De smaak van groene kaas
(1966)–Alfred Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
[pagina 53]
| |
Met een meisje dat het leven aanvaardt wandelde ik door Artis. We hielden ons lang op bij de kleine roofdieren en we troffen het: twee grote lichtbruine katten met spitse, lange oren zaten rechtop tegen elkaar aan, de een met het onderlijf naar rechts, de ander met het onderlijf naar links, de volkomen identieke koppen naast elkaar, de vier ogen op ons gericht, waarlijk alsof ze porselein wilden worden en op onze schoorsteen staan. Er waren aardige en minder aardige poezen, met langgerekte en korte lijven, op lage en hoge poten, gestreept, gevlekt of effen, en een vos en een wolf en eekhoorns van allerlei aard en aanleg, en een miereneter, zo uitstekend ingericht voor het miereneten. We bleven het treffen; de lama stond in zijn hokdeur als een wat nieuwsgierige oude boer na de dagtaak, van Italiaanse origine want het hooi hing hem als spaghetti uit de bek. De zeeleeuwen verlangden naar vis en raasden hun kleine bassin in het rond, dolzinnig springend en schreeuwend; hun vijver werd een zee en de golven spatten over de rand. De flamingo's, vers uit de ecoline getrokken, maakten zichzelf belachelijk door eerst op zo hoge poten en met zo fraaie vlerken de Duizend-en-één-nacht te illustreren, dan de formidabele haksnavel open te | |
[pagina 54]
| |
doen en een dom gekrijs uit te stoten. Er lagen twee krokodillen voorbeeldig te loeren, doodstil, helemaal onder water op de ogen en de spleetjes van de neus na, half over elkaar, erg geheimzinnig en gevaarlijk, en opeens hapte de een naar de ander, die spattend weggleed; was daar nu al dat loeren en dreigen voor nodig geweest. We woonden het voederen van de roofdieren bij. In het smalle gangetje naast de nachthokken stonden we met tientallen andere mensen en zagen hoe de oppasser telkens een schuif opentrok en dan rende, grommend, brullend, met woeste lenigheid een tijger, leeuw, poema, panter, luipaard het kleine hok binnen en klemde een bloederig stuk vlees in zijn klauwen. Een enorme leeuw, zeer barbaars van kraag, klauw en geel oog, lag een hele tijd op zijn stuk vlees, met zijn kop tussen de tralies, te grommen, hulpeloos en boosaardig, trok zijn kop terug en brulde, indrukwekkend en bespottelijk. De apen deden in het openbaar alles wat wij gewend zijn in het geheim te doen of onszelf wijsmaken dat we niet doen; de luiaards en vliegende honden hingen als zwarte zakken aan hun twee nagels; de leguanen bibberden met al hun groene franjes; de gordeldieren scharrelden ritselend over de grond; twee gieren zaten naast elkaar op een boomstronk; en overal werd geblaft, gepiept, geknarst, gekreund, geknord, gegild, gebalkt, geschreeuwd, gekrijst, gejankt, geslobberd. Hoe wonderbaarlijk is de natuur. Daarover hadden we het later. Want Yda vond de | |
[pagina 55]
| |
natuur en het bestaan zinvol ingericht, met al die speciale voorzieningen voor aanval en verdediging. Zij bewonderde de dekkleuren en gordels even overtuigd als het talent om hard weg te lopen, zij vond de kleverige tongen even fraai als de scherpe klauwen, haar begrijpende sympathie ging zowel uit naar de lange pluimstaarten als naar de lange nekken, en zeker op dat uur leek de wereld haar doelmatig en aangenaam. Mij beklemde de rijkdom van specialiteiten, de fantasie van de natuur kwam mij luguber voor, ik kon in de geschiedenis niet veel anders zien dan een samenstel van toevalligheden en ik werd onpasselijk wanneer ik mij bezon dat met de bomen die de hemel in groeien de nekken van de giraffen de hemel in groeien en dat ieder schepsel vergezeld is door een ander schepsel, uitsluitend bestemd om hem op te vreten, en ik huiverde: het leven, de levensdrang, zich blind manifesterend in al deze variëteiten, mooi of monsterlijk naar het toeval van de noodzaak wil, een woest gewriemel.
De verleiding was er op een morgen. In het café waar ik een kop koffie dronk zat een oude playboy te vertellen hoe hij een kapperszaak dreef: huppelend om de dames, artistieke bewegingen rond hun hoofden makend, maar hij hoedde er zich voor om hun haren aan te raken, want kappen kon hij niet, kappen deden zijn bedienden. We dronken cognac, ik vond dat mijn verkoudheid daar recht op gaf, en liep | |
[pagina 56]
| |
tevreden naar huis, aangenaam rillend. Het regende en het was november, met spiegelend asfalt, een grijs waas stijgend langs de Westertoren, druppeltjes over de groengeverfde brugleuningen, stakerige bomen die hun laatste, bruine, zielige bladeren lieten vallen, vroeg kunstlicht in de schemerige winkeltjes waarvan de deuren zacht krakend opengingen, glimmende, glanzende keien, regendruppels die gaatjes boorden in het metaalkleurige watervlak van de grachten, aan het eind van de grachten, in het zuiden, de vuilwitte, schelle, pijnlijke wolkenvlek van een opklaring. De verleiding was er, de lieve kiespijn, het behagelijke onbehagen, de tevreden wrevel. Jenever drinkend krabde ik oude wonden open. Ik weet hoe men leven moet, ik heb het laatst een bezoekster nog uitgelegd: in het volle besef van de veranderlijkheid, met het ‘Stirb und werde’ steeds op de lippen, zich verzettend tegen het verlangen naar stabiliteit, want dat is niets dan doodsangst, vol vreugde en zonder hoop. Ja, wakker en mannelijk moet men de reis maken, nood-oplossingen schuwen, illusies van zekerheid verwerpen en zichzelf noch anderen ooit kwalijk nemen, dat de vergankelijkheid ons kwetst en beschadigt. Het is merkwaardig dat in de zon van de Middellandse Zee met dit vitale inzicht beter te leven is dan in het donkere noorden. Zwemmend in lauw zout water aanvaardt men de strenge wetten gemakkelijker dan met stekende oren wandelend in de oostenwind. En | |
[pagina 57]
| |
daar in het heldere zuiden, brullend van vreugde of verdriet, raakt men ook niet in de bekoring van de nevel, in de verleiding om aan het spel van de omkeringen te beginnen. Toen ik zestien was, zag ik de film ‘Quai des brumes’ van Marcel Carné en het was een openbaring. In het mistige Le Havre speelden zich akelige dingen af, misdaden, ondergangen, en Carné verlustigde zich in de ellende van zijn personnages en die personnages verlustigden zich in de hunne. Zij zouden niet anders willen dan door de mist lopen; hun schamele bestaan, hun arme kamers, hun hopeloze liefdes verschaften hun een ingewikkeld genot, dat zij eigenlijk niet hadden willen ruilen voor duidelijker genot. Michel Simon, baardig, louche, staande voor de spiegel. Hij zei, dat zijn gezicht afstotend was en dat hij er toch van hield, want hij moest wel, hij had geen ander. Alles lelijk, vuil, wanhopig, ten ondergang gedoemd. En van deze narigheid, leerde de film, gaat men houden, zoals Michel Simon van zijn gezicht, indien men maar inziet dat ook walging en droefenis genot kunnen verschaffen en dat pijn zelfs begerenswaardig wordt voor wie pijn tot lust weet te maken.
We voeren naar de Peloponnesus, J. en ik, op een morsig, vriendelijk scheepje en kwamen in Nea Epidavros, tussen sinaasappel- en citroenbomen gelegen. Het was een korte tocht die wij met verscheurde zielen maakten, want mij was overkomen wat ik niet | |
[pagina 58]
| |
had verwacht en niet had bedoeld, ik was reddeloos verliefd geraakt en J. was beledigd en verdrietig. Maar Nea Epidavros bleek een sympathiek dorp met veel bloemen en we praatten er met de obligate Amerikaanse Griek die in Rotterdam was geweest en daar niets over wist te vertellen en met twee landeigenaren die we niet verstonden. De volgende dag reden we in hete bussen door okerkleurige bergen, pal achter ons een zeer vuile, kotsende en luid kreunende zigeunerin, naar Sparta, en daar beviel het leven me. Het stadje is provinciaal, in de negentiende eeuw aangelegd door een Duitser die als kind straf moet hebben gekregen wanneer hij zijn vaders passer gebruikte, maar op een van zijn vierkante pleinen stonden bomen, en de wijn was zwaar en kruidig, en na het dorp Aegina leek zelfs Sparta elegant. Bovendien, als het hier te kalm en te heet en te dom was, hoefden we maar op te kijken naar de geweldige bergketen van de Taygetos, hoog en onbarmhartig alles verachtend, om de borst te voelen zwellen van heilige huiver. We wandelden door zachte, wijze olijfboomgaarden met antieke resten en gingen de dag daarop naar Mistra. Zwoegend, zwetend liepen we tegen een steile berg op, kaal en ongastvrij, en daar stonden dan, allerzonderlingst, snoeperige Byzantijnse kerkjes van gele baksteen, versierd met rode baksteen, en wij overwogen, dat de antieke tempels, althans nu zij blank zijn, zich schikken naar het landschap, maar dat dit vreemde middeleeuwse | |
[pagina 59]
| |
Byzantium zich niets van de berg heeft aangetrokken, heeft gebouwd naar de wensen van schone, knusse menselijkheid in de eigen menselijke maat. We reisden naar Monemvasía, in een snikhete bus, met als vriend een Griekse Amerikaan, wiens vader vijftig jaar geleden de weg had aangelegd, en sindsdien was er niets meer aan gedaan. Spookachtiger dan de ten dele gerestaureerde ruïnes van Mistra was die driehonderd meter hoge, steile, purperen rots in de blauwe zee, een vervallen vesting vol Byzantijnse herinneringen. We praatten er dagen lang, met een Zwitserse kettingrookster die in een villa in Rome Etruskische scherven verzamelde, met de louche buschauffeur Alcibiades, met de eigenaar van een leeg toeristen-café in het tot puin vervallende stadje. We waren bang voor elkaar en bijna teder.
Toen ik zeventien was en opgegeven door alle paedagogen, ontfermde mijn grootvader zich over mij. Hij was zestig jaar ouder dan ik, een kleine gebogen man met een prachtige, grimmige kop, borstelige wenkbrauwen, felle ogen, wit haar, witte snor, witte baard, voor zichzelf nog strenger dan voor anderen, een aan discipline hechtende geleerde. Hij was leraar geweest, ik had een diepe genegenheid voor hem. Wat weet ik er nog van? Iedere donderdag belde ik in een stille, vervelende Haagse straat aan bij een deur die ik mij niet hoef te herinneren, werd opengedaan door een dienstbode waarvan het gezicht | |
[pagina 60]
| |
voor mij verloren is gegaan, hing mijn jas aan een kapstok die ik niet zou kunnen beschrijven, praatte in de zitkamer vol roodpluche meubelen met mijn grootmoeder. Als ik nu, in mijn herinnering, het zovaak gemaakte bezoek herhaal, blijk ik het meeste te zijn vergeten, maar het is onvergetelijk. Mijn grootvader kwam van zijn studeerverdieping, mijn tante kwam thuis, wij aten met z'n vieren in de grote, donkere, koele eetkamer. Mijn grootvader gebruikte graag citaten; nu hij zo oud was geworden, kon hij er dikwijls een niet terugvinden, legde woedend zijn mes en vork neer, en liep de deur uit, de trap op naar zijn bibliotheek. ‘Aber Ernstchen’ zuchtte mijn grootmoeder. De hoge kamers, de donkere meubels, het royale ouderwetse servies, de grote soepterrien, de gratenbakjes aan de rand van de borden geklemd, de kopergravures, het kastje met snoeperige negentiende-eeuwse uitgaafjes, de piano met blikken klank waarop kerstliedjes werden gespeeld, de schuifdeuren, enkel gesloten als de kinderen moesten wachten tot de kerstboom werd aangestoken, de sofa waarop mijn grootmoeder dertig jaar later zat dood te gaan en zich haar jeugd te herinneren, de spiegelkast die mijn grootvader voor het naar bed gaan opende om één glaasje cognac te drinken, de geur... De geur van wat? Ik weet het niet. Een heldere, langzame geur, van oude meubelen of keukenspecerijen of eau de cologne, een deftige geur. | |
[pagina 61]
| |
Wij gingen later naar boven, mijn grootvader en ik. Hij zat aan zijn bureau, in een kamer waarvan alle wanden door boeken waren bedekt, ik aan een klein tafeltje ernaast. Wij converseerden in het Duits, hij was fel, vlug geïrriteerd, lastig maar hij hield van me. Na de thee werd de les wezenlijk. We lazen met verdeelde rollen Duitse toneelstukken die hij tussendoor analyseerde. Hij maakte vooral werk van Faust, heel kritisch, liet zien waar Goethe, zijn jeugdontwerp hervattend, de aansluitingen had gemist, welke gedachtenfouten hij had gemaakt, welke onverenigbare technieken hij had gebruikt. Maar bij het lezen van de rollen, die hij voor zichzelf had gereserveerd, werd hij telkens zo ontroerd dat hij niet verder kon of tranen in zijn stem kreeg. We dronken een glas bier in gezelschap van mijn grootmoeder en praatten nog wat. Tijdens de eerste oorlogsjaren bleef ik logeren. Ik herinner me de kou van de logeerkamer op de tweede verdieping, die slordig was verduisterd en waarin enkel een kleine blauwe lamp licht gaf. Mijn tante, doof, vol van oorlogsgeruchten die mijn grootvader niet wenste te horen, volgde mij als ik naar boven ging en begon te vertellen. Het was zéér verward. We stonden onder het duister van dat blauwe licht, midden in de grote kamer (ijzeren bed, wastafel met lampetkan) en wanneer ik wilde antwoorden, knipte ik een zaklantaren aan en belichtte mijn lippen. Dan kon zij lezen wat ik te berde bracht naar aanleiding van haar infor- | |
[pagina 62]
| |
matie. Rillend van de kou stonden wij soms een uur of langer te praten, zij schreeuwend met haar dove, overslaande stem, terwijl zij zich verbeeldde te fluisteren, ik stom mijn mond bewegend in het kleine spotlight. Mijn grootvader wekte mij 's morgens heel vroeg door tegen de wand te kloppen die zijn slaapkamertje van de logeerkamer scheidde, hij was doodsbenauwd dat ik te laat bij het Leidse antiquariaat zou arriveren waar ik de dag met nietsdoen doorbracht. Hij zette thee, zorgde voor het ontbijt en liet mij uit. ‘Sei fleissig’ waren meestal zijn laatste woorden. Op het station zat ik in de koude, verduisterde wachtkamer een kwartier of een half uur op de trein naar Leiden te wachten. En als ik daar zat, rillend van slaap en kou, kokhalzend tegen de ochtendschemer en het verduisterde licht, diep ongelukkig, wist ik met onvergeten zekerheid, dat de avonden en nachten en morgens in het huis van mijn grootouders tot mijn mooiste herinneringen zouden gaan behoren.
Men ervaart soms ongeluk, een zwaar verdriet, zoals ik op de Peloponnesus, terwijl men opgewekt aan het reizen is, en men ervaart soms geluk, een stimulerende vreugde, zoals ik in Den Haag, terwijl men ziek is van jeugd en oorlog.
Zonder afscheid is men niet vertrokken. En aange- | |
[pagina 63]
| |
zien Yda en ik de volgende dag beslist vertrokken wilden zijn, gingen we naar onze stamkroeg in de Jordaan om op z'n minst met de wensen goede reis en tot ziens gezegend te worden. Het liep ons wat uit de hand met de heilsdronken die de hartelijke woorden kracht gaven, en zo kwamen wij dan, na weken van minutieuze voorbereiding, die volgende morgen op het station met een kater als een leeuw. In de trein ontmoetten we een Californische grootmoeder, die in Londen verdwaald was geweest, nabij IJsland een uitbarsting van een onderwater-vulkaan had verfilmd en nu tot haar verbijstering van Amsterdam via Brussel en Dover naar Londen reisde. Zij had heimwee, zei ze, zij wilde zo graag heel gauw haar kleindochtertje de muntjes overhandigen die zij op haar reis had verzameld. Parijs had zij afschuwelijk gevonden; overal waren café's maar koffie had ze nergens gekregen en hoe flauw ook van de honger, in geen restaurant had ze een maaltijd kunnen bestellen. Verscheidene malen, zei ze, was ze bijna in snikken uitgebarsten. Het viel erg mee in Parijs, met de koffie en de maaltijden, maar vanwege de Paasvakantie waren de hotels overvol. We liepen er tientallen af, hijgend in de mist boven onze koffers en vonden tenslotte een slaapplaats in een wijk waar we niet wilden zijn. Na één nacht moesten we verhuizen, hijgend boven onze koffers, op weg naar een wijk waar we wél wilden zijn en toen was de mist regen geworden. | |
[pagina 64]
| |
Nu past de kleur van regen uitstekend bij Parijs, iedereen weet het, en de Notre Dame was heel mooi, maar wij waren Marcel Carné niet. We gingen naar het Louvre, waar alle ‘familles nombreuses’ uit de provincie, alle instituten op schoolreis de paleistrappen bestegen om de grote Italianen te bekijken, het was er drukker dan in de metro, en wij hielden ons bezig met minder populaire kunstschatten, de kleine middeleeuwse ivoren beeldjes en de lachwekkende Egyptische sfynxen die mij erotisch prikkelen, want het moet heerlijk zijn door zo'n vervaarlijke klauw héél zacht te worden gestreeld. Er kwam geen zon; de regen verwaaide in een ijskoude wind en met een zware winterhoofdpijn liepen we langs de Seine-oever, die grijs en droevig was, zoals het behoort, naar Le Jeu de Paume, het museumpje van de impressionisten, waar het schone van de kunst alle natuur gemakkelijk passeerde. Ach, op de Place Pigalle stonden 's avonds Hollandse dames, blauwgewaaid, met druipneuzen en plastic regenhoeden, giechelend naar de foto's van blote vrouwen te kijken, en in de metro sliepen de dronken clochards alsof we Kerstmis hadden gevierd inplaats van Pasen. We gingen het Pantheon in om door de onsterfelijken verwarmd te worden, maar zij huiverden hoorbaar in hun kille kelder en wensten waarschijnlijk dood te zijn. Er liepen Hollandse mannen, die de pompeuze glorie ondemocratisch vonden en even belachelijk als | |
[pagina 65]
| |
hun dames de blote vrouwen. In de Dôme des Invalides, dat indrukwekkende bouwsel, keken we vol genoegen naar de reliëfs, waarop Napoleon, ontkleed als Romein, zijn naakte Fransen de gunsten van recht, oorlog en staathuishoudkunde verleent en naar het deftige beeld van hem als katholieke heilige. Maar het was er koud. De vreselijkste april van eeuwen, zo zeiden de kranten. Waarom waren wij zo gelukkig? Rein Blijstra heeft een theorie ontwikkeld over de nomade in ons allen en over de menselijke behoefte om zich te verplaatsen en over de diepe voldoeningen die men smaakt, zich verplaatsend. Ik ben de details van zijn beschouwing vergeten. Maar wij waren op weg, wij bewogen ons, dwars door de nevel heen, en op weg zijn veroorzaakt geluk, misschien het enige geluk dat eerlijk genoeg is om zich niet uit te geven voor blijvend. |
|