende Heiland aan het kruis, de Maria bij de Annunciatie, geschrokken en verbaasd, terwijl de fraai gevleugelde engel zijn hand zegenend heeft opgeheven (hij smijt haar tenminste niet, zoals op Botticelli's Annunciatie, de bevruchting in haar schoot), de musicerende engelen, de Maagd met het Kindje, Antonius door afschuwelijke wezens lastig gevallen, de kluizenaars Antonius en Petrus gezellig samen. Niemand is ooit als Grünewald in staat geweest om met evenveel overtuigingskracht, inlevingsvermogen, artistieke inzet lijden en geluk, gruwelen en tederheden uit te beelden, tegelijkertijd, een lijden van het lichaam, door kruisiging en pest geschonden en een ingekeerde vreugde alsof er geen lijden kan zijn. Middeleeuws, maar het gothische kapelletje waar Maria zit te bidden lijkt een antiquiteit. Ik dacht: dat kan zo lijken, omdat gothische kapelletjes altijd antiquiteiten zijn. Ik dacht om mijn zelfverwijt te sussen: als iemand geen liefde meer kan opwekken, mag hij dan de ander liefdeloosheid verwijten? Ik dacht: ik zou in God geloven als ik Hem niet lasterde. Het waren sterkende overwegingen. Ik wilde mijn hoogtevrees beproeven, reed per bus | |
[pagina 42]
| |
naar la Schlucht, een verzameling hotels en restaurants, heel hoog aan een steile afgrond gelegen, en wandelde vandaar naar le Hohneck, nog een beetje hoger; het was er fris, we lagen, elkander warmend, in een wolk naast een afgrond waarin ik tuurde zonder bang te zijn en terug in Colmar, in bed, werd ik door geen nachtmerrie bereden. Misschien heb ik helemaal geen hoogtevrees.
Met oordeelvellen verdien ik mijn brood. Avond aan avond zit ik in schouwburgen en probeer iets te vinden van de voorstellingen; mijn middagen besteed ik aan de lektuur van nieuw verschenen romans, waarop ik mijn kritisch licht moet laten schijnen. Ik zou onder deze taak allang bezweken zijn, wanneer ik niet, al vrij aan het begin van mijn carrière als broodwinner, op mijn schrijfmachine was gaan vertrouwen. Ik leerde dat het instrument, indien met vriendelijkheid toegesproken, in staat was helder geformuleerde oordelen te geven over toneelstukken en boeken, waarover ik in het geheel geen oordeel had. Het was een stokoude Adler, die mij deze diensten van ghostwriter bewees, een museumstuk met drie tekens op één toets, ik heb hem op het Griekse eiland Aegina moeten achterlaten en sindsdien word ik geholpen door een kleine, witte, elegante, modieuze Tippa. De oude Adler was streng, veeleisend, verfoeide blijspelen, stak diep, zodat ik een slechte reputatie kreeg. | |
[pagina 43]
| |
Tot mijn schrik heb ik bemerkt, dat de Tippa, uiterlijk een pin-up girl, een moederlijke, gemoedelijke inborst heeft en een wanhopig makende voorkeur voor gratuïte beweringen. De vervelendste voorstellingen acht zij wel aardig voor het publiek dat ervan houdt en van acteurs vindt zij meestal, dat zij gezien hun gebrek aan talent het er aardig afbrengen. Het is natuurlijk heel wijs, die generositeit, maar vaak denk ik met heimwee aan de zwaar op de hande kunstrechter die ik aan Elías heb gegeven, anderhalf jaar geleden, mannelijk mijn verdriet onderdrukkend. Twintig jaar geleden, pedante dwangarbeider in Straatsburg, koos ik het toerisme als levenshouding en het schrijverschap als roeping. Toerisme eist van de mens, dat hij nergens bij betrokken raakt, getuige blijft, glimlachend, geïnteresseerd maar vrij alles observeert, ook zijn eigen leven, en zo'n levenshouding maakt iemand niet tot recensent. Een toerist heeft immers geen oordeel, bekommert zich niet om oordelen, karakteriseert gaarne maar kritiseert nooit. Een mens neemt op zijn twintigste beslissingen waar hij zijn leven lang aan vastzit. Het zal Goethe wel weer zijn geweest, die vaststelde dat men op rijpe leeftijd realiseert wat men zich in zijn jeugd heeft voorgenomen, en zonder twijfel heeft hij in Straatsburg plannen gemaakt van verstrekkende aard, wie kent zijn Faust niet, en ik had toen het toerisme gekozen en reisde daarom nu van Colmar naar Lindau, | |
[pagina 44]
| |
langs het Bodenmeer en zowel Yda als ik hadden moeite om de goede stemming te veinzen die we de ander gunden. Het is voor een vrouw niet gemakkelijk om te reizen met een man, die telkens tandenknarsend middeleeuwse teksten in het Latijn opzegt, bij koortsaanvallen zichzelf ontmoet en voortdurend kijkt of hij zich iets herinnert. Ik deed dat blijkbaar, ik dacht aan het Rad der Fortuin en de schijngestalten van de maan (O Fortuna velut luna) en kreeg ademnood van schuldgevoelens en staarde intussen naar het bijzonder vervelende meer. Lindau was vol Duitsers, maar vlak naast Lindau ligt Bregenz en dat is Oostenrijks en we maakten ons wijs, dat alles er beter was, de lucht, de mensen, het bier, de architectuur, het meer. We bezochten een jonge Oostenrijker, dorpsonderwijzer in schijn, voor de dorpelingen, in werkelijkheid een revolutionair, avant-gardistisch, eenzaam dichter. Hij bracht ons per kabelbaan een berg op met wijd uitzicht over het Bodenmeer, waar de zon gloeiend in had moeten zakken, maar hij werd door wolken van de verdrinkingsdood afgehouden. We keken over duister ritselend struikgewas naar Bregenz. In het meer dreven vlotten met coulissen, de lichtjes floepten aan, op het grootste vlot begon een kunst-festival. Het was aardig, en de avant-gardistische onderwijzer wees ons waar de Rijn stroomde en vertelde ons over Lindau, toen het nog een eiland was, heroïsch protestant in | |
[pagina 45]
| |
een rooms meer. We daalden, we dwaalden later trap op, trap af, heuveltje op, heuveltje af door het romantisch verlichte oude deel van het stadje. Zeer luid giechelend klommen twee meisjes door een raam, roepend dat zij iemand ontweken die boos bij de deur stond. Onze begeleider gromde verachtelijk: dit stuk folklore was geïnspireerd door de film, zei hij, het hoorde niet hier thuis, maar in Tirol en bovendien was de toepassing totaal verkeerd. We keerden ons beschaamd af. Dáár stond het rode huis, dat in zijn verzamelde gedichten zo roerend zijn gevel toont, híer was de kerk waar al zijn familieleden waren getrouwd. Het duister was nestwarm, hij hield kennelijk veel van wat hij verwierp, de lichtjes waren beminnenswaardig. Ik vond alles aangenaam en interessant, ik had lief, en in mij was leegte.
In onze kindertijd kregen we vaak groene kaas, geschud uit een kartonnen doosje, en het eten van boterhammen ermee had een merkwaardige uitwerking: terwijl men de honger stilde werd de honger gewekt, men at meer dan men gewoon was of wilde en stond van tafel op met een lichte prikkel van begeerte in de mond, een zoete kwelling, stimulerend, pikant, maar begeleid door verdriet om het onvermogen tot verzadiging.
Geriefelijk Innsbruck. Door het liefelijk-grootse berglandschap reden we erheen en waren wat we | |
[pagina 46]
| |
zijn moesten, niets dan oog, en liepen, niets dan oog, door de stad, afwisselend vermaakt en plechtig bij de kinderachtige Middeleeuwen van het ‘Goldene Dachl’ en de volwassen zwier van de barokke gebouwen, en gelukkig vonden we een donkere kroeg waar voor weinig geld veel wijn werd geschonken. We kregen moeilijk contact met de oude mannen die er zaten te praten, maar er kwam een jongere vrouw, zwaar en pittig, aan ons tafeltje en zei zonder inleiding: ‘Ich bin eine Barock-teenager’. Een oude heer begon kort daarop over het voor en tegen van crematie, in zachtzinnig Duits; hij was lid van ‘Die Flamme’ en toen de barokke vrouw vertrok zei ze: ‘Tot volgende week. Ik hoop dat u dan nog niet verbrand bent.’ Salzburg was vol festival-gangers, joyeus, lief, imposant, en we wilden naar Wenen. Die stad, allang niet meer zo mooi als zij zou behoren te zijn, was in deze augustus-maand door de Weners verlaten; de winkels hadden hun oogleden kwaadaardig laten zakken; de kroegen lokten wel met Frische Biere en Gepflegte Weine, declameerden wel op grote borden: ‘Warme Küche ganztägig’, maar als men dichtbij kwam zag men het kleine bordje pas: ‘Wegen Urlaub geschlossen’. En bij de bezienswaardigheden verdrongen zich, blij en zielig, de toeristen. We zagen de Stephansdom, die er achthonderd jaar over gedaan heeft om te worden zoals hij is: slecht van proporties, slecht van steen, met een hoge toren | |
[pagina 47]
| |
die toch te laag is, met op het achterdeel torentjes die te plomp zijn, met een fraai dak dat nergens bij past. We zagen de Schauräume in de Hofburg, dat theater van koninklijkheid, of liever: we werden erdoor gedreven onder leiding van een uit wanhoop pinnig geworden meisje, dat in het Duits, Frans en Engels haar les afraffelde, doodsbang rondspiedend of niet een van onze groep op een stoel van Franz Joseph zou gaan zitten. We bekeken het gebouw van de Staatsoper, of liever: we werden erdoor gedreven door een lolbroek, die in het Duits zijn gidsen-conférence hield en deze dan nog eens in het Frans uitsprak; alle grapjes, die hij had voorgegeven tot een van de Duitse dames te richten, richtte hij nu tot een Franse; het was erbarmelijk. We bekeken Schönbrunn, of liever: we liepen, traag zwetend, tussen honderden toeristen, door het park, dat met zijn strenge heggen en rechte wegen een voortreffelijk specimen van barokke tuinkunst is, zoals de gids zegt, maar dat men léég moet zien, dat men als uitzicht moet zien, dat bedoeld is om te vertonen, niet om te gebruiken. Er waren Prunkräume in het slot, en we werden erdoor gedreven. Door de musea dreven wij onszelf, en de Breughels die we van koektrommels kenden zagen we nu in het echt; ze wonnen aanmerkelijk. We gingen, op een zondag van stortregens, in een miezerig trammetje, door miezerige halflandelijkheid, langs saaie dorpen, die de namen van beroemde wijnen droegen, naar het | |
[pagina 48]
| |
stadje Baden, ik vaagweg hopend dat ik mijn geluk zou durven wagen in het Casino en aan het spel verslaafd zou raken zoals reeds aan zo menig genotmiddel, maar het Casino bleek een villa en was gesloten. We aten taartjes en bezochten een tentoonstelling. Ik heb een tweelingbroer. Toen ik in Straatsburg dwangarbeider was, twintig jaar geleden, was hij dwangarbeider in Heidelberg en we besloten om elkaar te ontmoeten in Karlsruhe. In mijn kamp had ik een vriend opgedaan, een dichtende technicus, en aangezien hij met zijn zondag geen raad wist ging hij met mij mee. Wij stonden op het perron en keken uit. ‘Daar komt je broer’ zei de vriend die hem nooit eerder had gezien. Ik had hem niet opgemerkt, zomin als ik in die situatie, gespannen zoekend naar een ander, mijn spiegelbeeld zou hebben opgemerkt. Jaren geleden had ik aan een kennis, die in moeilijkheden verkeerde, mijn huissleutel gegeven. Diep in de nacht, nogal suf, zat ik gedichten van Erich Kästner te lezen, toen ik het slot hoorde overgaan en hij binnenkwam. De laatste regel die ik las luidde: ‘Und Kossmann wurde vergast’. Maar als ik de sensaties van het dubbelgangerschap, mij door die tweelingbroer zo vertrouwd, in alle eenzaamheid wil genieten, haal ik uit mijn boekenkast een in leer gebonden gedichtenbundeltje, en kijk naar de gothische letters op de titelpagina: ‘Lyrisches von Alfred Kossmann zusammengestellt für die Familie, Weihnachten 1913’. | |
[pagina 49]
| |
En nu, georganiseerd door de Alfred Cossmann-Gesellschaft, was er in Baden een tentoonstelling van Alfred Cossmann: kleine bladen, heel vakbekwaam gestoken, heel vervelend. Lachend van ontstemming verlieten we het stadje. En de Donaurundfahrt! In een morsig bootje eerst het Donaukanal stroomopwaarts, met uitzicht op hoge kademuren, dan de Donau stroomafwaarts, met uitzicht op olieterreinen; we legden aan bij een Donau-uitspanning zonder uitzicht. Voor we wijn gingen drinken, liepen we een weg op om naar een bus te zoeken, die ons naar Wenen kon brengen, maar er was geen bus. We dronken wijn en gingen weer aan boord: eerst de Donau verder stroomafwaarts, met uitzicht op olie-terreinen, dan het Donaukanal stroomopwaarts, met uitzicht op hoge kademuren. Het was een merkwaardige excursie. In de Spanische Reitschule werden geen voorstellingen gegeven; ik begrijp nooit waarom iedereen vakantie heeft als iedereen vakantie heeft; maar de paarden waren in de stallen te bezichtigen. Het had iets pijnlijks, dat bezoek. De luxueuze schimmels stonden met wijze, rijpe koppen in hun hokken en lieten zich dom aanstaren; de hengsten geneerden zich niet voor hun formidabele erecties; ik voelde mij een voyeur. De oude stad is zachtaardig: grauwe paleizen, meebuigend met straten, zo teerhartig en verlegen dat ze het vermijden om elkaar rechttoe rechtaan te ont- | |
[pagina 50]
| |
moeten, zwenken, een voorzichtige hoek beproeven. Een bescheiden zwier, een ingehouden ijdelheid, een getemperde joyeusheid, een zeer aristocratische dronkenschap. En op een avond, moe van het wandelen, ietwat opgewonden na een paar glazen wijn, liepen we de Peterskirche in, onopvallend midden in het winkelcentrum gelegen, en daar ontving ik dan wel niet de genade van het geloof, maar de genade van de barok, daar raakte ik eindelijk de Middeleeuwen kwijt met al hun hoogtevrees, schuldgevoelens en smaak van groene kaas. Een rijke ovalen ruimte onder een krachtige koepel, intiem en grandioos, bewegelijk versierd in zich wellustig buigende lijnen, met een kleur van stoffig goud. De Karlskirche, die ik de volgende dag verrukt bekeek, is groter, grootser, ietwat komisch door twee triomfzuilen à la de Trajanuszuil, die naast het voorportaal staan, en door een altaarwand à la een decor voor Der Rosenkavalier. Maar ook daar een zinvolle, gecreëerde ruimte, waar men geen hoogtevrees kan krijgen, een koele wildheid van versiering, en veel intelligente bewustheid bij al de zinnelijke praal van het heilige. Barok is hartstocht en beheersing van harstocht, wellust en gebruikmaking van wellust, een zeer strenge vurigheid, doordacht en geraffineerd, de meest doelbewuste menselijke poging om de chaos te ordenen, om door vorm over pijn en verdriet te triomferen. Men kan gelukkig zijn. |
|