De smaak van groene kaas
(1966)–Alfred Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Unser Herz! o wenn's in dir liegt, so zu fühlen, und so zu handeln, warum hast du nicht auch Kraft, dir das Geschehene zu verzeihen? However much we may say and know that we are governed by forces outside our control, and that the semblance of volition is only an illusion to us all, yet that illusion, when it is challenged, is one of the things we fight for most bitterly. | |
[pagina 9]
| |
[pagina 11]
| |
Op 5 juni 1926 hield Thomas Mann een benijdenswaardige rede onder de titel ‘Lübeck als geistige Lebensform’. Hij was toen een man van even in de vijftig, een beroemd schrijver, en nu zijn vaderstad zevenhonderd jaar bestond werd hij uitgenodigd om aan het feest-publiek in de stedelijke schouwburg uiteen te zetten wat Lübeck voor hem had betekend, en hoe hij zijn eerste roman Buddenbrooks had geschreven en wat de gothische architectuur en de nabije zee en de burgerlijke levensvorm voor invloed op hem hadden uitgeoefend. Om twee redenen geeft zijn toespraak aanleiding tot jaloezie. Ten eerste omdat hij mooi is, een voorbeeldig autobiografisch essay, waarin de ironische stilist, die het notabele van zijn tijd, zijn familie en zijn geboortestad nooit heeft verloochend, virtuoos orakelt. Ten tweede is voor ons Rotterdams gevoel de rede benijdenswaardig verwaand. Hoe vanzelfsprekend vond Thomas Mann het, dat de mensen die het zevenhonderdjarig bestaan van hun stad vierden, belangstelling hadden voor de ontstaansgeschiedenis van zijn boeken en deze ook werkelijk kenden! Als Rotterdam in het jaar 2040 zich herinnert, dat de stad zevenhonderd jaar geleden stadsrechten ver- | |
[pagina 12]
| |
kreeg, zal het dan naar een schrijver gaan zoeken om op zeer persoonlijke wijze dit feit te vieren? Wij houden van het onpersoonlijke. De voorzitter van de Kamer van Koophandel zal het woord voeren, en misschien wordt een speciaal vervaardigde cantate ten gehore gebracht, waarvan de tekst angstaanjagend veel lijkt op ‘Rotterdam, 'k heb u lief met uw drukte en gewoel’, en naar ik hoop zal de Ton Lutz van dat jaar het lieve Rotterdam van Jan Prins voordragen en niet vergeten na de titel die heerlijk-absurde toevoeging uit te spreken: ‘gezegd op een maaltijd van Letterkundigen in het Zalmhuis te Kralingsche Veer in 1937.’ Zo zal het zijn, een notabele bijeenkomst, zonder ironie en zonder Thomas Mann. Waarom eigenlijk? Thomas Mann excuseerde zich dat hij over zichzelf sprak en hij deed dat zonder de minste twijfel in het bewustzijn dat men hem over zichzelf wilde horen spreken. Niemand van ons zou zich een dergelijk elegant excuus kunnen permitteren, dunkt me, want wij zouden er niet van overtuigd zijn, dat de stadgenoten het op zijn juiste gevoelswaarde zouden schatten en wij zouden er vrijwel zeker van zijn, dat men inderdaad in onze zelfbeschouwing geen belang stelde. Is dit niet Rotterdams, deze angst voor de zelfbeschouwing, deze geestelijke preutsheid, deze afschuw van het woordje ‘ik’? Maar zonder zelfbeschouwing, hoe pijnlijk ook voor de zelfbeschouwer en voor zijn lezers, is artistieke werkzaamheid niet mogelijk en zonder artistieke werkzaamheid bestaat geen | |
[pagina 13]
| |
cultuur, al zouden wij Rotterdammers willen, dat het met de wetenschappen economie en oogheelkunde gedaan was. Rotterdam ‘als geistige Lebensform’? Maar de stad is per definitie ‘ungeistig’. Ik ben opgegroeid in de toen burgerlijke, nu al armoedige wijken van het westen, op lelijke etages, tussen grauwe, eentonige huizen; ik heb samen met de zoons van onderwijzers, kraan-machinisten, boekhouders les gehad van een Rotterdams sprekende man, die op een viool kon krassen, ons uitschold voor ‘kever, kaffer, moriaan, hottentot, papoea, zoeloe, Bosjesman, ezelsveulen uit Japan’ en ons er telkens op wees, dat zijn kleine meid van tien al veel verder was dan wij. Wij speelden bij voorkeur op een onbebouwd, moerassig terrein, dat ‘het land’ heette en waar men elastieken dammetjes kon maken. Het was alles heel stedelijk, heel kleinburgerlijk, heel weinig intellectueel, heel weinig artistiek. Dat mijn eigen milieu zowel intellectueel als artistiek was, op een ingewikkelde, door onze Duits-Joodse afstamming en onze Nederlandse cultuur bepaalde wijze, maakte mij al als kind vertrouwd met het leven tussen mensen, die vrienden maar geen geestverwanten waren. Ik heb naar ik meen daar nooit onder geleden. Integendeel, ik heb al vroeg beseft, dat in kameraadschappelijke en vijandige relaties het intellect behoorlijk is opgewassen tegen lichaamskracht en behendigheid. Als jongetje, duellerend op de paardenrug van een ander jongetje, schreeuwde ik dat ik Werner von | |
[pagina 14]
| |
Sachsen-Weimar was, terwijl de cultuur van mijn tegenstander hem enkel toestond Prins Maurits te zijn. Hij nam mij mijn overmoed niet kwalijk, hij nam het mij niet kwalijk dat ik méér gelezen had dan hij, en ik ben in Rotterdam slechts zelden iemand tegengekomen die dat deed. Dat was prettig en gemakkelijk, maar erg stimulerend was het niet. De botsing tussen kunstenaar en burger, door Thomas Mann zo roerend beschreven, kan men hier niet ervaren. Waarom zou men niet gewoon mee kunnen doen, onder een wat ongewone schuilnaam, en zelfs dankzij enige cultuur bewondering afdwingen, macht verkrijgen? Ik heb gezien dat het kon, en pas veel later ben ik tot de ontdekking gekomen, dat onverschilligheid voor cultuur of ignorante bewondering voor cultuur de kunstenaar wanhopiger kunnen maken dan welke aanval of afwijzing ook zou doen. Ongemoeid gelaten worden, - hoe verschrikkelijk kan dat zijn! Een stad die ‘ungeistig’ is hoeft dus niet per se anti-intellectueel te zijn, zoals Rotterdam bewijst, en de dubieuze vrijheid door gebrek aan belangstelling is bijvoorbeeld een tijd lang door de prachtige schrijfster Anna Blaman hogelijk gewaardeerd. Later in haar leven echter, na haar hartaanval, meer ontspannen, behoorlijk aanvaard, is zij enige jaren gelukkig geweest in de wat jong aanvaarde rol van grand old lady, die haar bewonderaars uit het hele land haar opdrongen of gunden. Zij heeft geleden onder de rel van Eenzaam Avontuur. Maar indien zij die niet had | |
[pagina 15]
| |
beleefd, indien zij ongemoeid was gelaten, steeds maar door, in de vrijheid die zo goed is geweest voor haar lange jaren van ontwikkeling, zou zij niet wanhopig zijn geworden, erger gekwetst in haar ijdelheid dan nu door hatelijke kritiek, verlangend naar een uitdaging, naar een vraag evengoed als naar een antwoord? Ik heb haar gekend in haar laatste jaren, ik meen dat zij De Verliezers, dat droevige maar verzoende boek, niet zou hebben geschreven. Al is Rotterdam dan ‘ungeistig’, - het is een ‘geistige Lebensform’, zoals Sliedrecht of het domste Turkse dorpje, en de Lübeckers hoeven ons dat niet te leren, onze eigen Jan Prins heeft immers gedicht dat het beeld waartegen het leven zich tekent de stad is waar men kind is geweest! De stad waartegen zich mijn leven tekent had grauwe straten in het westen, een rommelige, voor onze romantiek van artistieke jongens aantrekkelijke binnenstad met lugubere stegen, en het Hang en de Binnenrotte, waar zelfs ik sjans had, en de Passage en de Coolsingel en de binnenhavens en de sleperskarren waar Jan Prins over dichtte, en de Blaak waar hij ook al over dichtte (Waar was 't ooit zonniger dan 's middags op de Blaak?) en de Grote Markt met Erasmus waarover hij dichtte en de Maas, natuurlijk de Maas waar wij Rotterdammers ondanks zijn poëzie minder vaak heen gaan dan we pretenderen en Katendrecht en Kralingse Veer waar hij zijn gedichten zei of zegde, en Delfshaven en Overschie en de Diergaarde. | |
[pagina 16]
| |
Een uitgebreid decor voor zo'n simpele komedie als mijn leven! Ik weet niet hoeveel de sleperskarren en de geuren van de binnenhavens en het geloei van de schepen op oudjaar en die altijd weer bewonderde Maas hebben bijgedragen tot het geluk en het ongeluk dat ik heb ervaren, ik weet niet wat het bombardement voor mij heeft betekend, en ik weet vrij zeker dat ik mij na de oorlog in het ‘herboren Rotterdam’ (Jan Prins dichtte erover) thuis heb gevoeld op een gecompliceerde manier, ‘thuis’ omdat ik de stad kende en het dialect kon spreken en nergens anders hoorde dan hier, maar allerminst omdat ik het hier zo behagelijk vond of in staat bleek de wederopbouw te blijven bewonderen of enige sympathie kon voelen voor onze dynamiek. En is het wel zo prettig om zich ergens thuis te voelen? Ik herinner me, dat ik na anderhalf jaar in een ellendig, vuil, koud Duits werkkamp me ellendig, vuil en koud te hebben gevoeld, met weemoed, met tranen in de ogen, met al het innerlijk misbaar van afscheid eruit ben vertrokken... Het dorpje Perdika, klein, smerig, ongelofelijk mooi, ligt in een uithoek van het Griekse eiland Aegina, aan allerlei zeeën. Ik praatte er met een oude man, die koffie, sigaretten en geld van mij aannam en die vertelde dat hij als zeeman overal was geweest, in Amerika had gewoond, tijdens de oorlog verscheidene malen was getorpedeerd en na wel twintig jaar van hard werk was teruggekeerd naar zijn geboorteplaats | |
[pagina 17]
| |
Perdika, om daar te sterven. Hij was daar alweer een jaar of vijftien mee bezig. Het gevoel dat hem beheerste en dat zovele Amerikaanse Grieken beheerst, die naar hun dorp teruggaan om er te sterven en in afwachting daarvan vele jaren lang zich lopen te vervelen, vreemdelingen aanklampend, hun vertellend dat Griekenland mooi is maar dat de Grieken dom zijn, dit gevoel, door die eenvoudige geesten in een daad van terugkeer neergelegd, is hetzelfde dat Thomas Mann die in Zwitserland stierf voor altijd tot Lübecker maakte en Jan Prins die in Naarden stierf voor altijd tot Rotterdammer. Op zichzelf is er geen reden om over dit gevoel, deze consequentie van kinderervaringen, te jubelen of sentimenteel te doen. Maar men moet er rekening mee houden. Ik wilde schrijver worden en ik zei dat in de tweede klas van het gymnasium (ik heb het niet veel verder gebracht) en het was zeer Rotterdams van de leraar om voor te geven dat hij aan een schrijver ter secretarie dacht. Ik kende geen schrijvers. De eerste die ik ooit heb ontmoet is Victor E. van Vriesland geweest, wiens levensvorm niets met die van Rotterdam te maken had. Mijn tweelingbroer en ik, vijftien jaar, bewonderden zijn gedichten. Mijn vader, toentertijd bibliothecaris, had het vrij onverwacht in het hoofd gekregen om culturele avonden te beleggen en hij nodigde onder anderen Van Vriesland uit, met wie hij in Den Haag op school was geweest. | |
[pagina 18]
| |
Wij mochten er enige tijd bij zijn, mijn broer en ik, en bij wijze van introductie vertelde mijn moeder aan Van Vriesland, dat wij Nijhoff hadden gelezen. Hij antwoordde: ‘Ach, ik wist niet dat die voor kinderen had geschreven’. Na deze visite verdween hij voorlopig uit mijn gezichtsveld naar Amsterdam, maar ik leerde een andere schrijver kennen, nu totaal vergeten, Max Kijzer, displaced person overal en zeker hier, een zware, bijna belachelijk-Joodse man, met leeuwenmanen en ziektes en een zonderling-hooggestemde, sentimentele conversatie. Zijn oudste nichtje had hem literaire werkstukjes van mijn broer en mij laten lezen, en aangezien hij leiding wilde geven nodigde hij ons en nog enige anderen uit om over cultuur te praten, in het huis van zijn broer, een seksuoloog zonder veel praktijk, bij wie hij onderdak had gevonden. Het was een min of meer plechtig huis, met veel oude rommel in hoge kamers, en hij had de leiding, onverstaanbaar en onbegrijpelijk orerend over filosofie en poëzie, iedereen raad gevend. Joods-patriarchaal zat hij daar, de zieke man, wiens boek over de Binnengedachten van Kloos de moeite van het doorkijken waard is, zo raadselachtig is het, en praatte. We maakten later voorzichtige wandelingen met hem en hij voerde bizarre gesprekken. Ik zal zestien zijn geweest, toen hij mij vroeg of ik naar zijn weggelopen lief in Antwerpen wilde gaan en haar terug- | |
[pagina 19]
| |
halen. In dezelfde tijd ontmoetten we hem, op sinterklaasavond, op de Coolsingel, en hij zuchtte: ‘Ik heb niet eens meer een riks om naar de hoeren te gaan.’ Hij achtte zich miskend, omdat hij in opgewonden impressionistische stijl liefdeslevens behandelde. Hij zei: ‘Heb ik een roman geschreven over het seksuele en erotische leven van beestmensen. Heeft de uitgever erin geschrapt. Is er een zakenroman overgebleven.’ En toen wij hem, al in de oorlog, vroegen waarom hij zijn laatste verzenbundel ‘Blaffende hond’ had genoemd, vertelde hij in dat hondengeblaf inplaats van het kinderlijke ‘woef woef’ het volwassen ‘vrouw vrouw’ te horen. Ik hoop dat mijn herinnering rechtvaardig is, wanneer ik beweer dat hij in ‘Sigarenfabriek José Alvarez’ ondanks enig erotisch leven van beestmensen bijzonder aardig vertelde over de Amsterdamse tabakshandel, en beurstaferelen schetste die hij voor hij artiest werd als handelaar of fabrikant heeft gezien. En zijn ‘Honderd kwatrijnen’ uit 1936, sentimenteel-rauw, sentimenteel-rooms, slonzige, armetierige versjes, - zijn ze niet ontstellend als document, dronkemans-snikken zoals sinds de grote tijd van Kloos niet meer zijn uitgehikt:
Men heeft mij veel steeds weer terecht verweten:
hij is drankzuchtig, slecht, arm en bezeten.
hij had veel angst, hij heeft het goed bedoeld -
| |
[pagina 20]
| |
dat heeft niet één gezegd, niet één geweten.
En:
Mijn bed heeft naar de kattepis gestonken,
mijn denken is naar lang geleên verzonken:
mijn naakte lief geurde naar jasmijn -
gelukkig ben ik ied'ren avond dronken.
Zo had ook Rotterdam zijn poète maudit. Hij legde, zetelend in een ouderwetse hoge kamer, aan gymnasiasten uit hoe zij gedichten moesten schrijven en Nietzsche lezen en hij stierf in Westerbork, en als men met iemand praat die hem gekend heeft wordt er vertederd gelachen. Er waren in het begin van de oorlog literaire ontmoetingen, waarbij ik aanwezig mocht zijn, en ik denk er met schaamte aan terug. Rotterdams-preuts, eigenwijs, een lelijke scherpslijper zat ik, in gezelschap van een man die zijn tien laatste, onvoorstelbaar lange haren ingenieus over zijn schedel had gelegd en die ‘Zeg maar Kees’ bleek te heten, en Max Kijzer, en artistieke huidartsen te luisteren naar een vreemde, nog jonge vrouw, die schuw en zeker, met ietwat bestudeerde onhandigheid, haar papieren ordende, ze schijnbaar in de war makend, en proza voorlas dat ik niet geschreven had willen hebben (en ik had het bij lange na niet kunnen schrijven) en dat ik dus veroordeelde: Anna Blaman. Het was ten huize van een | |
[pagina 21]
| |
onderwijzer-schilder-schrijver, die met artistieke nonchalance de geldla van zijn bureau had laten openstaan maar er lagen enkel een paar dubbeltjes in. Rotterdam als ‘geistige Lebensform’! Het paste Thomas Mann om Lübeck dankbaar te zijn, want ondanks zijn ironie en notabele zelfkritiek was hij trots op de schrijver die hij mede onder invloed van Lübeck was geworden en zelfgenoegzaam spiegelde hij zijn naar de regionen van de ironisch-demonische filosofie verheven burgerlijkheid in de gezapige, behagelijke burgerlijkheid van de oude stad. Wij Rotterdammers kennen de zekere, trage stijl van zelfgenoegzaamheid niet, wij zijn onrustig in onze ijdelheid, tot grootspraak geneigd, wantrouwend, gauw gekwetst, altijd nog provincialen die niet geloven in de stad en in de zin van stedelijkheid. Onze stad is ‘ungeistig’ en dat is nog het ergste niet, hij is ook verstoken van sensualiteit, preuts, lui in zijn ontspanning, bruut in zijn liefde, en uit vrees voor het leven zijn wij dingen belangrijker gaan vinden dan mensen, auto's belangrijker dan voetgangers, kademuren belangrijker dan huizen en nu beweren wij dat wij verkeerspleinen en stenen liefhebben hoewel wij enkel bang zijn voor intimiteit, voor ontroering, voor gevoel, voor subtiliteiten en nuances, verstokt en onhandig. Toen ik in dat Duitse werkkamp verbleef, had ik heimwee. Maar ik was jong, ik kon moeilijk terugverlangen naar een verblijf in het huis van mijn ou- | |
[pagina 22]
| |
ders en naar een taak als niets doend volontair in een boekhandel. Ik dacht na over mijn gevoelens en vond naar ik meende een passende paradoxale formulering: heimwee naar de toekomst had ik, zo was het. Wat helpen formuleringen? Heimwee, welke richting in de tijd het dan ook wordt uitgestuurd, wenst zich vast te leggen, wenst op te lossen in een beeld. Het mijne, toch al in de war gebracht door mijn spitsvondigheid, snuffelde onrustig door Rotterdam, scharrelde mijn jongenskamer binnen, ging aan tafel zitten bij mijn ouders, jankte bij mijn vrienden en vriendinnen, dwaalde langs de Maas, door het puin van de stad, voelde zich nergens op zijn gemak. En toen, tot mijn verbazing, tot mijn schrik, loste het zich definitief op in een beeld: het beeld van mijn grootouders' huis in Den Haag, het beeld van mijn grootvaders leven in dat huis, langzaam, geleerd, gedisciplineerd, tussen ouderwetse meubelen en boeken. Op een zaterdagochtend, een paar weken geleden, wandelde ik in het prachtige koude weer met een bemind meisje door de stad waarnaar men geen heimwee heeft. Wij hadden van dag tot dag de zon warmer voelen worden en nu was het eindelijk prettig buiten en in een wolk van ozon, genietende lichamen, liepen wij met vele anderen langs de Meent en over de markt aan de Binnenrotte, door de Hoogstraat en over de Coolsingel en keken, net als de anderen, naar de eenden, meerkoeten en meeuwen die op het ijs en het water van de Delftse Vaart hadden | |
[pagina 23]
| |
overwinterd: fonkelende, glanzende kleuren, violet, groen, bruin, zwart, Byzantijnse mozaiek-steentjes, schitterend uitgestrooid over het goor-witte ijsvlak. Wij waren gelukkig en ik vroeg mij af of ik niet houden kon van de stad waaruit geen innerlijke bevrijding meer mogelijk was, en ik wist geen antwoord. Is er troost bij Jan Prins? Hij besluit zijn lofzang met deze vier regels:
Nooit voelt gij u geheel verlaten,
Als hier uw mensch-zijn aanvang nam,
Door wat van kindsbeen af u eigen
En lief was. Dát is Rotterdam.
Maar waarom zou wat mij eigen is mij per se lief zijn, waarom zou ik de ‘geistige Lebensform’ waarin ik geboren ben niet verafschuwen? De Griekse dichter Cavafy, die over Alexandrië dichtte, had het probleem toch dieper doordacht:
Always you will arrive in this city. Do not hope for any other -
There is no ship for you, there is no rood.
As you have destroyed your life here
in this little corner, you have ruined it in the entire world.
|
|