Reisverhaal
(1966)–Alfred Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
[pagina 45]
| |
IOm mijzelf te zijn ging ik naar het eiland Kos. Ik wilde er werken aan een boek dat ik in Amsterdam was begonnen, een briljant boek over een jonge kunsthistoricus, Karel, die verliefd werd op een mooie studente, Lize, maar na een kinderloos huwelijk van een jaar of vijftien ging alles mis, werd Karel op een ander verliefd, ik wist nog niet op een jongen of een meisje, en reisde Lize in haar eentje naar Griekenland en Turkije. Karel was een man van woorden, hij kon prachtig over annunciaties praten, ze gloedvol verheerlijken, en zodra er reproducties bij werden gehaald stónd Maria als ze had moeten zitten of keek ze volstrekt wezenloos als ze een uitdrukking van moedertrots had moeten hebben of was er een landschap achter een raam links inplaats van achter een raam rechts, beschamend. Wat Karel in Lize bewonderde, in hun eerste jaren, was haar visueel geheugen, haar vermogen om de schilderijen, beelden, landschappen die zij grondig had bekeken later te beschrijven of na te schetsen. ‘Die annunciatie van Fra Angelico in Madrid,’ kon zij zeggen, ‘weet je nog hoe Maria de armen kruist,’ nam papier en potlood en tekende de gekruiste armen. Over hen zou ik schrijven, over wat hen had ver- | |
[pagina 46]
| |
bonden en uit elkaar gedreven, over wat zij hun roeping achtten en over hun desillusie, en het boek moest ‘De leerling’ heten, op goede gronden, want iedereen leerde er van iedereen, en Lize, zolang Karels pupil, door hem ertoe gebracht zichzelf begaafd te vinden, zou haar meester tenslotte in één ding definitief overtreffen: in zin voor realiteit. Zo wilde ik het, en we reisden naar Athene, Yda en ik, vijfenvijftig uur in een trein vol Grieken die bij de Staatsmijnen of in het Roergebied werkten, aardige mannen, ongeschikt om in ‘De leerling’ zelfs maar te figureren. Wij zaten in een coupé met een jong Grieks echtpaar dat een baby van acht maanden meevoerde naar zijn grootmoeder ver op de Peloponnesus. Veel Duits spraken ze nog niet, al woonden ze sinds jaren in Keulen, maar ik heb lange maanden in Griekenland gewoond en spreek geen Grieks, ik had hun niets te verwijten. De jonge vrouw was dag en nacht bezig met het kind, dat zich uitstekend gedroeg voor zijn acht maanden en toch geen ideaal reisgezelschap was. De man, erg Grieks, brulde toen zij hem vroeg om te komen slapen: ‘Dat bepaal ik zelf, je bent mijn moeder niet, je bent mijn vrouw,’ en toen hij dan wel ging slapen, nam hij de hele bank in beslag, snurkte, rekte zich uit, en zij zat met de kotsende baby op haar schoot gedwee op het kleinst mogelijke plaatsje. ‘Bevalt het je in Duitsland?’ vroeg ik, en hij ant- | |
[pagina 47]
| |
woordde dat hij er goed verdiende, maar dat het water er slecht was en hij wel bier moest drinken, en op onze vraag of hij in Duitsland wilde blijven, zei hij vol afschuw: ‘Nee, nee, nee, je moet daar werken tot je vijfenzestigste, over drie jaar ga ik voorgoed terug.’ ‘Om wat te doen?’ vroegen wij. Hij haalde zijn schouders op: ‘Dan heb ik genoeg gespaard voor een huis of een halve taxi.’ Een luie Griek, ongeschikt voor psychologische ontleding, het was vreemd dat ik me voor hem interesseerde. Inspirerender was het in Athene, waar ik vroeger was geweest, met een andere reisgenote, en pijnlijke herinneringen vreesde, en tot mijn opluchting blij herkennend rondliep, over mijn verleden beschikkend zonder schuldgevoel. Dit kan ik gebruiken, dacht ik, er blijkt uit dat indrukken niet aan een ‘ons’ behoren, zoals wij sentimenteel geloven, maar aan een ‘ik’, de mens is geen paar, Karel en Lize zullen het ervaren. Het was koel in dit voorjaar; over dezelfde wegen, door dezelfde straten die ik zo menige zomerdag wanhopig van hitte was gelopen wandelden Yda en ik op lichte voeten. We klommen naar de Akropolis, waar duizenden Duitsers elkaar tussen de zuilen fotografeerden, en vroegen ons af onder welk voorwendsel ze naar Griekenland waren gegaan. Duitsers hebben nooit vakantie; als men de | |
[pagina 48]
| |
namen van hun reisgezelschappen mag geloven, reizen zij óf voor studie óf om de verbroedering van de volkeren te bevorderen, nijvere idealisten. Wij daalden blij af, en namen de weg naar de gave tempel van Theseus, een martelgang in de zomer, een stoffig pad door een schaduwloos veld, en nu bloeide het tussen de puinen allerliefelijkst. In ons hotel ontmoetten we een gezelschap zware mannen, socialisten uit het Rijnland, die een studiereis hadden ondernomen, en deze avond, nog beneveld van een wijnfeest dat Griekse socialisten hen op de Peloponnesus hadden aangeboden, de harswijn bestudeerden die het hotel schonk. Ik geloofde in mijn boek al was ik pas bij het exposé, en op een regenachtige ochtend schreef ik in een Kapheneion, drie uur lang aangestaard door een niets doende man, kostelijke variaties op het leerling-motief, afwisselend in de stijl van Thomas Mann en van Vestdijk. Tevreden gingen wij op de boot, de reis was prachtig, nieuw voor Yda, maar ik was al vrij vaak langs die eilanden gevaren, ik voelde niets opvallends en de gesprekken met een Belgische uitgever en een Duitse arts bleven merkwaardig dor. Ging er iets verkeerd? Ik maakte mij zorgen. Wanneer men schrijft, is men een magneet, men trekt uit hemel en aarde alle noodzakelijke gegevens aan en ontmoet enkel mensen die men kan gebruiken. 's Avonds keek ik mijn tekst door, hij was uitstekend, grinni- | |
[pagina 49]
| |
kend ging ik slapen. Ver buiten de haven van Kos stapten we over op een klein scheepje, voeren naar de kade, werden er lastig gevallen door mannen die ons hotels aanbevalen, lieten ons in een auto naar Xenodochéion Zéphyros rijden, betrokken er een kamer met uitzicht op zee en maakten ruzie, want Yda haat runners, vond Kos lelijk en zocht in de reisgids nerveus naar Kreta. Het is niet ongeschikt voor mijn roman, dacht ik, deze botsing van temperamenten, er is heel wat aan te ontleden, die runner heeft het haar aangedaan, maar tevens de idealisering van andere landschappen, de herinnering aan andere ervaringen, en nu moet ik gehoorzaam erkennen, dat de blauwe zee en de Turkse rotskust lelijk zijn? Ik erkende het, woedend, alles was lelijk op Kos. We liepen langs een groots aangelegde maar verwaarloosde esplanade van tamarisken, lelijk, zagen de Johannieterburcht en gingen eten. Het was Pasen. Door het zonderlinge stadje zou na middernacht een processie trekken en die wilden we zien. Het is hier niet lelijk, zei ik bezwerend, maar er is een teveel aan geschiedenis, de oude Grieken hebben hier velden klassiek puin, de nieuwe Grieken witte kubushuizen, de Johannieters een geweldige witte vesting, de Turken moskeeën met minarets, de Italianen fascistische hotels en kantoren gebouwd, hoe kan men ook nog zichzelf zijn. | |
[pagina 50]
| |
In de kerk, een barbaars opgeschikte ruimte, zaten en stonden oude boeren en boerinnen zich voor te bereiden, de vrouwen links, de mannen rechts. De jongeren, in paasnieuwe kleren, kwamen binnen, kochten een bruine kaars, lieten die brandend achter, smakten een vette zoen op het glas boven een lelijk plaatje, verlieten de kerk weer, en wij volgden hen, bereid hun onvrome folklore mooi te vinden. Het was geen mooie folklore, want Pasen is een feest van herrie, en de opgeschoten jongens van het stadje knalden enorme, zelfgemaakte rotjes, zenuwslopend, dommer nog dan bij ons op oudejaarsavond, en toen een ervan ons heet schampte en de knal ons verdoofde en wij omkijkend lelijk lachende jongens zagen, barstte Yda boos in snikken uit en besloten wij de processie te laten lopen, zonder ons. Ik een magneet? Moest ik dit gebruiken?
Een roman zou het zijn, dat was duidelijk, wat schrijft prettiger dan een roman? Toneelstukken moet men niet schrijven, al was het maar uit verwaandheid, stel je een acteur voor in de genuanceerde hoofdrol, poëzie is een bedorven genre in ons land, beschoolmeesterd, beladen met theorie, gewichtig gemaakt, en men kan bovendien moeilijk naar het eiland Kos reizen met het project voor een gedichtenbundel op zak. Maar een roman! Hij slurpt alles op wat men beleefd en gedacht heeft, echt een spons, maar tege- | |
[pagina 51]
| |
lijk zijn de personen sponzen en zuigen uit de schrijver onvermoede kennis van de mens, en als het verhaal een beetje meewerkt, de personen aan de gang houdt, hen inspireert tot eigenaardige handelingen en formidabele uitspraken, besluit de schrijver zijn boek als een droever en wijzer man, leerling van zijn eigen verzinsel. Dit geluk wenste ik voor mezelf: werkend aan het zoveelste hoofdstuk in paniek raken omdat ik niet wist wat Lize in godsnaam in Istanboel uitvoerde en dan, wandelend of in halfslaap of krompratend met een onbekende of turend over de zee, ineens zien hoe de zwarte, harige Griek Kosta of de even harige Turk Osman haar hotelkamer binnenstommelde en haar, de kuise, eenzame, droevige omhelsde. Ai, wat een scène, wat wist Lize van liefde, wat wist ik ervan tot zij en Kosta of Osman in Istanboel paarden? Wat wisten zij en ik en Karel en de anderen van roeping, werk, tederheid, haat, redelijkheid, onredelijkheid, afhankelijkheid? We zouden het elkaar leren, zij handelend en pratend, ik noterend, en alles wat ik in mij aanwezig vermoedde aan desillusie en aanvaarding, aan hoop en berusting zou dankzij hen uitgesproken worden, zich schikken in een orde, belang en gewicht krijgen. Zo stelde ik het me voor, maar reizen is een lastige levensvorm. Ik ging naar Kos terwille van een woordspeling en omdat de reisgids het eiland prees, en ik werd bang: kan men zijn liefdes over doen? | |
[pagina 52]
| |
Ik hield - die eerste dag - van Kos minder dan vier jaar geleden van een ander eiland, ik keek naar dezelfde zee met een ander oog, een gewend oog, zoals de dertigste keer dat Brigitte Bardot met een handdoek voor borst en buik de badkamer uitkwam, ik voelde mij lui, ik kon gaan slapen. Op het Griekse paasfeest hadden wij ons verheugd. De mensen behoren dan in hun mooiste kleren door hun dorpen te drentelen en elkaar op bijzondere wijze te groeten. ‘Christus is opgestaan,’ zegt de een, en de ander antwoordt: ‘Ja, waarlijk is hij opgestaan.’ Maar de knallen waren te erg. We liepen die paasmorgen door het stadje, wilden koffie drinken op het grote hoofdplein en besloten dat het niet ging. Overal probeerden jongens en mannen elkaar en ons aan het schrikken te maken met hun vuurwerk; op de caféterrassen ontploften tussen de stoelen en tafeltjes de weerzinwekkende rotjes en telkens zagen we een vrouw of een man bezorgd onderzoeken of niet een of ander kledingstuk was geschroeid. Teleurgesteld liepen we terug naar ons hotel, en in de tuin zaten de hotelier, zijn verloofde en hun gasten bier te drinken. De klerk van het hotel, een vrijmoedige boerenjongen die Engels sprak, stelde ons voor en wij klaagden over het vuurwerk, zo goed en zo kwaad als het ging, in een ratjetoe van talen. De Grieken lachten vriendelijk; de één had vroeger eens een rotje tegen zijn hand gehad, een | |
[pagina 53]
| |
broek van de ander was er eens door in brand geraakt, maar het deerde hun blijkbaar niet; in hun levenspatroon waren paasknallen onmisbaar. De commandant van het garnizoen, een van de gasten, vroeg ons mee te gaan naar zijn militaire restaurant, vlak naast ons hotel, en daar zaten we even later op een hoog terras, een schotel vol geroosterde schapenbout voor ons, een kan harswijn op tafel, keken uit over de blauwe zee en de okeren bergen van Anatolië, terwijl de soldaten, vrolijk en dronken, reidansen uitvoerden. Het was aardig, maar het was niet nieuw, niets was er nieuw dan de knallen. De knappe, ranke verloofde van de hotelier zat op schoot bij haar dikke werkster en liet zich knuffelen, wat zou het; een gepensionneerde Deense postambtenaar wees ons erop hoeveel grote Grieken op Kos hadden gewoond, wat zou het; in alle tuintjes zagen wij antieke zuilentrommels, wat zou het? Het verleden was zo absurd voorbij, de gedachte dat wufte Grieken en Romeinen in doorzichtige gewaden zich met die rauwe bergen op de achtergrond hadden overgegeven aan perverse badgenoegens - nee, er waren boeren, niet eens vissers, jongens die fietsen bestegen als cowboys een paard en erop reden als temmers, motors, nette pakken, zwartgeklede oude vrouwen, citroenbomen, sinaasappelbomen, een plataan van duizenden jaren oud, een lief museum, het zou niets. | |
[pagina 54]
| |
Bovendien, Lize was niet in Griekenland om zich door werksters te laten knuffelen, zij wilde er haar talent beproeven. Dit was de afspraak: zij zou iets baanbrekends schrijven over de Byzantijnen, Karel zou eindelijk zijn aantekeningen over de annunciaties ordenen tot een groot cultuurhistorisch essay, sierlijk, geestig, vol verrassende inzichten. Hij was typisch voor hun samenleven, deze afspraak, een plechtige droom, maar Lize wist zich geen raad en Karel occupeerde zich met de ernstig-strevende jongeling Manuele of het zachte, brutale meisje Nina, dat had ik nog niet besloten, en pas in Istanboel kwam Lize tot inzicht. Nu nog niet, zij hadden het moeilijk, met hun liefde zouden zij hun zelfachting, hun trots, hun roeping moeten opofferen, dat konden zij niet, en hoe minder Karel van haar hield, des te hoger hemelde hij haar op, en zij, ook in dit opzicht zijn leerling, liet zich eerst wegsturen en dan in brieven bewonderend en bemoedigend toespreken. Ik leed met hen mee, maar Pasen was uitgeknald en het was voorjaar van hete zon en koele lucht, in de grootse witte ruïne van de Johannieterburcht, schitterend aan de zee en de haven gelegen, bloeiden tussen bloeiend onkruid mat stralende lelies. We huurden een fiets en reden langs de boomgaarden de heuvels op naar de grootste bezienswaardigheid van het eiland, het Asklepeion: drie terrassen langzaam boven elkaar gelegen, heel | |
[pagina 55]
| |
mooi gesitueerd, maar er is niet veel over van dit heiligdom van de geneeskunde, waar in de oudheid de zieken lagen en rondliepen, vaak heel rijke en heel weinig zieke zieken, een paar lelijke, vrijwel nieuwe zuilen, een door de Italianen gebouwde, veel te monumentale trap. Het kon ons niet schelen. Wij hadden op onze fietstocht margrieten en klaprozen gezien, duizenden, de citroenbomen glansden met teer wit tussen donkergroen, het gras was fris, de ernstige kop van een grazende ezel leek met gele margrieten dionysisch bekranst en nu keken we over een felle vlakte van kleur en een hardblauwe zee naar de sterke bergen van Anatolië - hoe gelukkig kan men zijn. In het stadje, een te korte kade, een nauwe, driehoekige haven, en dan een plein met een fijne moskee en een stokoude kreupele plataan waarvan de takken door antieke zuiltjes werden gestut, was een groep Duitsers aangekomen, die zich meteen hadden uitgekleed en op de kiezelstenen langs de zee waren gaan zitten. Drie meisjes met dikke, witte, papperige dijen zagen we; vier Griekse kinderen zaten er op hun hurken in ernstige verbazing naar te kijken. En ik bedacht dat Lize in haar jeugd mooi was geweest en dat ik van haar zou gaan houden. Zij hoorde in Brugge thuis volgens Karel, als model voor Memlinc, met een ernstige, kuise uitdrukking in haar grote, grijze ogen, die de mensen vol aan- | |
[pagina 56]
| |
keken, zonder te knipperen. Lang blond haar, een hoog recht voorhoofd, een heldere neus, een wat spitse kin, zij was niet klein, bijna struis, royaal van lichaam en zonder coquetterie. Zo was zij in haar jeugd, en dan werd ze lelijk, een proces van langzaam verval, het haar brak, verloor zijn glans, ze werd dikker, zakte uit, haar ogen begonnen te puilen, blauwe aderen lagen op haar dijbenen en Karel betrapte haar een keer, na een feest waarbij teveel gedronken was, dat ze naakt op haar bed zat, luid huilend, en met beide vuisten wild op haar dijen mepte, een wanhopig wijf, niets voor Memlinc.
Zou ik Lize naar Kos laten komen? Veel Byzantijns was er niet voor haar, maar de winter had zij in Athene doorgebracht, in februari was ze serieus op reis gegaan naar Mistra, en binnenkort zou zij de beslissende tocht naar Istanboel wagen, zij had recht op een voorjaarsvakantie. Ik zag haar wel aankomen, een koffer in de ene, een tas in de andere hand, niet zo mal gekleed en gekapt als de Amerikaanse en Duitse dames, helaas toch wel met een strooien zonnehoed, haar Memlinc-huid verbrandde pijnlijk, en met de iets te grote beslistheid van optreden die alleenstaande vrouwen meelijwekkend maakt. De bootreis was haar bevallen. Zij had gepraat met een Belgische uitgever die haar naam - de | |
[pagina 57]
| |
naam van Karel - kende vanwege de annunciaties, en met een culturele Duitse arts, ieder uur in een ander pastelkleurig truitje. Op de kade werd zij aangesproken door Stammatis, een boerenzoon die wat Engels kende en met een wanhopig gezicht gasten wierf voor het hotel waar hij klerk was. Lize bekte hem af toen hij haar aansprak, in het Grieks, en zijn gezicht klaarde op, hij straalde omdat zij Grieks sprak, hij haalde zijn directeur, Jason, erbij en nu liet zij zich veroveren. Het hotel was trouwens redelijk, op de gewone ongemakken van een verstopte wasbak en een vuile w.c. na. Sinds een week logeerde er een gepensionneerde Deense postambtenaar, door Stammatis ‘my brother-in-law’ genoemd omdat een Deense prinses met de koning was getrouwd. Lize en de brother-in-law, een lacherige man, doelloos klinkers uitstotend voor hij naar zijn luim in het Frans, Engels, Duits, Grieks, Italiaans begon te praten, konden het vooral 's avonds bij de retsina uitstekend met elkaar vinden. Zij was ondanks haar aangeleerde beslistheid een lieve en open vrouw, en zij was heel blij toen zij merkte dat de mensen van Kos, nors en schuw op het eerste gezicht, openbloeiden bij een groet, sprookjesachtig, als door een toverstaf aangeraakt, en zij praatte lui met de commandant over het garnizoen, met zijn dikke zoontje, met de officier van justitie die in een huis woonde aan dezelfde kade en het zelfde uitzicht had op de | |
[pagina 58]
| |
steeds anders belichte zee en de bergen van Anatolië. Zij was niet ongelukkig de eerste dagen, en pas de vierde dag kocht zij in het stadje een fles cognac, Metaxa, nogal zoetig, en de vijfde middag zat zij in haar kamer, pakte haar tas vol wetenschappelijke aantekeningen uit, wilde proberen haar studie te overzien. Wat was haar studie eigenlijk? Ze had aantekeningen over de bouworde van Byzantijnse kerken, de betekenis van Mistra voor het humanisme, de dateringsproblemen van iconen, samenhang en zin van al die notities zag zij niet, ze liep naar de kast, opende de fles Metaxa en schonk zich in. Zij dronk uit een plastic glas dat zij had meegenomen, het waterglas op haar wastafel was natuurlijk vuil. Zo nu en dan een teug nemend bladerde zij verstrooid, zij voelde zich steeds eenzamer worden, liep naar de kast, schonk zich in, bleef ijsberen over de koele stenen vloer, staarde uit het raam, dronk, keek vol afschuw naar haar papieren, kon niet langer alleen zijn, dorst niet naar buiten te gaan met rode ogen, dronk. Zij moest ons maar begeleiden. Iedere ochtend zag zij vanuit haar raam witte kopjes op de golven; de tamarisken, bomen als vuisten met hun takken en naalden graag bij elkaar, vochten wild tegen de harde, koude wind die hen uiteenrafelde, ontleedde en die hier nu al dagen lang waaide, huilde en haar zenuwachtig maakte. Toch paste het wel bij | |
[pagina 59]
| |
haar stemming, dit onbarmhartige weer van storm en fel licht, en zij voelde zich dapper op haar eerste zondagochtend, tegen de wind in naar het dorp wandelend, langs de brede esplanade van perken vetplanten en hoog onkruid waarin ezels en schapen graasden. Zij ging zitten op een terras aan de kade, uit de wind, tussen boeren in zondagse pakken, die luid met elkaar praatten, spelend met hun kettingen van grote gele kralen, tegen de achtergrond van verschrikkelijk blauw water. ‘Wat is er verkeerd gegaan?’ dacht ze, en bestelde cognac met een air alsof ze aan niemand verantwoording hoefde af te leggen, maar zij deed het pas toen zij twee oude mannen ouzo had zien drinken op dat vroege uur. De alcohol maakte haar helder en nerveus, zij dacht razend snel, in flarden die zij weer vergat, aan haar vastgelopen studie, aan Karel, aan hun afspraak van tedere collegialiteit, aan hun weinige liefdesnachten van de laatste jaren: al hun liefde ging naar het werk, en zoals vaak aan haar onevenwichtige jeugd. Het kwam haar voor alsof zij op het punt stond een ontdekking te doen, alsof haar leven, veertig jaar leven, één groot lichaam was dat zich nu samen-balde voor een geweldige sprong. Maar het moment ging voorbij, de herinneringen vielen weer uit elkaar, de veertig jaar bestonden weer uit duizenden onafhankelijke beelden. Ieder leven heeft een thema, had Karel gezegd, maar het is vaak pas achter- | |
[pagina 60]
| |
af te onderkennen, jij en ik hebben dit op de meeste mensen voor, dat wij het steeds terugvinden. Wat was dan het thema van haar leven? Liefde en werk, en tot wat had het geleid? Tot het drinken van cognac op zondagochtend aan een kade waar zij niets te zoeken had. Zou zij terugkeren naar Utrecht? Om wat te doen? En haar boek? Welk boek? Zo ging het, en Yda en ik maakten aan het eind van de ochtend Lizes wandeling naar het stadje propvol geschiedenis. Ik zat op haar terras, lui, ontspannen, tussen luie, ontspannen mensen, de mannen in donkere pakken, de vrouwen in felgroene of rode wollen mantels, de kleine meisjes in korte, uitstaande jurkjes, met witte sokken, handschoenen, een hoed, provinciale chic maar erg genoeglijk. Achter hen de driehoekige haven, onzinnig blauw, met een paar felgekleurde schepen, achter de pieren de zee en de bergen. Rust en gemeenschappelijkheid. En Lize, had zij werkelijk zo nerveus denkend gezeten tussen die zondagse mensen? Ik betwijfelde het plotseling, ik herinnerde mij dat ik vier jaar geleden, toen ik dikwijls nerveus dacht, menige zondagochtend op een ander Grieks eiland aan de kade had gezeten zonder te denken. En was zij alleen geweest? Niemand was hier alleen. En natuurlijk was zij niet alleen. Op 30 april had onze ambassadeur in Athene om de koningin te vieren zijn jaarlijkse receptie gegeven voor de Ne- | |
[pagina 61]
| |
derlandse kolonie, en daar had Lize een vrouwelijke arts ontmoet, Leonora, tien jaar ouder dan zij, die aan het bekomen was van geelzucht en overwerktheid. Een aardige, dikke vrouw met een mooi gezicht, die zich niet meer om zichzelf bekommerde, geen geluk zocht maar gezelligheid, geen vriendin maar een reisgenoot. Zij hadden op Kos aparte kamers genomen, zij leidden ten dele aparte levens. En deze zondagochtend zaten zij samen op een terras, er was geen twijfel aan, ze dronken een ouzo, praatten niet veel, keken naar het langzame, gezellige leven op de kade.
We huurden een fiets, Yda en ik, om naar het dorp Pilí te gaan, waar ik voor Lize vroeg-middeleeuwse iconen en een fresco wilde bekijken, maar we reden tegen de harde wind in een heuvel op over een verkeerde weg. Zo ging het niet; wij dronken koffie in een vriendelijk kot, er zat een schoolmeisje met een harembroek onder een kort rokje thee te slurpen, helemaal Turks, en freewheelden razend terug naar het stadje. Aan de kade dronken wij de cognac die ik Lize ook zou hebben gegund. Er stopte een auto, met aan het stuur de Engels sprekende directeur van een bankfiliaal en achterin een vrouw en een man, beiden Frans sprekende rechters. Of wij wilden instappen. Wij reden zo hoog mogelijk de bergen in, telkens | |
[pagina 62]
| |
paradijselijk-norse vergezichten, keihard ondanks de voorjaarskleuren, en zij vertelden ons dat artsen die zich in de dorpen vestigen een grote toelage van de regering krijgen, dat er weinig criminaliteit is op de eilanden van de Dodekánesos, dat de sponzenvissers van Kálymnos helemaal niet arm zijn, dat Prinses Beatrix zich ging verloven. Terug in ons hotel zei een stokdove oude heer ons ongevraagd en onverwacht, dat de regering de slachtoffers van aardbevingen hielp en dat hij dit juist achtte. We liepen naar de stad, gingen vermoeid eten en ontmoetten een dikke, dronken douane-ambtenaar die ons stukjes inktvis en wijn voorzette en ons het adres opgaf van zijn oom. Weer liepen we langs de verwaarloosde esplanade, niet geneigd tot conversatie, en in het hotel vertelde Stammatis mij, dat er drie sissies in Kos woonden, hij zou ze graag een pak slaag geven, die in de zomer de gunsten van Engelsen genoten. Het leek me niet, dat Lize aan al deze informatie veel zou hebben.
Het stormde nu openlijk op Kos, weer waarin men niets kan ondernemen zoals ik het kende van vier jaar geleden. Lize had het stadje bekeken, het goed bewaarde kleine theater, het mooie museum, wat moest zij doen. Zij zat veel alleen in haar kamer en dacht na, soms berustend, meestal wanhopig, soms over Byzantijnen, meestal over liefde. Ik vond dat | |
[pagina 63]
| |
juist, ik wilde immers onderzoeken hoe liefde begint, vorm krijgt, zin, inhoud, en dan verdwijnt en het huis leeg laat, een vreemd en treurig proces. Ik wist precies wat hen bij elkaar had gebracht: Lizes bewondering voor de briljante prater, Karels bewondering voor haar visuele geheugen, een niet hartstochtelijke maar behagelijke verliefdheid, hun beider lichte angst voor de sexualiteit, de omstandigheden in Utrecht, en dan de overmoed, het domme zelfvertrouwen waarmee men voor zijn dertigste beslist over zijn hele leven, zonder te beseffen dat men voor zijn hele leven beslist. Ze waren lachend naar het stadhuis gegaan, lachend omdat zij, begaafd, veelbelovend, vrij, zoiets onnozels deden als trouwen, en na de gebruikelijke strubbelingen hadden zij hun samenleven redelijk ingericht. Het was toch niet mislukt? Karel wilde op studiereis vlak na hun huwelijk, bekostigd uiteraard door beurzen en stipendia, en hij beweerde dat hij een proefschrift voorbereidde over de vroeg achttiendeëeuwse schilder Alessandro Magnasco, een interessante Italiaan, beïnvloed door El Greco en voorbereidend op Goya, en behalve in Genua, Milaan en Florence zou hij lang moeten werken in Madrid en Toledo; hij had de man erop uitgezocht. Misschien was de combinatie van huwelijksreis en studiereis niet gelukkig: Lize had heel weinig gereisd, kon zich eerst moeilijk schikken, raakte over- | |
[pagina 64]
| |
dreven geïmponeerd door Italianen en kunstwerken, en Karel besteedde het grootste deel van zijn tijd aan haar opvoeding, een heerlijke bezigheid. Maar zijn boek bezorgde hem veel last, hij was een spreker geen schrijver, een improvisator geen onderzoeker, een fantast geen denker, en Lize, nog niet eens kandidaat, van ontwikkeling een schoolmeisje al was ze vijfentwintig, kon hem niet helpen. Hij kreeg diepe depressies, verscheurde een hoofdstuk, begon opnieuw, maakte scènes, werd ruzieachtig en vervaardigde tenslotte een dorre verhandeling over Magnasco, zonder de breed geborstelde achtergronden die hij zichzelf had beloofd, en natuurlijk werd hij door andere geleerden op kleine fouten betrapt. Na dat halve fiasco schreef hij niet meer, maar las, studeerde, combineerde, ieder jaar krachtiger geholpen door Lize, en hij werd een docent die zijn studenten een brede ontwikkeling bezorgde, voorwaar een nuttig werk, zonder tragiek. Hij maakte zich onmisbaar; vele meisjes deden voor zij trouwden bij hem hun kandidaats. Als wij niet gelukkig waren, dacht Lize, hoe kan men dan gelukkig zijn? Het lag voor de hand dat zij en Leonora naar Rhodos gingen. Zij was er al eerder geweest en had het stadje evenmin als ik plezierig gevonden, maar Leonora die er nooit geweest was, evenmin als Yda, vond terecht dat zij het moest bezichtigen. | |
[pagina 65]
| |
Het werd een Griekse afvaart. De hotelhouder en Stammatis brachten ons in hun auto naar de kade, om twee uur in de nacht, en wij namen als vrienden afscheid, met beloften die we wisten niet te zullen nakomen. Het bootje dat ons naar het grote schip zou brengen vertrok verrassend op tijd, om half drie, en voer in wind, regen, onweer, terwijl de bemanning en de passagiers brulden, schokkend als een hobbelpaard een uur lang over de woelige zee. We zaten achterin, zonder veel uitzicht, en merkten na dat uur dat wij terug waren in de haven. ‘Isn't it amazing?’ zei een Amerikaans meisje. Het bleek dat we het grote schip op een verkeerde plek hadden gezocht; we namen nog een pope en een aantal vrouwen aan boord, vertrokken opnieuw en vonden de luid verlichte ‘Miaoulis’ vlak buiten de pieren... De ‘Miaoulis’ waarop ik twee keer van Brindisi naar Piraeus ben gevaren, uiterst belangrijke tochten want sindsdien wil ik niet meer naar huis, en ik herkende met genoegen de stewards en de w.c.'s. We liepen later door het moderne deel van Rhodos, Yda en ik, niet blij; de Italianen hebben van de oudheid af schitterend gebouwd en doen het nog, maar in de tijd van Mussolini zijn ze op de eilanden van de Dodekánesos geweest en toen bouwden ze slecht. Ik herkende alles, er waren enkel wat hotels bijgekomen. Maar de Duitsers, waarheen begaven die zich dit jaar? Toen zaten ze allemaal te zonnen, | |
[pagina 66]
| |
in grote blote groepen, onder reclameborden in het Duits, en nu zaten op hun stoelen Scandinavische oude dames, decent ontkleed, onder borden over smørrebrød en pälsverk. Natuurlijk liet Lize Leonora de middeleeuwse Ridderstad zien, de paleizen van de pedante Johannieters, hun sterke, nobele hospitaal dat een museum is geworden, de hooghartige, smalle straten, door de Italianen mooi gerestaureerd. In het Paleis van de Grootmeester, die fascistische reconstructie, werd zij kwaad en wees Leonora verontwaardigd op de glimmend marmeren vloeren, onderbroken door Romeins mozaiek dat op Kos thuishoorde. Ze dronken daarna ouzo in een klein kroegje midden in de rustige bazaar, een heel avontuur voor Leonora, aten op een van de volle terrassen voor toeristen, en vonden dat niet eens onbehaaglijk. 's Avonds, op weg naar ons hotel, geriefelijk genoeg voor dames, werden wij op de schouders getikt door de Duitse arts, met wie wij op de boot naar Kos kennis hadden gemaakt en die met Lize over de Byzantijnen had gepraat. Hij riep uit, dat we een fles wijn moesten drinken op het weerzien. We dronken twee flessen wijn, spraken niet over de Byzantijnen, hielden het op poëzie, oorlog en echtscheiding. Een eigenwijze en weke man, alweer in een ander pastelkleurig truitje, zevenenveertig jaar net als Karel, en pas in 1943 was het hem als jong legerarts gaan dagen. Een collega had | |
[pagina 67]
| |
broodmagere gevangenen bladeren zien oprapen en eten; hij zelf had hogergeplaatsten er op gewezen hoe onzedelijk het was piepjonge meisjes in strakke uniformen dienst te laten doen bij de luchtafweer, tussen hongerige soldaten. Hij werd gestraft. Vier weken lang had hij de medische supervisie bij het executeren van soldaten die zich tegen Hitler hadden uitgesproken, snikkende, kaalgeschoren jongens. Hij moest met een wit doekje hun hart markeren, en als er geschoten was bevestigen dat zij dood waren. Over de realiteit praatten we en over het onvermogen van Duitsers om deze te onderkennen, en hij vertelde dat toen hij helemaal verward was door zijn scheiding een Littause patiënte geprobeerd had hem het verschil duidelijk te maken tussen dingen, feiten en dromen, abstracties. Het leek me niet dat zijn opvoeding geheel was voltooid, het leek me dat hij, Lize en ik dieper moesten nadenken of misschien helemaal niet meer nadenken.
Toen ging ik het betreuren dat Lize op de receptie van de ambassadeur nu juist Leonora had ontmoet. Zeker, totzover was ze acceptabel reisgezelschap en ze had op Kos Lizes alcoholische paniek keurig voorkomen. Op Rhodos schaamde Lize zich een beetje omdat zij beiden hier verhonderdvoudigd rondliepen, Deens of Amerikaans pratend, en in het beroemde, door toeristen geheel in beslag ge- | |
[pagina 68]
| |
nomen stadje Lindos schaamde zij zich dieper. Ze hadden in de regen de wandeling gemaakt naar de Johannieterburcht en de klassieke zuilen, en het fenomenale uitzicht was er niet; in een kleine taveerne waren zij gaan eten. Ineens reed, langs de deuropening, een karavaantje: dikke dames schrijlings op kleine ezels; één van hen had een hoge, witte, tulen hoed op of ze een visite ging afleggen; ze zaten heel ongemakkelijk en krampachtig, echt in doodsgevaar. Zo zouden wij eruit zien als we op ezels zaten, dacht Lize, en met een schok van verdriet zag zij haar eigen spiegelbeeld voor zich van toen ze jong was, sloot haar ogen even, vermande zich en keek met een lichte irritatie naar Leonora die zichzelf niet liefhad of haatte. Maar de ‘Panormitis’, wat moest Leonora op dat vuile kleine schip, scharrelend tussen de kleine eilanden van de Dodekánesos! De eerste dag, in warm stil weer, zou het gegaan zijn; de twee vrouwen zittend op de stijve tuinbanken van het bovendek, met een plastic regenjas aan tegen het vuil, hadden Rhodos zien verdwijnen en Simi zien opdoemen, prachtig, witte huizen tegen twee bergen aan, en omdat zij de enige toeristen waren, had de Griekse Amerikaan zich wel tot hen gewend met zijn razende verhandelingen. Een kleine oude man, dagen lang niet geschoren, die een roeiboot op Simi had gekocht en terugkeerde naar Kos. Als zovelen leefde hij in Griekenland | |
[pagina 69]
| |
welvarend van een Amerikaans pensioen en zijn Amerikaanse vrouw beviel het hier goed, zij ging niet terug, al waren hun kinderen volbloed Amerikanen die de Europeanen als wilden beschouwden. Het enige wat ze misten was de televisie. ‘Waar leven deze mensen van?’ riep hij met wijde handgebaren bij ieder eiland. ‘Er is niets, niets, niets, geen grond, te weinig water. Ze leven van wat ze uit Amerika gestuurd krijgen. Arme mensen! 's Zomers een beetje vissen, 's winters geen enkele bezigheid! Opvoeding is het enige, opvoeding, opvoeding. Achttienhonderd geiten hebben ze op Simi, koeien en schapen eten de blaadjes op, met voorzichtige lippen, maar geiten rukken de planten met wortel en al uit de grond, alles is hier kaal gevreten, herbebossing is pas mogelijk als die beesten dood zijn, en de mensen begrijpen het niet. En herverkaveling! Een vader gaat dood en zijn drie zoons erven alle drie een stukje grond; zij trouwen en hun vrouw heeft ook een stukje grond, zo gaat het door van generatie op generatie en wat is het resultaat? Wij hadden vier kleine stukjes grond, heel ver van elkaar, wat een moeite voor weinig opbrengst!’ Hij schreeuwde het, in onmogelijk Grieks tempo alle woorden verbindend, zodat zijn Amerikaans moeilijk verstaanbaar werd, hij ging in Kos van de boot af. Ze hadden daar best een half uur op de kade kun- | |
[pagina 70]
| |
nen zitten, Lize en Leonora, maar ik zag niet hoe ze in hun kajuit stapten om te gaan slapen, een heel vuile kajuit waar een heel vuile scheepsjongen met heel vuile dekens de bedden had opgemaakt. Lize in het bovenbed? Het zou gaan. Er was een bar aan boord, in de openlucht, met vier hoge krukken, daar was zij natuurlijk gaan zitten of staan en had wat gedronken en Grieks pratend met de grote, zwarte Stavros had zij wel de glaasjes pepermuntlikeur aangeboden gekregen die hij zelf graag dronk. Zij was slaperig, goedgehumeurd en onverschillig toen zij naar bed ging. Arme Leonora, zo schoon, als arts zo gesteld op hygiëne, zij kon toch niet op het onderbed gaan liggen, zelfs niet met al haar kleren aan, ze kon toch niet die stinkende w.c.'s bezoeken, en er was nergens water. Zo dacht ik, liggend op het onderbed, en hoopte dat de volgende morgen mijn roman voor een oplossing zou hebben gezorgd. Ach, Yda en ik werden om zes uur wakker, bij Leros, van getimmer en luid kindergezang: een schoolreisje van heel arme elf-, twaalfjarigen ging naar Patmos om de kerken te bekijken. Ze zongen, lelijk, dreunend, vals, zoals bij ons, en dan telkens kwam een grote Griekse uithaal. Ze zongen tot we echt op zee waren en toen begonnen ze te kotsen, net als de andere passagiers, de Grieken kunnen niet tegen hun zee. Het stormde, op het bovendek was het niet uit te houden, de salon zat vol met luid kreunende vrou- | |
[pagina 71]
| |
wen, toegewijde braaksters die de vloer volspuugden. Yda ging op bed liggen en was heel beschaafd zeeziek, ik zat buiten, in de buurt van de bar die helaas zelden open was, tot mijn verrassing zonder zorg, naar de golfheuvels en dalen te kijken, een zonderling hard landschap, en besloot dat Leonora op Rhodos was achtergebleven en Lize bewonderend had nagewuifd toen zij op de ‘Panormitis’ vertrok. Zij was niet geschikt voor deze tocht, en al had zij pillen genoeg bij zich, de Grieken zouden ze niet hebben ingenomen, die sloegen liever kruisjes als het schip bijzonder venijnig slingerde. Zo kwamen we in Pythagóreion, de zuidelijke haven van het eiland Samos, een allerliefste plaats met een mooie kade, we zagen het zelfs in dit erbarmelijke weer, en dezelfde avond, in een taveerne, zat daar een Duitse dame macaroni te eten, een originele toeriste van tweeënzeventig, die een luchtbed bij zich had voor het geval in een door haar bezocht dorp geen bed beschikbaar was. Ze was fervent katholiek, maar noemde een boek over het religieuze aspect van de klassieke kunst haar bijbel, een nogal Duitse vrouw, dweepziek en pedant, zou zij tafelgezelschap voor Lize kunnen zijn?
Niemand begreep het maar nu, midden mei, was het winter op Samos, met onweer, regen, storm en kou, net als vier jaar geleden in december op een | |
[pagina 72]
| |
ander eiland. We schuilden, Yda en ik, vreemd gekleed in de cafés en taveernes aan de lieve haven en dronken er cognac, ons al te vaak aangeboden door een fenomenale kroegbaas, een toneelspeler, grijs, schraal, alert, die met drie stemmen verhalen vertelde. Het was zeer vreemd. Zo had ik toch eerder gezeten, ietwat verwilderd, maar toen woedden tegenstrijdige verlangens in mij, toen was ik gespannen en gevaarlijk en nu was ik mak van harmonie en wist precies wat het geheim van realiteitszin is: besef van vergankelijkheid. Waarom verbaast men zich als iets niet duurt, terwijl men weet dat niets duurt? Waarover verbaasden Karel en Lize zich? En Lize, die het verval van haar schoonheid betreurde, besefte zij de vergankelijkheid niet? Nee, dacht ik, want in hun relatie was die schoonheid niet van belang, zij zouden ook als oude mensen in de stijl van hun jeugd van elkaar houden, hun gevoelens waren gefixeerd, hun toekomst was vastgelegd, geen van beiden merkten zij dat zij de gevangenen waren van een illusie, een idee, een geloof. Daar lag hun tragiek, ik wist het zeker, men moet niet geloven. Drie keer per dag aten wij met de oude Duitse dame die Lize zou kunnen hebben ontmoet, en praatten, vermoeiende gesprekken waarin over hoogbegaafde neven van kennissen en pleegzoons van tantes, over herhaaldelijk gedoctoreerde professoren, over bevriende musicologen, arabisten, bibliothecarissen | |
[pagina 73]
| |
en de lotgevallen van hun gezinnen, over Amerikaanse vriendinnen die de weduwen waren van geleerde Duitse jeugdvrienden, over vreemd-intelligente schoonzoons van onwaarschijnlijk geniale nichten wijdlopig werd verteld. Wat was haar realiteit? Pas in haar ouderdom was zij gelukkig, zei ze, zesentwintig jaar was ze getrouwd geweest met een tandarts die ze gedwongen was als schizofreen te beschouwen, want soms had ze een uur op haar knieën voor de stoel gelegen waarin hij somber zat te zwijgen en hem gesmeekt, gebeden te zeggen wat hem nu eigenlijk mankeerde. Schizofreen? Na zesentwintig jaar liet zij zich scheiden en hij, nog praktiserend al werd hij oud, trouwde een beeldschone jonge vrouw. ‘Ze is nu doodongelukkig,’ zei de oude dame, niet ontevreden ondanks haar medelijden, ‘dat heb ik vorige winter iemand horen vertellen.’ Wij hadden medelijden met háár, omdat zij zo weinig realiteit kon verdragen, en moesten erkennen dat zij inderdaad gelukkig was, levend in de Duitse illusie van cultuur, met tassen vol knipsels uit Die Welt, stukjes over Artemisbeelden, archeologen, toneelrecensies - ‘ich bin ein Theaternarr’ - van Friedrich Luft op wie ze blindvoer, die ze zelfs op Samos niet kon missen - alles opgestuurd door bevriende Studienräte en charmante, jonge hebraisten. Zij was gelukkig, in Berlijn de winter lang druk | |
[pagina 74]
| |
met in de bibliotheek een nieuwe reis voor te bereiden en toneelvoorstellingen te bezoeken en met interessante vrienden interessante gesprekken te voeren in de pauzes van interessante concerten. En nu op reis was zij gelukkig, trots op de toeristische prestaties, inzichten, moed die haar kennissen en buren haar hoofdschuddend benijdden, een wat bazige, dweperige oude vrouw, heel lief, want ik droeg een vestje van haar tegen de kou en las dagelijks knipsels. Maar zo'n geluk zou ik inruilen tegen ongeluk. En Lize? De gesprekken stemden haar onbehaaglijk, de levenslessen kwamen haar schimmig voor, maar zij betrok ze niet op zichzelf, ze was te veel bezig haar ongeluk, de realiteit, in te ruilen tegen de illusie van een geluk, scharrelend met aantekeningen waarvoor ze angst en een soort verliefdheid voelde, in een mooie, kloeke hand geschreven aantekeningen over wat ze zelf had gezien en bij anderen gelezen, tien blocnotes vol. Verliefdheid voelde ze wanneer ze die papieren bekeek, ze zagen er goed uit, met verwijzingen, doorhalingen, citaten in het Grieks, vlugge schetsen van bakstenen daken, vensterornamenten, iconen, de echte maten precies erbij, smaakvol geleerde papieren, echt een boek. Met behagen, alsof ze een poes streelde, kon ze er in bladeren. Maar ze dorst er nauwelijks in te lezen, en iedere ochtend na het ontbijt, teruggekeerd in haar sim- | |
[pagina 75]
| |
pele hotelkamer, zat zij lang te kijken, te strelen, met kloppend hart, en wanneer zij dan beslist en moedig begon, bij de notities over iconen bijvoorbeeld, was er geen boek meer, had ze de voetnoten voor zich van een boek dat verloren was gegaan. Zo moeilijk leefde zij, en toch ging zij 's zondags naar de kade en keek naar de vriendelijk aangeklede mensen, de kleine meisjes in wollen deux-pièces al werd het nu zonnig en warm, de kaalgeschoren, magere, beweeglijke jongetjes met hun bolle achterhoofden, gekleed in zondagse korte broek, witte schoenen, witte sokken. Ze glimlachte, denkend hoe haar problemen in het levenspatroon van deze mensen in het geheel niet zouden passen, en het was pas echt een moeilijk leven dat zij leidden, arm, streng geregeld, zonder andere liefde dan die voor de familie want men trouwde zakelijk, de kinderen die men kreeg gingen naar het buitenland, stuurden geld, hadden levenslang heimwee naar de kade, de haven, de lange pier, het mooie oude stadje, kwamen er terug om goed water te drinken, vis te eten, te sterven. En daar zat zij nu, rijk in hun ogen en beklagenswaardig kinderloos, en kon niet aan haar zorgen denken terwijl de radio's sentimenteel-oosters jengelden over afscheid, afscheid, nooit meer terugkeren, nooit meer terugzien, moeder en mijn liefste. Daar zat zij nu, een eeuw verder in de tijd, met een glimlach van heimwee. | |
[pagina 76]
| |
Na het middagmaal klauterde zij de bergen in, door een landschap van verwaarloosde akkers, een dun beekje langs, en ging onder een olijfboom liggen, turend naar de wolken, om zich heen de stilte van insectengeruis, en viel bijna in slaap. Ik ben gelukkig, dacht ze loom, dat was dan duidelijk, de harde dorre grond tegen haar benen, de knorrige schors van de olijfboom tegen haar hoofd, mieren, bijen, vliegen, verderweg gezang van vogels, een stekelig veldje van gras, kruiden en distels, zo eenvoudig was het. Ze wist niet of ze geslapen had toen ze wakker werd van hoog luidende belletjes. Een herdersjongen op een wit muildier dreef zijn geiten de berg op; de dieren rinkelden ordeloos grazend over de helling van steen, gras en mos, en gingen met hun voorpoten tegen de schaarse bomen staan om bladeren te vreten. De jongen was verlegen, beantwoordde haar groet met een handgebaar, klom verder, kwam van zijn paard af en ging op een steen zitten. Nu pas durfde hij even naar haar te kijken. Zij bewonderde de begerige dieren, de drie grote bokken die de geiten telkens met harde stoten wegdreven en zag toen hoe de jongen op zijn kleine ronde plateau met een zwarte bok begon te spelen. Hij plaagde het beest tot het op de achterpoten ging staan, het sterke bovenlichaam sierlijk naar links of rechts wendde en met zijn geweldige kop een zijdelingse stoot probeerde, een speelse dans | |
[pagina 77]
| |
die de jongen ingestudeerd moest hebben in zijn uren van eenzaamheid en die hij nu voor Lize opvoerde omdat hij naar communicatie verlangde. Het duurde lang; telkens weer liet de bok zich ophitsen, verhief zich, stootte, en de jongen ontweek zo gemakkelijk en vriendelijk, dat de stoten liefkozingen leken, het ruwe spel teder. Hij klopte de bok op zijn hals. ‘Hij heeft het warm gekregen,’ riep hij naar Lize. Terwijl zij afdaalde naar het dorp groette hij haar lachend en herhaaldelijk.
Samos is machtig geweest, in de zesde eeuw voor Christus, onder de tiran Polykrates, en van de wonderwerken uit die tijd is nog iets over: de tunnel van Eupalinos, een staaltje van vroege ingenieurskunst, de hoogst verwarde resten van een enorme Heratempel, een theater, en Pythagóreion heet naar de beroemde Pythagoras, die hier werd geboren, in 582 voor Christus. Ik wandelde en las, maar dat eerbiedwaardige Samos ging mij niet interesseren. Het stadje van vissers en boeren, dat op de plek lag van de sterke stad van vroeger, was in zijn eenvoud wonderlijk mooi: de kade met schepen en terrassen, de straatjes met witgekalkte huizen, en in de binnenhoven fris geverfde petroleumblikken vol planten en bloemen. Wij liepen er vaak door, en altijd zaten groepen zwart geklede vrouwen op stoeltjes of op de stoepen ons aan te kijken. Wanneer wij hen groet- | |
[pagina 78]
| |
ten, ‘Chèrete’, trok een wijde glimlach over hun ernstige gezichten, en zij groetten terug, ieder van hen zei twee keer ‘Chèrete’, tot Yda en mij, een hoge, klaterende muziek van heilwensen begeleidde ons.
Twee mogelijkheden zag ik voor Karel: hij kon een pijnlijke, verzwegen-homosexuele vriendschap opvatten voor Manuele of hals over kop verliefd raken op Nina. Ik dacht er lang over na of mijn boek mij de kans gaf beide mogelijkheden te beproeven en vond een oplossing. Het zou geschreven worden door Johannes, een jeugdvriend van Karel en Lize en wel als antwoord op een roman die Karel onder de titel ‘De leerling’ had gepubliceerd. In Karels roman was van Lize een tamelijk reëel portret gegeven, maar zichzelf had hij heel wat gedrevener, genialer, produktiever gemaakt dan hij - volgens Johannes - in werkelijkheid was, een worstelende geleerde inplaats van een kundig docent. ‘De leerling’ was in geschrifte de voortzetting van een illusie die door het leven was opgeheven, de illusie dat hij in zijn jeugd al een beslissende keuze had gedaan, die voor het talent, en daardoor zich tragisch en heroïsch het eenvoudige geluk moest ontzeggen. Leerling was hij van Thomas Mann, in zijn boek en een beetje in zijn leven, net als deze enkel bereid om geluk te ervaren wanneer hij het een ‘streng | |
[pagina 79]
| |
geluk’ kon noemen, en hij meende met Lize dat strenge geluk gevonden te hebben. Tot hij verliefd op een ander werd. Hij voelde dit als een catastrofe, en trok toch de consequenties niet: dat de conceptie van zijn leven verkeerd was geweest. Integendeel, zijn roman was de bijna pathetische poging om de lijn vast te houden, in een verdichtsel de samenhang en zin te demonstreren die hij in de werkelijkheid niet vond, en Manuele paste beter in dat verdichtsel dan Nina zou hebben gedaan, een sensibel jongmens, met grote achting voor de ietwat asthmatische, geniaal-worstelende geleerde. Hij moest de functie van Lize overnemen, leerling zijn, en dan nog wel in bijna Griekse stijl, ingewijd worden in de geheimen van talent en roeping, terwijl achter de briljante discoursen sensualiteit dreigde, de sensualiteit die door Karel en Lize was ingedamd in karige omhelzingen, en die nu voor Karels alter ego een gevaar, misschien een ramp werd. Zo stelde Karel het voor, en Johannes vertelde, met ironisch medelijden, hoe de humeuren van Karel en Lize ondanks hun strenge geluk in de war waren geraakt; Lize werd nerveus, dronk te veel, had katers en hoofdpijnen, Karel bleef hoffelijk en verwaarloosde haar. Zij hielden, ook voor zichzelf, de schijn op, dachten dat zij elkaar bewonderden en beminden, gelijkgerichte geesten, een onverbrekelijk paar, en zij zagen niet uit hoeveel bedrog en | |
[pagina 80]
| |
zelfbedrog de grote beslissing rijpte: dat Lize haar meesterproef zou afleggen op reis naar Griekenland en Turkije, en Karel eindelijk zijn briljante essay zou schrijven. Ik verheugde mij op de gesprekken die de romancier Karel de professor en zijn studenten zou laten houden, Thomas Mann-achtige gesprekken, en ik verheugde mij ook op het commentaar van Johannes, zelf een beetje verliefd op Nina, die Karels leven had veranderd zonder dat hij dat kon aanvaarden of zelfs maar wilde inzien. Wat een situatie! In zijn roman peinsde hij verder, verheven en niet zonder diepzinnigheid, over wat hij het thema van zijn leven achtte, en dat thema was nu juist afgebroken, uitgeklonken, in een kakofonie opgeheven! Want Nina - dat was mijn diepe grap - was helemaal geen leerling. In alle bescheidenheid wist zij alles, een zacht, brutaal meisje, ondanks haar eigenwijsheid en drift sensueel en volgzaam, in haar leven zittend als in een gemakkelijke stoel, echt een vrouw. Karel, met zijn abstraherende geest die woorden nodig had, zijn ongebruikte zinnelijkheid, zijn zwevende retoriek werd onweerstaanbaar aangetrokken door deze magneet van levensaanvaarding en ranke lichamelijkheid. Hier was nu wat hij en Lize beiden misten, fundamentele eenvoud, fundamentele zekerheid, niet te schokken vertrouwen door zelfvertrouwen, realiteit. En in | |
[pagina 81]
| |
deze on-leerling, dit kind met fantasie van kennis zou Karel zich hartstochtelijk verlieven! Ik verheugde mij erop. Ik begon op een mooie ochtend, in onze simpele hotelkamer, alle luiken tegen de zon gesloten, buiten kindergeschreeuw en mannengebrul en als een briesje opstak geklots van golven tegen de kade, ik beschreef de werkkamer van de geleerde en noteerde zijn eerste gesprek met Manuele dat uiteraard over het talent ging. Was ik een romancier? Ik kon mij Utrecht moeilijk voor de geest halen, en al zei de geleerde formidabele dingen over het talent, zij imponeerden mij nauwelijks, ik begreep werkelijk niet waarom Manuele zo geschokt was. De arme jongen, hij was toch best denkbaar? Ik haalde mijn schouders op, natuurlijk was hij denkbaar, geen variëteit van zelfbedrog is ondenkbaar, ik heb sterkere staaltjes gezien. Maar wat kon hij me schelen, wat moest ik met hem en de ijdele Karel en de norse Johannes, wat moest ik met hen in dit dorp? Het leven was zo eenvoudig. De oude vrouw die ons hotel bezat was de weduwe van een rijk geworden Amerikaanse Griek, sinds jaren dood, en hun dochter, even in de twintig, ging trouwen met een zachte, charmante jongeman. Op straat kwam zij zelden, een dik bleek meisje van meel, dat de hele dag in de hal van het hotelletje haar uitzet op orde bracht: gordijnen met enorme bloemen, monster- | |
[pagina 82]
| |
lijke stoelovertrekken, hoge stapels servetten. De jongeman zat 's avonds tussen kennissen en familieleden op een bank of schreef aan het hotelbureau de enveloppen van de huwelijksaankondigingen. Aan het eind van de avond gingen hij en zijn meisje een hotelkamer binnen, de deur wijd open, zaten even op een bed en kusten elkaar voorzichtig en publiek. Zij zouden trouwen, de vrouw kwam enkel op zondag het huis uit, om in dure kleren en op hoge naaldhakken over de grove keien van de kade te wandelen, de man deed zijn langzame ambtenarenwerk, kocht olijfbomen en huizen, de een stierf of de ander, er kwam oorlog of geen oorlog, een aardbeving of geen aardbeving, revolutie of geen revolutie, de kinderen studeerden in Athene of Berlijn, er zou niets persoonlijks zijn aan hun lotgeval. En de kroegbaas? Tweeënzestig, een sterke schrale man, grijs, knap, met bruine geestige ogen, was er niets persoonlijks aan zijn lotgeval? Hij had als zeeman tien landen bezocht, dronk meer dan al zijn klanten, twee liter koppige wijn en vele ouzo's per dag en bulderde zijn anekdotes. Van zijn zeven kinderen was er een op Samos, de jongens voeren, de meisjes waren in Kongo of Australië getrouwd en stuurden geld, want dat café leverde weinig op. ‘En uw vrouw?’ vroegen wij. Hij brulde van het lachen, die vrouw was de centrale figuur van zijn | |
[pagina 83]
| |
grove mythen, en schetste met beide handen een ton om zich heen. ‘Madame bombe, atomique bombe’, schreeuwde hij, ‘iedere dag wordt zij dikker, ze eet vijf of zes borden per maaltijd, ik moet morgen naar Vathy om een nieuw stuk huid voor haar te kopen, ze past niet meer.’ Hij nam ons mee naar een feest in een naburig dorp, waar we moesten reidansen en harswijn drinken op een pleintje dat door olielampen heel romantisch was verlicht. Bevriend met iedereen en doodmoe kwamen we diep in de nacht in ons hotel en slopen voorzichtig de trap op, maar de volgende morgen zei Russell, een oude Amerikaan die er met zijn iets jongere vrouw Winnie logeerde, dat hij wakker van ons was geworden. ‘Op olifantspoten klotsten jullie de trap op,’ zei hij, ‘en ik was zo verschrikkelijk jaloers.’ Was er niets persoonlijks aan hun lotgeval? Hij als architect, zij als lerares waren zo vroeg mogelijk opgehouden met werken, hadden een huis gekocht in de goedkope woestijnstaat Arizona en nu reisden zij sinds jaren heel langzaam door Griekenland, klassieke scherven zoekend. Toen zij vertrokken schetterde Winnie de aardigste afscheidsgroet die ik ooit had gehoord: ‘Keep fighting.’ En al die Grieken, hot en her verspreid, in ander klimaat, tussen andere mensen, in Amerika, Australië, Canada, Duitsland? En wijzelf? We gingen | |
[pagina 84]
| |
zwemmen, Yda en ik, in lauwe golven, glimlachend van genot, en lagen op het lege strand saamhorig te verbranden en ik vroeg mij af of ik mij nog voor mensen interesseerde en antwoordde: feller dan ooit, met meer liefde dan ooit, maar wat kunnen mij hun meningen en drijfveren schelen, hun waaroms en daaroms, altijd gelogen, de dingen gebeuren, zo eenvoudig is het.
De dorpelingen riepen Lize om naar hun natuurwonder te kijken: achter het lange, hoge, statige bergprofiel van Anatolië kwam de maan op, dieprood, een grotesk paasei. Zijn licht, anders een zak rinkelend uitgestorte zilveren muntjes in de donker wordende zee, was nu een stroom van bloedvlekken, een spoor van bloederige voetstappen - opera-decor om als het doek opging in applaus over uit te barsten. Zij was rustig toen zij naar bed ging, zij voelde dat haar geest, hoe lui ze ook leefde, hoe vaag zij ook nadacht, bezig was, zij wist niet aan welk probleem en op welke wijze, en dat zich in haar een beslissing, een conclusie voorbereidde, ze wist niet over wat. Soms kwam Karels gezicht haar voor de geest, een slank, snel gezicht met felle ogen en een geestig verfrommelde mond, zij was heel verdrietig als zij het zag, het zou anders geworden zijn als zij terugkwam, met een rimpel en een grijs haar meer, en zij zou het niet hebben zien veranderen. | |
[pagina 85]
| |
Hoe ging het met hem? Zijn brieven waren vol goede raad en bemoediging, maar over zichzelf vertelde hij weinig, en dat weinige was verward, het was duidelijk dat hij niet meer van haar hield. Telkens bezon zij zich dat en vergat het dan weer, liet zich leven, heel langzaam. Dan was er het schoolhoofd van Pythagóreion, een kleine, schrale, ongeschoren man die in Grieks tempo Frans sprak tegen de Duitse dame en haar en hen wilde rondleiden. Hij drukte zich uit maar verstond niets, hij gaf les, hij hield een monoloog, en na enige minuten merkte Lize, dat in zijn brein honderden Franse woorden rondzwommen en dat hij er telkens een oppikte in de hoop dat het zou passen bij het ding dat hij op het oog had, zodat hij arbre kon zeggen als hij mur bedoelde en changer als hij écrire had moeten vangen, vreemde visserij in een zee van klanken. Hij was vol passie. ‘Onder deze akkers slaapt een stad,’ zei hij, ‘kijkt u eens goed. Denkt u dat arme Griekse dorpelingen zo'n muur hebben gebouwd, met die grote stenen en cement? Nee, het is de muur van een Romeins huis, en hier, en daar, overal, als u graaft vindt u Romeinse mozaïeken, zoals ik met mijn schoolkinderen er een heb opgegraven, overal, hier droomt een stad als Pompeji. Ziet u dit, antieke Griekse ceramiek, door de Romeinen gebruikt voor die muur. En hier is het paleis van de goeverneur geweest.’ | |
[pagina 86]
| |
Ze waren, wandelend langs door de regen neergeslagen graan, wijn, een overdaad van grote voorjaarsbloemen, lelies, jasmijn, margrieten, kamille, klaprozen, bij een verlaten, vervallen boerenhuisje gekomen. Hij deed het hangslot open en daar was dan onder het arme dak, tussen de arme muren een weelderig mozaïekfragment, een hond jagend achter een hert en voor het hert liep zonderling genoeg een panter. ‘De uitdrukking van de eieren!’ riep hij uit, ‘het ei van de wind, ziet u, is wreed en wild, het ei van de geit is bang en rokerig! Wat doet de panter hier? Niemand die het hoort!’ Zij daalden af over grond waaronder een stad sliep, prettig warm levend in overdreven besefte vergankelijkheid, brokkelden van een muur die in een vroegchristelijke begraafplaats had gestaan menselijke botjes af, mooie, poreuze stof, en Lize zou het liefst de stad zijn gaan opgraven die hier sliep, al interesseerden de Romeinen haar matig, en lachte zichzelf uit om haar gevoelens van dichterlijke leek.
We reden door de bergen, dwars over het prachtige eiland, Yda en ik, langs olijfboomgaarden, vruchtbomen, wijn, en overal bloemen, met na iedere draai van de slechte weg een uitzicht als een troefkaart, door onze formidabele kroegbaas op de tafel gekletst. Ik dacht aan Lize, en niet als romancier. Zeker had Herakleitos de duistere, die in | |
[pagina 87]
| |
Ephesos woonde, twee uur varen van hier, vijfhonderd jaar voor Christus, volkomen gelijk: zijn aard is de mens zijn daimon. Maar, dacht ik, al moet ik het van die daimon hebben, al moet ik net als Herakleitos het tevens hebben van het inzicht, dat de enige continuïteit in ons leven die van het veranderen is, het is niet meer van belang. Wij kwamen denkend in Kalóvasi, een stadje waar nooit is gedacht, zeker niet door een stedebouwer, liepen kijkend naar kerken op heuveltoppen in de richting van de zee en werden in het Engels aangesproken door een slonzige Griekse vrouw. Ze wilde dat wij koffie dronken in het café dat zij gisteren had geopend, wij gehoorzaamden en zij begon: ‘Dat ik zo goed Engels spreek? Maar ik ben Engelse, ik ben met een Engelsman getrouwd. Wij woonden in Wales, net zo dicht bij zee als hier, ik was eigenlijk alleen maar teruggegaan naar Kalóvasi om mijn moeder te bezoeken. Die stierf terwijl ik hier was, Bill kwam, bleef een paar weken en vertrok weer, tien jaar geleden.’ Zij barstte in lachen uit: ‘Ik heb helemaal niets meer van hem gehoord, niet één brief, ik heb geen idee of hij leeft en waar hij is.’ Zij sloeg zich op de dijen: ‘Such is life.’ We reisden verder, langs de kust naar de stad Samos, en van Samos naar Pythagóreion en toen we moe uit de bus stapten, stond Leonidas het schoolhoofd op ons te wachten, très très fatigué zoals altijd, en vertelde zijn levensloop. Een van de vier | |
[pagina 88]
| |
kinderen van arme boeren, was hij de beste op de lagere school geweest, de beste op de middelbare, en bij het eindexamen had hij 's morgens een tien gehaald voor Plato. 's Middags moesten zij een opstel maken, de leraar schreef het thema op het bord: ‘Wat is je droom van de toekomst?’ en Leonidas begon te snikken, lange tranen. De directeur van de school, een bruidloos en een zoonloos man, die van hem hield als van een zoon, kwam naar hem toe en vroeg: ‘Wat is er, waarom huil je? ‘Mijn toekomst!’ riep de jongen uit, ‘ik ga terug naar de boerderij van mijn vader, werk in de boomgaard, zit met mijn armen over elkaar te wachten tot de olijven rijp zijn.’ Hij snikte nog steeds. ‘Maak in elk geval dat opstel,’ zei de directeur, ‘anders krijg je een nul.’ En Leonidas, hij had het zijn leven niet vergeten, schreef de regels die hij voor ons declameerde: ‘Iedereen droomt van zijn toekomst, en zeker als hij achttien is, een leeftijd vol fantasie. Anderen dromen ervan om schatten te vergaren en rijk te worden. Of te vissen en een grote vangst te hebben. Of verre landen te bezoeken. Of hoge posten te bekleden. Ik niet. Ik droom ervan filologie te studeren en aan een nieuwe generatie terug te geven wat mijn leraren mij hebben geschonken.’ Ook die middag kreeg hij een tien. | |
[pagina 89]
| |
Ik bewonderde hem, een kleine man wiens droom niet geheel vervuld was en die van zijn twee zoons, de besten van de klas, de vervulling verwachtte. Hij had het intelligente gezicht, de goed vertelde anekdotes, de gerede kennis van een didacticus, en er was drift in hem, romantische poëzie zowel als boerse koppigheid, trots, medelijden en liefde. We liepen over de lange pier. ‘Onze grootste moderne dichter,’ zei hij, ‘beschrijft hoe de Grieken in een door de Turken belegerde stad een uitval doen. Het was een voorjaarsavond als deze, stil, zoel, vol bloemengeur. En de dichter zegt: “wie nu sterft, sterft duizend keer”.’ | |
[pagina 90]
| |
IIEen van de aardigste hoofdstukken van mijn boek zou ‘De verloting’ heten. Er moest in verteld, hoe de jeugdvrienden Karel en Johannes beiden verliefd werden op Lize, zo helemaal Memlinc in die dagen, en hoe Lize zich zonde in hun beider genegenheid. Karel een knappe, slanke, smalle jongeman met grote felle ogen, neusvleugels die vlogen als hij zich in vuur en vlam improviseerde over de annunciaties, een geestig verfrommelde mond om hem niet al te mooi te maken. Johannes kleiner, op korte poten, breed, atletisch, een bijna nors, nogal plat gezicht, een grommende bas, en om hem niet te lelijk te maken een bloeiende lach. Bij de erudiete hofmakerij stak Karel zijn vriend royaal de loef af door zijn betoogtrant en door zijn onderwerpen, want Johannes, een kunstcriticus die het abstract-expressionisme verdedigde en verklaarde, toen iets origineels, moest overtuigen met kindertekeningen en hartstochtelijke verfklodders, terwijl Karel vrij kon beschikken over Botticelli en desnoods Rembrandt. Lize was nog niet ver, ze hield veel van Vermeer en Cuyp, haar lievelingscomponisten waren Mozart en Bach, Somerset Maughams boeken vond ze toch wel erg goed, Karel had geen moeite met haar. | |
[pagina 91]
| |
Desondanks gebeurde er niets. Ze zaten vaak op de kamer van Johannes of op die van Karel, altijd met z'n drieën, dronken jenever - de welvaart was nog niet uitgebroken - en Lize die veel te goed tegen drank kon luisterde met iets roder wordende Memlinc-wangen en iets kleiner wordende, grijze, kuise ogen naar Karels melodieuze karakteristieken van kunstwerken en Johannes' knorrige aperçu's over de crisis in de werkelijkheidsbeleving. Passen op de plaats. Johannes zou hebben gedurfd, maar hij wist dat hij geen kans maakte, dat hij Lize in Karels armen zou duwen als hij over zijn liefde sprak, en hij genoot gruwelijk van de avonden in gezelschap van de verliefde Lize, die met het glas in de hand zonder te knipperen naar de geïnspireerde, telkens opspringende, ijsberende, in lange zinnen, wijde gebaren, rijke stiltes uitbarstende Karel staarde. Hij genoot, en was toch gezond genoeg om niet te begrijpen wat Lize en Karel ervan afhield om te kussen inplaats van te praten. Dorsten zij niet? Mij dunkt, dat Karel niet dorst. Hij was verliefd op Lizes verliefdheid, haar bewondering, haar gehoorzaamheid van leerling. Hij vond haar mooi, op bevel van Memlinc, hij waardeerde haar visuele geheugen, maar hij begeerde haar minder dan het eerste het beste zwierige meisje op straat. Of liever: hij wist niet of hij haar begeerde. Zou in bed misschien blijken dat hij het niet deed? Daar was hij bang voor, en was toch zo op haar geconcentreerd | |
[pagina 92]
| |
dat hij met alle kracht naar haar wierf, haar met woorden omhelsde. Ook zijn vriendschap met Johannes was van belang. Ik kon in dit hoofdstuk, waarin van het zachte, brutale meisje Nina natuurlijk nog geen sprake was, toch al aanduiden waarom hij, abstraherend fantast, op den duur de in fantasieën levende Lize zou verloochenen voor vlees en bloed. Johannes, die hij helemaal niet wilde omhelzen, geen homoerotiek, was zinnelijk, concreet, schreef kort en beeldend, en al was hij minder briljant, minder theoreticus ad hoc, hij was origineler in zijn voorkeuren, moediger, een man die lang naar de dingen keek, met al zijn zinnen, en als hij verzadigd was begon na te denken, terwijl Karel niet kon kijken zonder te formuleren, woorden nodig had, blind zou zijn wanneer men hem zijn tong uittrok. Hoe dan ook, ze praatten zo'n half jaar en toen had Johannes er genoeg van. Hij vergrootte op een avond van nogal wat jenever de spanningen door over de magie van de driehoek te beginnen. Karel, veel beter in zulke speculaties, nam het thema gretig over, maakte er door lichaam en geest te scheiden een zeshoek van, trok na over de natuurlijke monogamie van de vrouw, de natuurlijke polygamie van de man te hebben geïmproviseerd de grilligste meetkundige figuren, veroordeelde de scheiding van lichaam en geest, maakte er weer een | |
[pagina 93]
| |
driehoek van, en Johannes sloeg lachend met de vuist op tafel, een onschuldige grappenmaker, en riep: ‘Maar dit is onzedelijk, we moeten om Lize dobbelen. Lize ben je ooit verdobbeld? Het zal je goed doen.’ Het vervelende was dat zij geen van drieën wisten hoe men zo'n spel speelt, bij de buren dobbelstenen moesten lenen, lang moesten praten over de passende regels. Karel won. Johannes, nog altijd lachend, feliciteerde hem grappig en vertrok, en voor Karel en Lize was er toen geen excuus meer om niet met elkaar naar bed te gaan.
Als ik Griekenland verliet, zou ik dat hoofdstuk dan schrijven? Het kon aardig worden, vooral tegen het slot, als Lize daar zat terwijl er om haar gedobbeld werd, en zij zich ding voelde worden, een zeer begeerd ding, machteloos, merkte dat zij hijgerig begon te ademen, rare rillingen kreeg, warm werd, haar benen over elkaar sloeg omdat haar schoot zo vreemd aanvoelde, voor het eerst van haar leven. Karel en zij plotseling alleen in die warme, rokerige kamer met op de tafel reprodukties, dobbelstenen, volle asbakken, half lege glaasjes, een bijna lege fles. Een zoen die te snel hartstochtelijk werd, nerveuze ontkledingen, schuwe blikken naar hun naakte lichamen, het wegtrekken van divankleed en dekens, een kort, onhandig voorspel van angsti- | |
[pagina 94]
| |
ge strelingen, een te haastig ingezette, door Lizes maagdelijkheid bemoeilijkte, lieve maar vluchtige geslachtsdaad, en na dit alles de gelukzaligheid dat zij nu van elkaar waren, dat het zo gevreesde achter de rug was, dat zij elkaar innig konden strelen en aankijken zonder tot hartstocht verplicht te zijn. Wat een scène, maar zou ik haar schrijven? Ik vreesde van niet. Yda en ik stonden spijtig op het frisse kleine schip ‘Afroditi’, wuifden naar de mannen op de vervagende kade van Pythagóreion, waren nogal benauwd voor Turkije. Deze reis, ik besefte het, was voor Lize van duidelijker belang dan voor ons, zij moest zich van stad tot stad ervan overtuigen, dat grote beschavingen het schiereiland Anatolië hadden geteisterd, zij moest nagaan wat de Turken van de Byzantijnen hadden heel gelaten en overgenomen. Het was háár reis die ik maakte, en ik had haast, ik moest stof voor reportages zoeken, ik kon haar niet in alle rust laten rondkijken, peinzend over de liefde van na de verloting, dat schijngeluk, die verkeerde bevrediging, en hoe deze paste in haar tragische ontwikkeling. Wilde ik het? Ik wilde haar in elk geval niet kwijtraken, ik wilde dat zij bij ons was op het schip, dat zij twee uur lang, een beetje nerveus, over de rustige blauwe zee voer, aankwam in het geruststellende Turkse stadje Kuşadasi, geld wisselde, in een taxi met twee vrome, lesbische dames, de een Duits, de ander | |
[pagina 95]
| |
Frans, naar een comfortabel hotel vlak bij de ruïnes van Ephesos reed. Ik wilde in haar dienst staan. Hoe? Haar kennis was veel groter dan de mijne en ik bezit het visuele geheugen van Karel.
Ephesos, in de oudheid een belangrijke havenstad, maar de haven slibde dicht, de zee trok zich terug, de resten van de stad liggen nu in een groene vallei aan de voet van lage bergen, zonder enig uitzicht op water. De Grieken hebben de stad gesticht, de Romeinen hebben haar overgenomen en uitgebreid, en men vereerde er een speciaal soort Artemis, niet een kuise maar een vruchtbare. We zagen haar in het museum, een weinig reëel persoon, op het strenge gezicht na helemaal overdekt met symbolen: een twintigtal borsten, overal vruchten en beesten. Haar tempel was een van de zeven wereldwonderen en we zagen de plek waar hij heeft gestaan: een rechthoekige poel, een paar jongetjes plasten erin rond. Nog in de derde eeuw bouwde men hier een tempel voor Artemis met de vele borsten, en intussen was Maria er al gestorven. Zo zegt men. De kerk, in zijn wijsheid, heeft niet gekozen tussen Ephesos en Jeruzalem dat eveneens aanspraak maakt op haar dood, maar enkel vastgesteld dat zij in Jeruzalem lang heeft gewoond. Toen de joden daar te lastig werden, zouden zij en de apostel Johannes, | |
[pagina 96]
| |
tussen 37 en 48, naar Ephesos zijn gegaan. In elk geval hebben zij en de stad iets met elkaar te maken: in 431 kwam in de Maria-kerk een concilie bijeen en besloot dat zij de moeder Gods is. De veelzijdig vrome havenstad, de eeuwen door gespecialiseerd in moederverering - we lazen erover en niets werd ervan zichtbaar. Wat zichtbaar werd, zo opwindend zichtbaar dat Lize verschimde, was iets heel anders: een grote Griekse stad uit de Romeinse tijd, een stad van pronk en praal, vol fonteinen, beelden, zuilen, met een openbare w.c. van marmer, een groot bordeel tegenover de bibliotheek, overal winkels, enorme badgebouwen, tempels, een groot en een klein theater, een luxueus stadhuis, brede straten. Alles puin natuurlijk, fragment, maar de archeologen zijn de fantasie behulpzaam geweest, hebben hier en daar, langs deze of gene straat, een wand of een fontein herbouwd en zo voelden wij ons ook als leken en vreemdelingen best thuis in het drukke, comfortabele Ephesos, terecht trots op zichzelf. Ik zou graag in het etablissement van Scolastika, aan de straat van de Kuretes, mij hebben onderworpen aan het verloren gegane ritueel van het bad, wat hebben nagepraat, traag geslenterd zijn, langs het paleis, langs allerlei rijke woningen, langs de tempel van Domitianus met een onzinnig groot standbeeld van de keizer, dat immense baby-face, naar het Odeon, een sympathiek klein theater, om er naar een | |
[pagina 97]
| |
poëzie-voordracht te luisteren. Het ging helaas niet, en we wandelden een paar kilometer naar het Turkse dorp of stadje Selçuk. Geen mooi dorp, slordig aan de grote weg gelegen, en langs de twee brede straten die naar het hoofdplein leiden hingen krijgshaftige rode Turkse vlaggetjes en op het plein was het standbeeld van Kemal Atatürk met kransen versierd. Een nationale feestdag? We wisten het niet, dronken thee, keken naar de ooievaars die hun nesten hadden gebouwd op de ruïnes van een Romeins aquaduct, gingen een restaurant binnen om op het dakterras onze eerste şişkebab te eten en ons voor te stellen wat op dit uur de klassieken in Ephesos deden. Beneden ons, op een slonzige hoek, posteerden zich drie oude mannen, twee met een fluit, een met een trommel, en begonnen een schril, snerpend concert van oude Turkse muziek waarnaar niemand luisterde. Langzaam kwamen de arbeiders van het veld: schrale, donkere, vuile mannen en vrouwen die óf helemaal in het zwart waren gekleed met hoofddoeken als sluiers óf kleurige, zij het vuil geworden katoenen pofbroeken droegen. Ze liepen zonder op of om te zien langs de muziek en de rode vlaggetjes naar huis. Toen kwam de eigenaar van het restaurant aan ons tafeltje zitten, Achmed, een knappe veertiger van ordinaire gevaarlijkheid. Hij sprak Duits en was | |
[pagina 98]
| |
met een Duitse verloofd. We vroegen hem wat de vlaggetjes en de muziek betekenden, en hij vertelde dat vijf jaar geleden Menderes was weggestuurd en opgehangen en dat de burgemeester de muzikanten voor veertig gulden liet spelen. In zijn hart was geen feest, zei hij, want na Menderes was alles slechter gegaan, en dat de vermoeide landarbeiders geen zin in feest hadden, was wel duidelijk. Wij waren zijn vrienden, zei hij, een goed echtpaar dat niet de lange weg terug naar ons hotel bij de ruïnes zou hoeven te wandelen, want hij bezat een halve taxi, en of we al raki hadden gedronken. Hij bestelde raki. Drie kinderen had hij; bij de geboorte van het jongste was zijn vrouw gestorven. Van het altijd maar binnen zitten en zoetigheid eten was zij te dik geworden, haar hart was eraan bezweken. Welk reisplan we hadden? Hij schreeuwde een van zijn obers toe dat er papier moest komen, tekende een kaart van Turkije en vertelde ons welke plaatsen we om welke redenen moesten bezoeken en hoe we er konden komen. Een intelligent en hulpvaardig man. Of we geen zin hadden in een echt feest, in een andere stad? Wij hadden geen zin. Of we nog meer raki wilden? Nee, wij wilden naar huis, degelijke toeristen. Goed, de vriend die de andere helft van de taxi bezat en hijzelf zouden ons brengen. Ze praatten veel Turks, een taal vol zoete klinkers en sisklanken, de chauffeur reed langs een eta- | |
[pagina 99]
| |
blissement waar ze flesjes wodka en kaas kochten, en een lange autotocht begon, dwars door de bergen, helemaal niet naar ons hotel. We stapten ergens uit, in de buurt van de stad Söke zei Achmed, en zaten in een nachtclub: een houten zaal, bont opgeschikt, duister verlicht, met op het podium een schelle, roodgejaste band, en naast het podium, op drie stoeltjes pal naast elkaar, een zielige uitstalling, drie dikke vrouwen. Van de paar dronken mannen in de rokerige ruimte ging er zo nu en dan één dansen, alleen, in zichzelf gekeerd, al de gebaren en passen die ik in Griekenland zo echt Grieks had gevonden, ik verloor een lieve illusie. Toen trok een van de vrouwen haar jurk uit en haar dikke lichaam van vast vlees schokte en rolde in een buikdans. ‘Je broek uit!’, riep Achmed, zij deed het, maar haar bustehouder hield zij ondanks zijn bevelen aan, en het was duidelijk waarom: zij schaamde zich voor haar te kleine borsten.
Vlakbij Ephesos ligt Izmir, beroemder onder de Griekse naam Smyrna, en het beviel ons er niet, een grote hete havenstad vol vrachtwagens, autobussen, taxi's die alle tegelijk toeterden, zinloos lawaai. Er was een aardig museum, een aardige moskee, een aardige Moorse klokketoren op een aardig plein, een drukke bazaar, een agora uit de tweede eeuw, en tegen de berg op strekte zich een | |
[pagina 100]
| |
aardige woonstad uit. Maar de grootsteedse boulevards hadden er onmogelijk plaveisel, de bomen waren er stoffig, de mensen waren er arm, veel te arm voor een persoonlijk lotgeval, het beviel ons niet. Ik las de schetsen en notities voor mijn roman door en was teleurgesteld. Weinig van wat ik over mezelf wist en van wat ik wist over Karel en Lize was erin terechtgekomen en mijn sympathie voor Lize was omgeslagen in een antipathie voor Karel die alle evenwicht verloren deed gaan. Goed, ik was in hem mijn eigen zwakheden belachelijk aan het maken, losweg, zonder te tandeknarsen, een aardig bedrijf, ik kon er nog lang mee verder. Op voorwaarde dat ik hem het talent gunde waarvoor hij in zijn jeugd gekozen zou hebben, een dwingende aanleg die zijn leven beheerste, want zonder dat was hij niets dan een zwetsende ijdeltuit, een man van mooie woorden. Ik had model gestaan voor deze karikatuur en nu bezon ik mij, dat ik verplicht was meer en beter van mijzelf aan hem uit te lenen en vroeg mij af: interesseer ik mij voldoende voor mijzelf om dat te doen? Bovendien, als ik mij uitleende, moest Lize van wie ik was gaan houden een ander worden, het zachte, brutale meisje Nina moest een ander worden en de jongeman Manuele zou ik het boek uitschoppen. Met Karel wist ik voorlopig geen raad. En mijn thema, wat was ermee gebeurd. Inplaats | |
[pagina 101]
| |
van te laten zien hoe een nobele fantasie terecht bezwijkt aan ignobele driften, was ik mij sentimenteel gaan verdiepen in het verdriet van een in alle opzichten bedrogen vrouw. Haar doffe stemmingen, haar zielig gestudeer, haar eenzaamheid, haar kleine drankzucht had ik nagespeurd, nagevoeld, en nu wandelde zij zwetend en uit haar humeur door de Romeinse agora midden in Izmir en bekeek zonder echte belangstelling, met koel, vakkundig oog de zuilen en fundamenten. Zij was niet interessant meer, en mijn hemel, ik was wat met haar van plan geweest. Een specifiek vrouwelijke tegenstelling had zij moeten belichamen: aan de ene kant fysieke realiteitszin in dat sterke visuele geheugen en een hand met liefde voor linnengoed, aan de andere kant geestelijk irrealisme in dagdromerij, bewondering voor abstracties, fantasie van zekerheid. Zij had typisch moeten worden voor de vrouw in ons tijdsgewricht, nog steeds te veel een leerling, en zij had dat in het laatste hoofdstuk moeten beseffen. Het zou niet meer lukken, ik kon deze droevige dame niet met zulke inzichten belasten. Als ik het zou kunnen, wilde ik het? Terwijl ik in mijn papieren bladerde zoals Lize eens op Samos in de hare, zonder het boek te zien waaraan ik bezig was, twijfelde ik eraan. Ik hield van haar om haar droefheid, eenzaamheid, lelijkheid, een echt dichterlijke, roerende liefde, een beetje dom en zon- | |
[pagina 102]
| |
der behoefte aan psychologie. Wat moest ik trouwens met psychologie tussen rijke dode Grieken en arme levende Turken in een hete, lawaaiige hotelkamer, kijkend over een plein vol taxi's, autobussen, vrachtwagens, voetgangers, ezels, duizenden levens als dat van Lize en mij en er is niets dan het eenvoudigste van te vertellen. We liepen naar de haven, Yda en ik. Het waaide er hard en heet, de zon daalde enorm, vlakbij ons; verblind en verwaaid strompelden we over de keien van de rauwe kade. Wij besloten dat we naar drank verlangden, gingen een royaal, on-Turks glazen etablissement aan het water binnen, bestelden wodka en dronken voorzichtig. Zo vergaten wij teleurstellend toerisme en pijnlijke lectuur, we riepen de ober om af te rekenen, maar plotseling zat een man naast ons, die in een soort Duits zei dat hij van vreemdelingen hield en voor ons wilde betalen. We weigerden, de ober hielp hem door mijn lira's te weigeren, er was geen ontkomen aan. Hij moest naar huis, zei de man, zijn vrouw zou erg boos zijn en hem een pak slaag geven als een kind. Wij drukten hem de hand en wensten hem sterkte. De volgende dag, na lange wandelingen, zaten wij er weer, in een hoek, met onze rug naar de andere gasten, en toch liet een dunne, rosse man die een glas bier voor zich had ons door de ober vragen of we wel eens thee uit een samowar hadden gedronken. Thee leek ons onschuldig, de man zag ernaar | |
[pagina 103]
| |
uit of hij wilde praten en Engels kende, we zaten al gauw met z'n drieën om de mooi stomende, verzilverde, reusachtig-barokke theepot, maar hij bleek nauwelijks Engels te kennen en behalve thee wodka te hebben besteld en behalve wodka nootjes, kersen, kaas, brood en hij wilde met ons naar een feest, in een nachtclub. We weigerden, beriepen ons op vermoeienis en hij bracht ons in een taxi naar ons hotel, waar ik met moeite voorkwam dat hij ook de hotelrekening betaalde. Bij Mohammed, zeiden wij, we kunnen hier in het openbaar geen glas drinken zonder het slachtoffer te worden van agressieve gastvrijheid. Ze zijn mohammedanen, ze drinken twijfelend, ze zoeken mede-zondaars of ongelovigen, vrije mensen wie de geboden van de Profeet niet aangaan.
We namen de bus naar Bergama, honderd kilometer ten noorden van Izmir, een aardige stad van landarbeiders. In de oudheid heette de stad Pergamon en was machtig: hoofdstad van een koninkrijk, later hoofdstad van de Romeinse provincie Asia, beroemd om zijn cultuur van tempels, beelden, luxe-artikelen en perkament. Het was, dachten wij, hier in Turkije anders dan in Italië en Griekenland, waar toch ook klassieke ruïnes liggen naast onbeduidende dorpen, we konden ons hier niet troosten voor het verval met een lieve illusie van continuïteit. De Italianen en Grie- | |
[pagina 104]
| |
ken mocht men erfgenamen noemen, Michelangelo had de Basiliek van Constantijn bestudeerd toen hij de Sint Pieter ontwierp, de Grieken hadden hun taal bewaard, maar de Turken waren ver uit Azië gekomen, pas in de elfde eeuw, mohammedanen die zich liever op Perzië en Arabië inspireerden, nauwelijks op wat ze aantroffen in hun nieuwe land, en nu was alles hier erg Turks: wirwar van straatjes, houten huizen, gesluierde vrouwen in katoenen pofbroeken, overal het lawaai van de markten en vijfmaal per dag zong de stem van de moëddzin door een versterker de lange, mooie oproep tot gebed. Dit was Midden-Oosten, boeiend en ons vreemd, en men gaat erheen voor de Grieken en Romeinen. We liepen een stuk terug over de weg naar Izmir, sloegen af en kwamen bij het heiligdom van Asklepios, heel eenzaam op een heuvel gelegen boven het onzichtbare stadje. De Grieken hebben het gesticht, de Romeinen hebben het hooggeacht. Zij bouwden op dit wijde terrein hun tempels en galerijen en het was niet eens moeilijk om zich voor te stellen dat in de tweede eeuw na Christus filosofen en geneesheren in hun toga's door de lange, prachtig gezuilde portico geleerde gesprekken liepen te voeren, en welzeker heeft Galenus, de grote arts van de oudheid, hier gewandeld en zijn collega's beroemde en verkeerde leerstellingen over onze vier lichaamssappen uitgelegd. | |
[pagina 105]
| |
De heilige bron van Asklepios is er nog, in het midden van het puinveld; we dronken het koele, zachte water omdat we dorst hadden en omdat het was of we water dronken van twintig eeuwen geleden, klassiek water, en ik dacht: misschien is het deze reis vol eeuwen en volkeren. Ik heb toch scherpzinnige psychologische romans geschreven, vreemde afwijkingen virtuoos ontleed, overtuigend laten zien hoe zijn aard de mens zijn daimon is, want gevaarlijke driften voerden de door mij verzonnen personen naar de ondergang. En nu? dacht ik. Een levensloop is voor mij wat het eigene betreft niet veel anders meer dan een handvol anekdotes, bijeengehouden door zelfbedrog. Ik wil weten welk soort bedrog, mohammedaans of christelijk, landelijk of stedelijk, psychologisch of filosofisch, de mensen ertoe brengt te leven zoals zij leven en dat juist of onjuist te vinden, voor hun levenspatroon interesseer ik me, maar niet voor hun individualiteit, schrijft men zo een roman. We daalden naar het stadje, zeiden: ‘Wie zou vandaag onze maaltijd betalen?’, zochten een restaurant op een dak, aten, dronken wijn, praatten met elkaar zonder op Turken te letten, en de ober overhandigde mij een briefje in slecht Engels: ‘Mogen wij u een fles wijn aanbieden?’ Het kwam van twee jongemannen die raki dronken bij hun maaltijd; wij maakten kennis met hen, weigerden de wijn, begonnen een gesprek, maar de | |
[pagina 106]
| |
een was zijn school-Frans vergeten, de ander zijn school-Engels, en zij hadden beiden maar één vreemde taal geleerd. Verlegen bankbedienden, die zich schaamden voor hun gebrek aan talenkennis, en toch nerveus, met trillende lippen en handen communicatie probeerden. Het was te vermoeiend, we wilden opstappen, en toen bracht de ober ons de fles die we niet wilden hebben. We praatten verder in geen taal, ik wilde afrekenen, maar de ober bracht de rekening niet en nam geen geld aan, de heren hadden al betaald. Dit kan niet, zeiden wij in onze hotelkamer, we moeten hard en onbeleefd worden, anders komen we schatrijk terug in Amsterdam, maar erg dronken. De volgende morgen liepen we in de vroege hete zon een berg op aan de andere kant van Bergama, veel kleiner dan eens Pergamon, en het was een tocht om niet te willen vergeten. Traag draaide de weg vijf kilometer lang de berg op, met steeds wijdere uitzichten over een vruchtbaar dal dat zich grillig tussen kale bergen slingerde. Hier, boven op deze berg, was de Akropolis geweest, hier hadden de heiligdommen gestaan van de grote stad, en er was niets van over dan norse stukken marmer, fundamenten; Duitse archeologen hadden alles degelijk opgegraven en de beelden en friezen meegesleept naar Berlijn. Door puin daalden we de steile helling af, een | |
[pagina 107]
| |
moeilijke wandeling voor iemand met hoogtevrees, dwars door een Hellenistisch theater als een bomtrechter zo diep, langs tempelfragmenten, langs het beroemde altaar van Zeus, maar het staat in Berlijn, over onoverzichtelijke marktterreinen. En wij voelden ons niet bedrogen terwijl wij de barre trappen afklauterden, want onze blik was vol gonzende ruimte, we keken verbijsterd, heel klein in ons lichaam, heel groot van oog, over het geweldige landschap met aan onze linkerkant vriendelijk en in menselijke maat de dofrode daken van het stadje.
Waarom was Lize eigenlijk voorzichtig aan de drank geraakt? Hoewel ik niet meer geloofde aan mijn roman, de daimonen mij onverschillig lieten, ik de onverwisselbare lotgevallen had geruild voor een levenspatroon, beklemde mij in Bergama dat probleem. Erotische frustratie, verlies van schoonheid, het twijfelachtige talent, alles wat haar onzeker had gemaakt tijdens haar gelukkige huwelijk. Goed, maar zij dronk niet zomaar om te vergeten, uit slapheid, ziekelijkheid, zieligheid. Drank vernauwt het bewustzijn, legt oogkleppen aan, brengt iemand ertoe om hardnekkig rechtdoor te lopen als een ezel, en zij die door Karel op een verkeerde weg was gedwongen kon niet links of rechts kijken zonder te schrikken, ja, zij had drank nodig. Als zij in Bergama was, in dit hotel aan de grote | |
[pagina 108]
| |
weg, in een royale en wat vuile kamer, beter dan wij de puinen had bezichtigd, op haar bed lag om uit te rusten, uit haar plastic glas scherpe Turkse cognac dronk, wat ging er dan in haar om? Vol beelden waren haar ogen, zij keek opnieuw naar de portico van het Asklepeion, daalde opnieuw het steile theater van de Akropolis af, geleerder, met meer aandacht voor details dan toen zij in brandende zon de tocht had gemaakt, en ook nu raakte zij haar verdriet niet kwijt, dat was zeker, zij was er al aan gewend, zij was niet meer verrast wanneer zij ineens tranen in haar ogen voelde en een kramp van pijn omdat zij zich Karels gezicht herinnerde. Nu, tussen de beelden van Pergamon wilde het verschijnen, zij snikte, nam een slok, dacht: het is veel te warm, ik kan beter opstaan. Zij deed het zuchtend, mompelde dat het te warm was, en begon met onzekere gebaren nijdig te redderen in haar kamer, spoelde de wasbak schoon, waste een stuk ondergoed uit. Zij zat op een stoel, staarde voor zich uit zonder ergens aan te denken. Er dreven nevels, wolken door haar hoofd vol beelden en plotseling, toen er één voorbij was getrokken of verdampt of gescheurd, zij onderscheidde het niet precies, zag zij achter de Hellenistische ruïnes een peilloos diep vergezicht in stralend zonlicht, een vredig, volmaakt dal met gras en donkere bomen en okeren rotsen eromheen, zij sloot haar ogen om het op te sluiten. | |
[pagina 109]
| |
Zij ging weer liggen, doezelde weg, schrok wakker en schonk zich cognac in. Zij dronk snel, het leek haar dat zich iets aan haar zou openbaren, dat een raadsel zichzelf zou oplossen, dat er een waarheid voor haar gereed lag die zij door drank opgejaagd zou kunnen vinden. Wat voor waarheid? En over wat? Beelden kwamen in haar op. Karels gezicht, nee, met hem had het niets te maken. De blocnotes vol aantekeningen, nee, enkel een gevoel van misselijkheid. De puinen van vandaag, nee. Zij liet de beelden los, teleurgesteld, geen gedachte, geen idee, geen plan had zich voorgedaan en toch was er die leegte van belofte, de aankondiging van iets nieuws. Kende zij dat van vroeger? Zij dacht erover en zag zich na een feest op bed liggen in haar Utrechtse slaapkamer, alleen, want Karel werkte nog en zou als zo vaak in zijn studeerkamer slapen om haar niet te storen. Het was winter maar zij had het niet koud dankzij de centrale verwarming en de drank, zij lag in haar pyjama op haar rug op de dekens en staarde naar het plafond, heel lang, tot de patroontjes die de borstel van de witter had achtergelaten diep en genuanceerd, levend werden. Ook toen was er die sensatie geweest van leegte, van belofte, ging zij slapen in de overtuiging dat er iets belangrijks was gebeurd en werd zij 's morgens weliswaar katterig, beverig wakker, maar met een glimlach om haar geheim. | |
[pagina 110]
| |
En tijdens een receptie in een benauwde zaal waar zij met Karel was heengegaan, tamelijk officieel, en zij te snel achter elkaar een paar glazen sherry had gedronken. Doodsbenauwd dat iemand haar kleine ongesteldheid zou bemerken, hield zij zich stijf, praatte zij heel precies, en midden in een zin voelde zij een blijdschap, een wilde verrukking zonder te weten waarom, die zij wist te moeten verbergen, maar de zin maakte zij niet af. Zij probeerde het later aan Karel te vertellen, hij was boos, hij vond dat zij beter op moest passen, hij zei: ‘Heilige Lize, de drank geeft haar mystieke ervaringen.’
We namen de bus naar Söke, honderd kilometer ten zuiden van Izmir gelegen, stapten uit op een vormeloos plein en lieten ons aanspreken door een sterke, zachte man. Voor niets zou hij ons per taxi naar een hotel brengen. Wij namen zijn aanbod weifelend aan en reden de landstad van een rijtje luxueuze villa's en lange straten met doodarme houten huisjes binnen. Hij stopte ergens, ik volgde hem op zijn wenk naar een klein morsig kantoortje waar een paar dikke mannen Turks praatten. Het was het toeristenbureau, er lagen foldertjes, ik moest zeggen of ik de ruïnes van Priene, Milete en Didyma wilde bezichtigen, en natuurlijk wilde ik dat, daarvoor was ik naar Söke gegaan. Ik vroeg ‘Otobüs Priene?’ en toen werd het moeilijk, omdat ik het Turkse ant- | |
[pagina 111]
| |
woord niet kon verstaan. De mannen riepen een dikke jongen van een jaar of zestien, zeiden kennelijk tegen hem dat hij moest laten horen hoe goed hij Engels had geleerd op school, en een vreselijk gesprek begon. Hij was meelijwekkend zenuwachtig, zijn handen en lippen trilden, maar er leefde Engels in hem, het was duidelijk te zien. Met een zucht van moed deed hij zijn mond open, praatte, hoorde dat het Turkse woorden waren, zweeg, schudde verbaasd en boos het hoofd, begon opnieuw en dreigde in huilen uit te barsten, want het was alweer Turks. Om zichzelf en ons af te leiden, nam hij een papier en tekende met bevende lijnen een kaartje van de streek; de mannen zeiden dat het niet nodig was, dat wij al een kaart in de hand hadden, maar hij hield nog even vol, Turks sprekend in de hoop dat het Engels zou worden. Midden in een zin verstomde hij, hield op met tekenen, keek hulpeloos voor zich uit. De mannen namen de telefoon; deze sprak wel Engels; even later wist ik dat er naar Priene, Milete en Didyma geen bussen gaan, en dat ik een taxi moest huren tegen een officieel vastgestelde prijs. We maakten de nodige afspraken met de chauffeur, werden naar een hotel gebracht en gingen ernaast eten. Nauwelijks zaten we daar of een frisse jongeman die met een vriend binnenkwam zei ‘Guten Appetit’ en toen wij ‘Danke schön’ hadden gezegd, begon | |
[pagina 112]
| |
hij aan een gesprek dat twee dagen zou duren. Nihat heette hij, en hij beviel me, hij had erg veel levenspatroon en zijn individualiteit bestond enkel uit verzet ertegen. Om aan zijn dienstplicht te voldoen was hij onderwijzer geworden in een klein dorp in het oosten van het land, in het leger wilde hij niet. Onderwijzer blijven wilde hij ook niet, maar of hij terug zou gaan naar Wenen waar hij gewerkt had, een beetje gestudeerd en veel feestgevierd? Zijn grootvader en vader waren hereboeren in het westen van Turkije, sterke, rechtvaardige mannen naar hij zei, goed voor de dorpelingen. Wanneer zij dat niet waren geweest, wanneer zij even gierig en hard waren geweest als de meeste landeigenaren zou hij nu miljonair zijn. Hij beviel me, hij had kracht en vrijheid, hij leek mij westers georiënteerd zonder zichzelf te verloochenen, niet mat, niet hulpeloos zoals veel Turken die wij hadden ontmoet, maar gelukkig even kinderachtig: op de driehonderd foto's die hij ons liet zien stond hijzelf, lachend, met op de achtergrond de Sint Stefans kathedraal, het paleis van Schönbrunn, de moskee van Sultan Ahmed in Istanboel, gebouwen en landschappen die het zonder hem moeilijk konden stellen. Wat hij over het heden van Turkije vertelde was allerminst kinderachtig, Europees van standpunt, het trieste verhaal van een slecht ontwikkeld gebied met een klein aantal schatrijken, onvoldoende | |
[pagina 113]
| |
georganiseerde arbeiders, corrupte politici, en het geloof of bijgeloof hield de ontwikkeling tegen. ‘Ik ben mohammedaan,’ zei hij, ‘al ben ik een zondaar, want ik drink raki en kijk begerig naar vrouwen, maar waarom laten de mensen in de dorpen zich wijsmaken dat Mohammed verboden heeft het land met machines te bewerken? Ze zijn zo dom. Neem de vrouwen, ze blijven zich sluieren al heeft Atatürk het verboden, je kunt soms enkel hun ogen zien of maar één oog. In mijn eigen dorp, waar ik geboren ben, waar iedereen me kent, loop ik langs de weg, een vrouw nadert en slaat haar hoofddoek helemaal over haar gezicht, wat zou ik haar aandoen, zij is tachtig jaar.’ ‘Ach, de vrouwen,’ zei hij triest en kwam bij ons aan tafel zitten. ‘De hitte maakt ons hitsig, maar de meisjes zijn wreed, je mag zelfs niet naar ze kijken, wanneer je er een aanspreekt heeft haar vader het recht je te slaan. Als maagd moeten zij het huwelijk in; merkt de bruidegom dat zij geen maagd meer is, dan stuurt hij haar terug. En als ze eenmaal getrouwd zijn, doen ze niets dan eten en zeuren om sieraden en bontmantels, ze zijn vreselijk dom en vreselijk hard.’ ‘We hebben het moeilijk,’ zei hij lachend en wendde zich tot zijn vriend, een rijke, verwende man die het bevestigde, ‘we zouden met Europese meisjes trouwen als onze ouders dat niet zo erg vonden.’ De sexuele nood is een aardig onderwerp, ik heb er | |
[pagina 114]
| |
gretig over horen vertellen in Griekenland en Portugal, onderontwikkelde gebieden met te veel godsdienst, en Yda en ik wilden graag weten hoe ze hun problemen oplosten of niet oplosten en wat al dat gestoei en gevrij van jongens en mannen betekende. Maar ik dorst er niet goed naar te informeren, en in mij ontwaakte, onverwacht en op tijd, een journalist vol brandende vragen. Ik vroeg wat hij eigenlijk de kinderen van dat verre landarbeidersdorp leerde. Het waren de gewone dingen. En waar de vaderlandse geschiedenis voor hem begon, vroeg ik, want per slot waren de eerste Turken pas in de elfde eeuw uit Afghanistan naar Anatolië getrokken. Hun geschiedenis, bleek het, was de geschiedenis van dit hele gebied geworden, en hij leerde de kinderen over de Hittieten, die er tweeduizend jaar voor Christus woonden, over de Achaëers, de Perzen, Alexander de Grote, de Romeinen en de Byzantijnen, een pittige erfenis. Ik vroeg verder en toen was hij ineens niet meer Europees, maar een doldrieste nationalist, trots op de verovering van Byzantium in 1453, op de oorlogen van Sultan Soeleimân, de grote veroveraar die Hongarije vernietigde en in 1529 tevergeefs Wenen belegerde. ‘Als hij Wenen had veroverd,’ zei ik, ‘zou de Europese geschiedenis er anders hebben uitgezien,’ en Nihat zuchtte verdrietig: ‘Bijna was het ons gelukt...’ | |
[pagina 115]
| |
Bijna was het ons gelukt! Heel Europa gebalkaniseerd, wat een ideaal, ik had al mijn discipline van journalist nodig om zijn mening belangrijker te vinden dan de mijne, betreurde mijn beroep en de misvormingen van het karakter die het veroorzaakt, schaamde me voor Yda, en luisterde vriendelijk naar zijn verhaal over oorlogen, stomvervelend, met al de dwaze heldendaden, verraden, slachtingen die erbij horen. Hij vertelde het met een trotse lach, en eigenlijk was het een triest verhaal, want van de zestiende eeuw tot aan Atatürks ingrijpen in 1922 een verhaal van verval. Tenslotte, na 1918, was van het machtige rijk van de Osmaanse sultans helemaal niets meer overgebleven, en wij ademden beiden op toen we over Atatürk konden gaan nadenken, de Willem de Zwijger van het moderne Turkije, de generaal die vele vijanden het land uitjoeg, de sultan afzette, een moderne republiek stichtte, het mohammedanisme als staatsgodsdienst afschafte, het Arabische schrift verving door het Latijnse, de taal zuiverde en vereenvoudigde, de hoofdstad Ankara bouwde, midden op de onvruchtbare hoogvlakte van Midden-Anatolië. Een groot man, en Nihat vereerde hem als al zijn landgenoten. Niet voor niets staat op alle pleinen een standbeeld van de held en hangt in ieder café zijn vastberaden portret met grimmig gefronst voorhoofd. ‘Hij is vroeg gestorven,’ zei Nihat, ‘hij dronk veel te veel,’ en blijkbaar was dat | |
[pagina 116]
| |
een aardig menselijk trekje. En nu? Wie kon na zijn dood zijn werk voortzetten? Nihat schudde zijn hoofd. Menderes was corrupt geweest, had bepaalde provincies en steden ten koste van andere bevoordeeld, het leger had hem terecht afgezet en opgehangen. Geen man van formaat, behalve misschien Inönü, was naar voren gekomen, de socialistische partij, past kort geleden opgericht, had nog weinig in te brengen, de toestand was zowel politiek als economisch slecht. De kapitalisten waren de schuld, zij hielden hun geld vast zodat er niet geïndustrialiseerd kon worden. ‘Je hebt hier in Söke die grote villa's gezien,’ zei hij. ‘Er wonen landeigenaren in die elf of twaalf dorpen bezitten, middeleeuws, de mensen kunnen niets dan voor hen werken en verdienen in de zomer net genoeg om het jaar rond heel armoedig in leven te blijven.’ Een aardige, vooruitstrevende jongeman, die liever onderwijzer was dan soldaat, en toch oorlogszuchtig... Hij vroeg onze mening over Cyprus, zoals alle Grieken hadden gedaan, en wij gaven ons gestandaardiseerde vrome antwoord: dat wij als vreemdelingen geen oordeel hadden en hoopten op een rechtvaardige oplossing. Hij werd boos, hij zei precies hetzelfde als de Grieken ons hadden gezegd, met precies dezelfde wijde handgebaren: ‘Maar wij willen oorlog, zij hebben ons dingen aangedaan die gewroken moeten worden, in vierentwintig uur | |
[pagina 117]
| |
kunnen wij hen verslaan. Als die ellendige Amerikanen en Engelsen ons niet hadden tegengehouden, was het al gebeurd.’ Het verveelde zijn vriend, die ons Duits niet kon verstaan en zich van het Frans dat hij vijf jaar lang op school had geleerd met moeite ‘Au revoir’ herinnerde. Hij liet Nihat vertalen, dat wij zijn gasten waren, we moesten met ons vieren in een taxi naar Kuşadasi rijden om er te zwemmen. We gingen, vrolijk en kinderachtig, en de vriend zei dat hij toch maar een Europees meisje zou trouwen, want de Turkse vrouwen waren dik, dom en hard. ‘Dan zul je haar moeten meenemen als je in Kuşadasi gaat zwemmen, of haar tenminste moeten vragen of ze meegaat,’ zei Yda opvoedend, en hij antwoordde: ‘Meenemen? Een vrouw hoort thuis te zijn, dan trouw ik helemaal niet.’
Door Nihat begeleid reden we de volgende dag in een taxi naar de antieke bezienswaardigheden, over onmogelijke wegen, met een schokvrije grammofoon in de auto die Oosterse muziek over het land schalde. Een vrolijke tocht, bergop bergaf, soms dwars door een beek heen, langs vlakten tabak waar vrouwen in kleurige katoenen pofbroeken gebogen stonden te werken, wij schrikten ze toeterend op en zij zwaaiden terug, en als we een ezel of een schaap aan het schrikken konden brengen, lieten we het niet. Een vruchtbaar gebied, dit westen van | |
[pagina 118]
| |
Anatolië, maar het was ons niet helemaal duidelijk hoe het werd bebouwd. Op al de lange wijde velden waar we dagen lang doorheen waren gereisd stonden zo nu en dan een paar vrouwen met een klein instrumentje in de grond te krabbelen. Het was het dal van de Büyük Menderes waar we doorheen reden, een rivier die in de oudheid Maeander had geheten, en een kilometer van Priene zaten we onder een rijke boom thee te drinken in een zacht, zondags boerendorp. Er was hier zee geweest in de oudheid, en Priene, halverwege een berg gelegen ruïnes, was eens een havenstad, aangelegd in het midden van de vierde eeuw voor Christus volgens de principes van Hippodamos van Milete, stedebouwer uit de vijfde eeuw voor Christus. Een keurig denkend man, die van elkaar rechthoekig kruisende straten hield, op gelijke afstanden van elkaar, zodat er gelijke blokken ontstonden voor huizen, tempels en openbare gebouwen. Er was niet zo erg veel overgebleven, maar de straten konden we volgen, het beminnelijke theater en het mooie parlementsgebouw konden we bezichtigen, en dwalend over dit terrein van fundamenten leek het ons of we over een plattegrond liepen, de nuchtere, heldere plattegrond van een stad die schitterend tegen de helling was opgebouwd van een imposante berg, zo Grieks als maar kon. We reden verder, toeterend, en kwamen in Milete, | |
[pagina 119]
| |
eens een sterke havenstad, en nu schrok ik: zomaar op het land, tussen hoog onkruid, stond daar de bruine ruïne van een theater uit de Romeinse tijd met geweldige zijgangen waarin kraaien nestelden, een monumentaal gebouw, eerder grof verwaarloosd door een onbekwame directeur dan overbodig geworden, een pijnlijk gave ruïne, die aan de zin van de vergankelijkheid deed twijfelen, die aan de vergankelijkheid zelf deed twijfelen, want in een jaar tijds zouden de Romeinen het gebouw weer op orde kunnen hebben. Hun cultuur was er een van schouwburgen en baden, en verderop, in het vervallen bad van Faustina, leek godbetert een zaal met water en twee beelden bijna voor gebruik gereed. We lachten woedend. Waar bleven de vervloekte Grieken en Romeinen? Schande dat ze hun mooie steden hadden verlaten, schande dat de tijd niet stilstaat, schande dat ze niet terugkwamen en hun plicht deden inplaats van lui dood te zijn. Woede en spijt voelden we, een nieuwe sensatie, want bij Grieks puin uit de klassieke periode denkt men: misschien zijn de ruïnes wel mooier dan de gebouwen ooit zijn geweest, en in elk geval staan ze onafhankelijk van mensen, met zichzelf tevreden, in gepaste stilte en eenzaamheid. Maar in ruïnes van gebouwen uit de Romeinse tijd, imposant, comfortabel, zelden echt mooi, verlangt men naar leven, wil men mensen zien, horen, desnoods ruiken. | |
[pagina 120]
| |
Ze waren er niet. Ooievaars, nestelend op de muren van Faustina's bad, demonstreerden hun voorbeeldige vliegkunst boven ons, kraaien vlogen krassend op uit de puinhopen, enorme hagedissen schoten over de stenen. Tussen uitgebloeide distels waarin het vreemd ritselde baanden we ons een weg naar een moskee uit 1403, een mooi vervallen gebouw en op de maansikkel van de minaret stond op één poot een ooievaar evenwicht te demonstreren. Het was hier erg dood. Veel doder dan in Didyma waar we toeterend, zwaaiend, zingend, ritmisch handenklappend naar toe reden. Vlak naast een suf levend stadje lagen daar de puinen van een geweldige Apollotempel, de lange oudheid door beroemd om zijn orakel en zijn afmetingen. Men bouwde er steeds aan verder zonder ooit klaar te komen, en nu is de ruïne enkel curieus, buitensporig groot, met onmogelijke rijen heel hoge, heel dikke zuilen van rokerig zwart. Het was trouwens te warm geworden, we gingen zwemmen. Terwijl we in het zand zaten, de speelse taxichauffeur kuilen groef en Yda met water spette, Nihat ons vol afschuw op dikke Turkse meisjes wees, dacht ik vermoeid aan Lize. Wat had ik voor haar gedaan? Ik kon haar toch niet aanbieden om zulke lastige bustochten door Anatolië te ondernemen, zich door Turkse alcoholisten te laten toespreken, een nachtclub te bezoeken en nu met Nihat | |
[pagina 121]
| |
en een speelse schauffeur te zonnebaden, haar huid kon er niet eens tegen. In Ephesos al had ik haar verraden, een fles cognac in ons hotel in Bergama kon dat niet goed maken; zo vertrouwd als wij op Samos waren geweest, zo vreemd waren wij elkaar nu. Het was anders, dacht ik daarna, ik kon volhouden dat zij mij evenzeer had verraden, want op Samos had zij zich laten leven, en daarvoor is Samos een geschikt eiland, maar zodra zij in Kuşadasi aan wal was gestapt kreeg zij een energie die haar van mij vervreemdde. Ernstig, zonder zich iets van de kwebbelende Turken aan te trekken, alle vragen van ‘Speak English?’ negerend, heel Turkije negerend, uitsluitend geïnteresseerd in Grieken, Romeinen en Byzantijnen had ze Ephesos, Bergama en - zonder Nihat en zonnebad - Priene, Milete en Didyma bestudeerd, waarom niet, een vrouw die 's morgens in de spiegel keek om haar haren te kammen, zich geen zorgen maakte over blauwe aderen op haar dijbenen, zelfs onder het eten van vette aubergines nog las, een geleerde vrouw die zo nu en dan wat praatte met andere toeristen en enkel in Bergama even had toegegeven aan haar zwakte. Voorlopig geen Turken voor haar! In Istanboel pas mocht zij inzien hoe zinloos haar reis was.
In een bus ging zij stroomopwaarts door het wijde, | |
[pagina 122]
| |
vruchtbare dal van de Maeander tot aan de onnozele nieuwe stad Denizli, een lange reis. Daar nam zij een taxi en liet zich twintig kilometer bergop naar Pammukale brengen, een zonderling oord, vroeger Hierapolis genaamd. Zij wilde er Byzantijnse resten bekijken en besloot dat zij een dag of wat moest uitrusten van de bustochten. Ik kon me haar gemakkelijk voorstellen in het lui, morsig luxe-motel dat gebouwd was om een zwembad heen van water uit een warme bron. Op de bodem van het ondiepe bad lagen antieke zuilen en kapitelen, en het motel zelf was helemaal omringd door Romeins puin: een gymnasium, een bad en een onafzienbare vlakte van door elkaar geraakte, verweerde, grauwe sarcofagen. Hier was het nog doder dan in Milete: op dood kaal land de doodgegane graven, belachelijk en luguber, met grote uitzichten over het dal. Even beneden het motel lagen witte rotsterrassen waarover het warme water sierlijk naar beneden stroomde, druppelde - waaiervormige, bladvormige terrassen van kalk, wit en korrelig als sneeuw, een natuurwonder. Zij bekeek de vreselijke ruïnes, de rotsterrassen, ging voorzichtig, als er geen Turkse mannen in de buurt waren, wat liggen in het bad van warm water, nieuw aangelegd met authentiek puin, en in de oudheid had men hier ook gegebaad. Zij hing, bang voor haar huid, een tijdje onder water op een zuil, dacht niet veel na, voelde | |
[pagina 123]
| |
zich in haar vermoeienis eenzaam en treurig, en ik had medelijden met haar, die haar lotgeval veel persoonlijker achtte dan het was, zoals wij allen geneigd zijn te doen in ons ontwikkelde Westen, verpest door psychologie.
Zou zij naar Antalya zijn gegaan, aan de zuidkust van Turkije? Het bloeide er overdreven, zoals de plaatjes op de folder ons hadden voorspeld. De stad stijgt vanuit zijn nauwe, in een baai verborgen vissershaven tamelijk steil de rotsen op, heel pittoresk; er zijn mooie oude muren, een fiks gerestaureerde Romeinse poort, een rare minaret met grove cannelures, een rijk klein museum, een lang lui caféterras met uitzicht op het verzonken haventje, de blauwe baai, de sneeuwbergen aan de overkant. Met een Turk die in Amsterdam had gewerkt en Nederlands sprak gingen we naar het Lunapark, een trage kermis met een markt erbij, waar is géén markt in Turkije, en zagen jonge boerinnen in felgekleurde, grofgebloemde doeken en jurken, het gezicht gesluierd, de ogen schitterend van angst en plezier, in het langzame reuzenrad stappen. We converseerden over het slechte loon dat de Turken in Amsterdam ontvingen en over de afschuwelijke Amsterdamse meisjes die zich bier, eten, jenever lieten geven en dan zeiden: slapen lekker, dag jongen, dag. | |
[pagina 124]
| |
Maar het was te warm, een vochtige hitte als bij een Hollandse hittegolf, de maan hing dampend in de hemel, de wind was lauw en klef. Wat moesten wij in deze ondraaglijke idylle, we namen de bus naar Konya. Nee, Lize nam de bus, alleen of in gezelschap van een gescheiden Zweedse vrouw die natuurlijk Ingrid heette, het doet er niet toe, en zij was vrolijk, dankzij de zelfstandige, onverschillige, geestige Ingrid. Over een asfaltweg langzaam de bergen in naar het stadje Burdur, over een steenweg naar Isparta, volkomen Oosters, en dan over de immense hoogvlakte van Midden-Anatolië, kaal steppengebied met zo nu en dan een arm, grauw dorp of boerenstadje vol lelijke, domme, nieuwsgierige en vriendelijke mensen van allerlei ras, mongools van trekken, noordelijk blond, bijna Indisch; wanneer de bus stopte omdat de chauffeur en de passagiers wat wilden drinken en Ingrid en Lize uitstapten staarden de dorpelingen hen met open mond aan of zij nog nooit een mens hadden gezien. Het was plotseling koel; in het stadje Egridir, aan een wijd onbeweeglijk meer tussen oninteressante bergen gelegen, een armoedig Oostenrijk, beseften zij hoe heerlijk het is om adem te halen. Ze bleven opgewekt, tien uur lang hobbelend over slechte wegen, want Ingrid aanvaardde het leven bijna ruw, lachte om haar liefdes en het verlies ervan, lachte om de vermoeienis en het ongemak | |
[pagina 125]
| |
van de reis, een benige, mannelijke vrouw, luid van stem, die aan een stuk sigaretten rookte, met felle belangstelling naar buiten keek, grappen maakte, voor niets en niemand eerbied had. Haar kracht door levenswil en onverschilligheid imponeerde, stimuleerde Lize, inderdaad wat deed het er allemaal toe, ze zat gewoon in een bus naar een oude stad, ze hoefde helemaal geen boek te schrijven, ‘Trachte ich denn nach Glücke? Ich trachte nach meinem Werke,’ had Nietzsche gezegd, de dwaas, maar zij zat hier en streefde ernaar om hier zoniet gelukkig dan toch vermaakt en geboeid te zijn, dat is leven. Konya, schreef de reisgids, ziet eruit als een typisch Oosterse hoogvlakte-stad, een formulering die hen amuseerde, en toen de bus er dan eindelijk aankwam en zij stijf uitstapten, lachten zij als kinderen. ‘Look, look,’ riep Ingrid, ‘a typical Eastern high plateau town, very typical indeed,’ en zij herhaalden de woorden terwijl zij in een koetsje naar een hotel reden, met intens plezier, wat kon de laconieke veralgemening anders betekenen dan dat het oude deel van Konya middeleeuws-verward, vuil, slonzig was, karretjes en koetsjes ordeloos rammelend over grove keien, schreeuwende, ongeschoren mannen, gesluierde vrouwen en al de onvrolijke lawaaiigheid van de bazaar. Ook de volgende dag bleek Ingrid uitstekend gezelschap, een felle toeriste die zich geen bezienswaar- | |
[pagina 126]
| |
digheid liet ontgaan, al had zij er niet de geringste achting voor, die uit nieuwsgierigheid, niet uit liefde of bewondering of sympathie door de vermoeiende straatjes liep om oude gebouwen te bekijken, nuchter en vermaakt. Lize voelde zich meegesleept, voor het eerst ging Turkije haar interesseren, ze schaamde zich dat zij al die tijd er niets van had gezien, en zij begreep zichzelf niet goed. De Seldsjoek-Turken die in de elfde eeuw Anatolië op de zwakke Byzantijnen veroverden, hadden per slot moskeeën gebouwd onder Byzantijnse invloed, en na de val van Byzantium, in 1453, hadden de Osmaanse architecten inspiratie opgedaan bij de Aya Sophia voor pompeuzere moskeeën. Zij stonden er rijk en sympathiek, krachtige gebouwen van deftige grijze steen, door hun koepels traag golvende, statig beweeglijke gebouwen, zeker van zichzelf, wijde pleinen en uitzichten met gemak beheersend. Hoe vreemd, dacht Lize, zo onhelder gegroeid, onbedoeld, verward als de oude stadswijken zijn, zo helder en ordelijk zijn de moskeecomplexen, tegengestelde uitingen van eenzelfde cultuur. Ja, zij waren samen in Konya, Lize en Ingrid, ze liepen een heuvel op naar de Aladin-moskee uit het begin van de dertiende eeuw, nog niet erg aanzienlijk van uiterlijk, maar de gebedshal vonden zij verbluffend aardig, een lage ruimte met tweeënveertig antieke zuiltjes, Romeins en Byzantijns, heel gees- | |
[pagina 127]
| |
tig geplaatst. Zij staken over naar de medrese, de koranschool van de erudiete diplomaat Djalalu'ddin Karatay uit dezelfde tijd, een boeiende poort, een gebedshal versierd met faïence in blauw en turkoois, en bij alle oneindige variaties van motieven was de krachtige conceptie gehandhaafd. De verfijnde cultuur van de Seldsjoeken beviel hen, maar zij keken ook met veel plezier naar een moskee uit de vorige eeuw, die de Osmaanse strengheid had gecombineerd met barok: de twee hoge minarets waren bekroond door rijk versierde ommegangen vol kleine zuiltjes. De Turken waren hen zo gaan boeien, dat zij in het mooie nieuwe museum pas op den duur belangstelling kregen voor de Romeinse en Byzantijnse resten. Zij gingen eten, rusten; in de namiddag wilden zij de twee triomfantelijke gebouwen uit de Osmaanse tijd bekijken, de moskee van Selim de Tweede en de Tekke van Mevlâna.
Wie zich op een reis goed voorbereidt wordt niet verrast, en men gaat op reis om verrast te worden. We rustten wat uit, Yda en ik, in onze hotelkamer, en ik las in de reisgids over de twee gebouwen die we nog moesten bezoeken. Eén ervan had twee sterretjes, de Tekke van Mevlâna. Rechts van de minaret, schreef de reisgids, was een hoge koepel te zien, bedekt met groene faïence, en dat was het mausoleum van Celal et Tin Rumi. Mijn God, | |
[pagina 128]
| |
dacht ik, zou dat dezelfde zijn als Djalalu'ddin Rumi, die zich om een pilaar slingerde en mystieke verzen brulde? Maar dat was toch een Perzische dichter en waarom werd er een mausoleum voor hem gebouwd midden in Turkije? We liepen naar een plein met aan twee wanden grote, imposante gebouwen uit de beste tijd van de Osmanen, we bekeken gehoorzaam de mooie moskee van Selim de Tweede, we gingen het kloostercomplex binnen, en er was geen twijfel aan, hier werd de dichter geëerd, die meende dat ons ‘ik’ als een druppel in de zee van goddelijke liefde moet ondergaan, die dronken was van de wijn der Rede, die wist dat door de volmaakte mens God Zichzelf ziet, want voor God is die mens wat de pupil is voor het oog, die inzag dat de schepping door de Liefde als door een zweep wordt voortgedreven, een hartstochtelijk wijsgeer, een pantheïstisch mysticus die in exuberante fantasieën de eenheid van al het zijnde bezong. Hier in Konya had hij de orde van de dansende derwisjen gesticht, hier was hij in 1273 gestorven aan een leverziekte, en door de hele bevolking, ook door de joden en christenen, ten grave gedragen. Hier lag hij, en zijn mausoleum bleek een bedevaartsplaats; doodarme mensen, een lamme, een blinde betaalden de gulden entree en schuifelden de wonderlijke, warme, kleurige ruimte binnen waar oude Turkse fluitmuziek klonk, de muziek | |
[pagina 129]
| |
die eens de derwisjen had begeleid: een grote zaal met sarcofagen, de tulband op de kist gezet, en de grootste, overdekt met een rijk geborduurd kleed, was die van Djalalu'ddin. In de zaal die er haaks opstond hadden zij hun rituele dansen uitgevoerd, gebaarde mannen in lange witte rouwgewaden die met beide handen boven het hoofd ronddraaiden, de linker handpalm naar de aarde gewend, de rechter naar de hemel om mystiek verlangen naar éénwording met het goddelijke uit te drukken, extatische mannen voor wie Djalalu'ddin liederen schreef: ‘Treedt aan ten dans! Wij zweven op de zang der liefde. We zweven op de lust en op de pijn der liefde. Weet ge van de glans waarin de wereldzee haar golven doet dansen: van de wereldedelsteen der liefde? Ik wil u zeggen hoe de mens uit klei gevormd is: Wijl God de klei de adem inblies van Zijn liefde. Ik wil u zeggen wat de morgenwind doet blazen: Geuren te ontlokken aan de rozentuin der liefde. Ik wil u zeggen wat de nacht beoogt met zijn sluier: De aarde te wijden tot een bruidstent der liefde. 'k Wil alle geheimen van de schepping u ontraadselen. De sleutel aller raadselen behoort aan mij, de liefde.’ Half heimwee beving ons. Zwijgend, bijna beschaamd over ons ongeloof, dwaalden wij terwijl de muziek verderklonk langs vitrines met verfijnde handschriften en miniaturen, prachtig Perzisch werk, en Djalalu'ddin bleek Perzisch te hebben ge- | |
[pagina 130]
| |
schreven in een tijd toen het Turks nog geen ontwikkelde taal was. Dronken van de wijn der Rede waren de derwisjen geweest, duistere, mystieke poëzie waarin de werkelijkheid werd overwonnen ten bate van een reëlere werkelijkheid had Djalalu'ddin gedicht. In 1925 werd hun orde ontbonden, en in het mooie, rijke Osmaanse gebouwencomplex waartoe het mausoleum behoort vonden we lelijke restauraties van ornamenten op de muren, of een dorpspastoor zijn gotische kerkje mooi had willen maken, en behalve exquise tapijten en borduurwerken bedevaartskitsch: in een kamertje stond een wassen pop, aangekleed als de leider van de orde, in een vitrine dansten op een glazen plaat derwisjpoppen. Toen we buiten kwamen, merkten we overal souvenirwinkels op, die kleine en grote derwisjen verkochten en houten lepels vol sarcofagen... En Lize, dacht ik, zocht zij geen werkelijkheid, de schors van een olijfboom, een bemind gezicht, was het niet deze andere werkelijkheid waarmee de belovende leegte van haar roes gevuld wilde worden? Wist zij dat? Kende zij Djalalu'ddin? Het zou te mooi zijn, dacht, ik durf het niet te veronderstellen.
Weer namen we een bus, Yda en ik, heel vroeg in de ochtend, en rammelden vierhonderd kilometer naar het oosten, over de barre, lelijke hoogvlakte met kale heuvels als obstakels, en bij Kayseri waar | |
[pagina 131]
| |
we heen gingen gaven besneeuwde bergen op de achtergrond tenminste een boeiend effect. Een akelig landschap, dood, arm, en de lage dorpen uit stofgrijze steen waren zonder opschik, zonder architectuur, zonder bloemen, somber al lagen ze dan meestal naast een klein, bebouwd oase-achtig gebied van bomen en velden in het dal van een riviertje. Niet altijd waren ze zo duidelijk gesitueerd; we zagen een dorp aan de voet van een sneeuwberg, omringd door niets dan kaal land en vroegen ons af waarvan de mensen leefden als ze niet in sneeuw handelden. Op Kayseri, midden in Turkije, moesten we ons verheugen, een fikse stad volgens de gids, dank zij nauwe kronkelstraatjes met oude huizen en talloze slanke minarets erg pittoresk en charmant. Maar toen we een hotel hadden gevonden, stond in de hal een lieve, verlegen jongen die ons in het Engels vroeg of we naar Göreme wilden. Nee, zeiden wij, we zijn hier om Kayseri te zien. Jamaar, zei hij, de meeste toeristen gaan naar Göreme, daarom vraag ik het u, ik kan dat voor u arrangeren. We wendden vermoeidheid voor, behoefte om ons te wassen, hoofdpijn, maagpijn, en zochten, veilig in onze kamer, Göreme in de reisgids op; in kleine lettertjes, zonder veel vet en sterren, was de excursie erheen beschreven. Eenmaal terug in de hal weigerden we, wij zouden de volgende morgen niet voor zestig gulden met gids | |
[pagina 132]
| |
naar Göreme gaan. Het was slecht weer die volgende morgen, Hollands regenweer, we zaten te ontbijten, weinig opgewonden door het vooruitzicht op de nauwe kronkelstraatjes en de minarets, en de jongeman deed ons opnieuw een voorstel: met twee Amerikaanse dames zouden we naar Göreme gaan, honderd kilometer heen, honderd kilometer terug, voor de helft van de prijs. Goed, zeiden wij tegen elkaar, we ontkomen er niet aan, Göreme is ons noodlot. We reden weer over de hoogvlakte, sloegen een weg in door woestijngebied, reden grijze, okeren, soms groenige bergen in, duinachtig-rond van lijnen, kwamen bij een dorp waar men in rotsen leefde, zagen zonderlinge rotsen, pyramidaal van vorm, met een hoed van rots op de punt, zomaar ergens staan, verbaasden ons iedere minuut heftiger en arriveerden in Göreme: een groot dal van zandkleurige tufstenen rotsen, heel vreemd, en in die rotsen, zo zacht van materiaal, hebben de Byzantijnen kerken, kapellen, kloosters en huizen gehakt en gegraven. Waarlijk een krankzinnig landschap, een komische nachtmerrie, onvergelijkbaar, dit dal met overal grote piekrotsen alsof de Ku Klux Klan ze had ontworpen, en de grond is niet eens onvruchtbaar; de vulkanische tuf, door duiven bemest, kan worden bebouwd. Hier trokken tussen de zevende en de dertiende | |
[pagina 133]
| |
eeuw de christenen, verwoede asceten, zich terug, en ik begreep de uitdaging die van dit fantastische terrein op hen uitging, en dat zij hier met hun God en hun heiligen alleen wilden zijn, in deze woestenij waar men kan leven, maar waar men zeker dood is zonder ooit naar de aarde terug te verlangen. Zij gingen in de zachte rotsen graven, niet al te fijn, zij groeven er kerken in uit, echte kleine mollige Byzantijnse kerken met gekapiteelde zuilen en koepels, die dus enkel naar binnen toe een functie hebben, zuilen die niets dragen, van buitenaf onzichtbare koepels, kerken zonder exterieur, een kostelijk kinderspel van vrome imitatie. Origineel waren deze fantastische dwepers in hun keuze van woonplaats, in hun keuze van materiaal, maar op hun manier hielden zij zich aan de traditie. De wanden van hun kerken beschilderden ze, soms heel primitief, als kleuters, soms met talent, een enkele keer met een vleug van genie, taferelen van Sint Joris en zijn draak, van Keizer Constantijn en zijn vrouw, van Christus' geboorte, al de vrome verhalen werden op de rotswanden van Göreme naverteld. Zij groeven er hun graf, hun kapel, hun huis, zij leefden er ingetogen in de hitte van de korte zomer, de kou van de lange winter, zij stierven er gelukkig, mensen voor wie de werkelijkheid geen belang meer had, het persoonlijke geen waarde, bewonderenswaardige dwazen. | |
[pagina 134]
| |
Sinds het begin van de veertiende eeuw zijn de kloosters en kerken verlaten geweest, maar de boeren wisten van hun existentie: zij sloten de ingangen af, maakten er een paar gaten in waardoor enkel duiven konden binnenkomen, nodig voor de bemesting van hun land, en de vogels beschadigden de vreemde schoonheid van de schilderingen niet. Pas tijdens de Grieks-Turkse oorlog van 1918-1922 en daarna is door fanatieke mohammedanen en spelende kinderen veel vernield en bekrast. En nu klauteren toeristen over zandkleurige of stofgrijze rotsen, moeizaam, langs smalle paden en brokkelige trappen, naar de roerende, kleurige resten, naar wat nog zichtbaar is van een religieuze fantasterij, een zeer harde droom, onwennig lachende, gegeneerde, zich verbazende toeristen, misschien wel jaloers op de dode dromers.
Moe las ik Simone de Beauvoirs jeugdherinneringen, de Mémoires d'une jeune fille rangée, en Jacques en Zaza gingen zielig onder aan het slot, zoals het hele boek door te verwachten was. Zo moest het wel gaan, denkt men al lezend, de auteur die weet hoe de wereld functioneert laat het duidelijk zien. Slachtoffers van hun milieu, niet sterk genoeg voor revolutie konden deze begaafde kinderen niet anders dan mislukken, vroeg en akelig doodgaan, tragisch maar verklaarbaar. We hadden Istanboel bekeken in zware excursies | |
[pagina 135]
| |
en waren de hitte en herrie ontvlucht en naar Şile gegaan, een boerendorp op een rots aan de Zwarte Zee dat zich van het water heeft afgekeerd. Turkije, net als Spanje, is een schiereiland dat zich van zijn zeeën niet veel aantrekt, en de paar hotels stonden in Şile, zonder echte relatie met het dorp, op rotsen hoog boven de kleine strandjes en de blauwe, door de wind sterk bewogen zee. Daar, in onze hotelkamer, onverschillig voor dorp, land en zee, praatten Yda en ik over Simone de Beauvoir, onszelf, mijn romanpersonen en mijn vrienden. Achteraf, zeiden wij, kun je heel begrijpend zeggen: Zo moest het wel gaan, maar het raadt je de koekoek dat het zo gaan moest, het moest altijd zo gaan. Als een van ons over tien jaar dood is, in Zuid-Amerika onderwijzer, aan de drank in Den Haag of moeder in het Gooi, hoeven we maar terug te denken aan hoe we hier zitten, op het balkon van onze hotelkamer in Şile met uitzicht op de Zwarte Zee, bruinverbrand, slecht denkend over literatuur, geneigd om naar Zuid-Amerika te gaan, kinderloos en met cognac in onze plastic waterglazen, en we zullen zien dat de ontwikkeling lijnrecht en noodzakelijk was, achteraf helemaal voorspelbaar, net zoals ons beider ontwikkeling van tot nu toe onverbiddelijk leidde tot dit gesprek in Şile. Toen ik achttien was, zei ik, had ik die en die vrienden - ik somde ze op - en dit en dat is er | |
[pagina 136]
| |
logischerwijs van hen geworden - ik vatte het samen - en een van de aardigste van hen is aan huidkanker gestorven, afschuwelijk, na een half mislukt bestaan. Bij de crematie zei een zwager van hem, dat het leek of hij al zijn jaren krachten had verzameld om dit walgelijke sterven te verdragen, want zo ordeloos en in lief zelfbedrog als hij had geleefd, zo waardig, dapper, zonder valse hoop zag hij dag na dag zijn huid zwarter worden en voelde hij hoe hij opgevreten werd door de kanker. Wat zou hard werken, carrière maken in zijn geval voor zin hebben gehad, hij haalde de veertig bij lange na niet, zijn taak in het leven was geweest om voorbeeldig dood te gaan. Zo poogden wij ons in Westerveld te verzoenen met het sterfgeval, en vijf jaar tevoren hadden wij het hoofd geschud en uit zijn kinderervaringen pogen te verklaren waarom hij zich steeds vergiste, zichzelf verkeerd taxeerde en in Stadskanaal terecht kwam toen hij had aangekondigd naar Parijs te gaan. De verklaring lukte ons aardig, wij verzoenden ons met de tegenvaller die zijn leven was, en nog verder terug in de tijd hadden wij ingezien dat zijn kleine talent bij zorgvuldig gebruik pregnante resultaten kon opleveren en verwachtten wij dat hij het redelijk ver zou brengen. Wij hadden voorbeelden te over, Yda en ik, en waren hier in Anatolië opkomst en ondergang van | |
[pagina 137]
| |
Hittieten, Grieken, Romeinen, Turken niet verklaard en verklaarbaar, keurig voorspelbaar achteraf met behulp van Marx en Freud, zoals de levens van Jacques en Zaza. Maar, zeiden wij, het is niet goed, wij bedriegen onszelf, het enige aanvaardbare literaire genre is de schelmenroman. Inplaats van te zoeken naar continuïteit, inplaats van onze ontwikkeling na te speuren zouden we ons leven moeten zien als een willekeurige reeks avonturen, ons opgedrongen door de omstandigheden binnen en buiten ons, gebeurtenissen die ons niet beter of slechter hebben gemaakt, waarvan betekenis en moraal ons niet interesseren, en godweet zouden wij ons dan vrijer voelen en soms veel gelukkiger en altijd reëler.
Wat moest ik doen? Ik zat in mijn hotelkamer in Şile en wist het niet. Ik kon mij Lize niet telkens weer in gezelschap van deze of gene hier of daar gaan voorstellen, en toch, de verleiding was er, ook in Ankara had zij kunnen leren. In Konya, er was geen twijfel aan, had zij nagedacht over God die Djalalu'ddin had uitgedaagd zich met Hem te identificeren of over Djalalu'ddin die God ertoe had uitgedaagd, in Göreme, zo Byzantijns als haar lief was, had zij de uitdaging tot ascese aan den lijve ondervonden, en Ankara was ontstaan omdat Kemal Atatürk de uitdaging van de onmogelijke hoogvlakte had aanvaard: hier, | |
[pagina 138]
| |
midden in het land, zou hij de grote, moderne, comfortabele hoofdstad van zijn republiek bouwen. Het werd geen bijzonder mooie stad, akelig in tweeën verdeeld door een spoorwegemplacement, maar als men, na dagen lang niets te hebben gezien dan dor land, op een modern terras zit en nadenkt over het steen, het stof, de dode dorpen op de eindeloze vlakte voelt men bewondering en iets van trots en blijdschap, waarom zou Lize dat niet hebben gevoeld. Ik kon er niet mee doorgaan, haar belangstellend laten rondwandelen door het museum van Ankara, de modernste Turkse stad, waarin de restanten van de oudste Anatolische beschaving, die van de Hittieten, waren geëxposeerd, enorme, strenge beelden, allerliefste voorwerpen in goud, zilver, brons van tweeduizend jaar voor Christus. Ik kon haar niet naar Bursa laten rijden, sinds eeuwen een Kurort met geneeskrachtige baden, zieken, zware, wuivende loofbomen, houten huizen met balkons en overkragende eerste verdiepingen en een grote moskee met een interieur van groene faïence. Ik kon haar niet naar Istanboel brengen om rijpe moskeecomplexen te bezichtigen, Byzantium te bestuderen, en haar op de brug over de drukke, rommelig bevaren Gouden Hoorn stil laten staan, kijkend door de rook van de veerboten naar de heuvels van de oude stad en op de heuvels de koepels en minarets. | |
[pagina 139]
| |
Naar Istanboel moest zij immers om de grote mislukking van haar leven te onderkennen? Nu, ik zat in Şile en betreurde de kleine mislukking van mijn roman. Daar in Istanboel, zonder de Kosta of Osman die ik haar eerst had toegezegd, in de hitte en de drukte, elke dag opnieuw onder de indruk van de rijke, harde, vermoeiende stad zou ze hebben vastgesteld: ik heb een man lief die niet meer van me houdt, ik zal nooit een boek schrijven want ik heb niets te vertellen, ik heb geen enkele reden om hier te zijn maar ook niet om ergens anders heen te gaan, ik ben veertig en misschien wel lelijk, ik drink te veel en zo is het. Om die drie woorden, zo is het, zou mijn roman geschreven zijn; zij zouden terugstralen door hoofdstukken vol illusies, pogingen, fantasieën, verzoeningen, compromissen, al die probeersels van ordening en zingeving, al die psychologieën en filosofieën, ze zouden geladen zijn met werkelijkheid, de werkelijkheid van een vrouw, haar leven lang door abstracties bedrogen, door een man misleid en misbruikt al wist die man niet wat hij deed. Als zij die woorden dacht, zou ze de uitdaging van haar leven hebben aanvaard. Misschien zou zij Kosta of Osman toch nodig hebben gehad, een paar dagen en nachten, om zich te wreken op Karel die haar bedroog met Manuele of Nina of met allebei, en omdat zij meende van | |
[pagina 140]
| |
iemand te moeten houden, al was het nog zo vluchtig en harig. In Istanboel, dat was zeker, zou zij tenslotte denken: Zo is het, een gedachte van enorme consequenties. Kon zij dat? Kon iemand dat? Ik betwijfelde het in Şile, kijkend over de glad geworden zee, en wat speelde ik met het woord ‘werkelijkheid’, eerst gebruikt in tegenstelling tot de roepingsfantasieën van de levenloze Karel? Ik had het woord moeten vullen zoals een vrouw het bad vult waarin ze haar baby gaat baden. En Lize, was er hoop voor haar? Wat zou ze eigenlijk gaan doen als ze zo is het had gezegd? Zij lag op haar bed in haar hete hotelkamer in Istanboel, laat in de middag, zonder Kosta of Osman, dronk scherpe Turkse cognac, voelde zich niet belangrijk of onbelangrijk, zo onpersoonlijk of ze geen naam had, vreemd van zichzelf, niet geïnteresseerd in zichzelf, zonder lotgeval. Zij droomde al sliep zij niet, zij zag de graven voor zich van Romeinen, vroege christenen, Turken, in de illusie van verschillende geloven gestorven na levens van verschillende illusies. Maar wanneer zij haar ogen sloot, mochten die doden best leven, liepen zij druk te praten in de portico van het Asklepeion van Pergamon, gewichtige mannen, schilderden zij devote verhalen op de rotsmuren van Göreme, aten zij onder geweldige tulbanden zoete koekjes, beraadslaagden zij met een groot kromzwaard in | |
[pagina 141]
| |
de hand over het beleg van Wenen of dansten zij, door melodieloze muziek begeleid, in witte pijen omdat zij één wilden worden met God. Het was niet belangrijker of onbelangrijker dan dat zij daar lag, cognac dronk, haar ogen opende, vond dat zij moest gaan eten, vette aubergines met taai gekookte stukjes schapevlees, het was hetzelfde. ‘Zo is het’ had zij gedacht? Wat was zo? Zij wist het niet. |
|