Reisverhaal
(1966)–Alfred Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
En arriveert de trein in een vreemdsoortig oord, - Vervloekte lust om ergens thuis te zijn! | |
[pagina 7]
| |
[pagina 9]
| |
Die ellendige zondag gingen we naar het Rijksmuseum om ons Hollands te voelen. Ik had tevoren de Griekse dichter Seféris zitten lezen en was hem gaan benijden, niet alleen om de Nobelprijs. Dit was tragiek, moeten leven met al die klassieken, een veel te zware erfenis, en behalve benijdenswaardig tragisch was het in Griekenland ook benijdenswaardig warm. Ik had als Griek geboren moeten worden, ik voelde het duidelijk, en kreeg tranen in de ogen toen ik bij het doorbladeren van het boekje eilanden, olijfbomen, tempels, platanen, dennen, hutten en bij god een bloesemende zee tegenkwam. Langs de iepen van Amsterdam, die kaal bogen in de snijdende wind, liep ik naar het museum, erg Grieks, maar ik ontwikkelde me snel, bij Pieter Aertsz was ik al helemaal thuis. Het was vol in het museum; vaders liepen met gelukkige, verliefd huppelende dochtertjes aan hun arm te kijken naar Lazarus op bezoek bij de rijke man en zij toonden zich voldaan toen op het volgende schilderij de rijke man stierf. Een heel klein jongetje zag het hoofd van Johannes de Doper op Salomes schaal liggen en vroeg: ‘Is dat een meneer?’ ‘Ja, geweest,’ zei zijn vader en trok hem mee. Beneden, in het rookkamertje tussen de prenten en de achttiendeëeuwse schilderijen, bemerkte een langslopend meisje het tegelplateau: dames en heren zitten deftig op een terras. | |
[pagina 10]
| |
‘Dat is steen,’ zei ze verrast. Haar vader wees haar op de losse stukken en zij vroeg: ‘O, was het een puzzle?’ Het was anders dan op een werkdag, een beschaafd familiefeest, heel huiselijk tot bij de Nachtwacht de gewijde stilte viel en de suppoosten de kinderen minzaam maanden om te zwijgen en stil te zitten. In deze kapel van Sint Rembrandt heeft men verzuimd de juiste meubelen te plaatsen; er zijn wel banken maar men kan er niet knielen, verschillende mensen werden er onrustig door. Op werkdagen is het stiller in het museum en minder gezellig. Er lopen dan serieuze buitenlanders een plicht te vervullen en klassen lagere schoolkinderen worden door behaarde, gebaarde mannen rondgeleid. Voor zij mogen kijken, zitten zij schilderachtig, zich overdreven van hun cultuur bewust, op banken en op de grond naar een les te luisteren. Ik ben er eens bij gaan staan toen ze zich om een schilderij verdrongen. De kunstenaar was op het zangtoontje van kinderliefde en begrip bezig aan een uitleg: ‘Zie je dat blauw, mooi hè, en weet je hoe die verf gemaakt werd? Nou, dat zal ik je vertellen, de schilders maakten hem van aquamarijn, weet je wat dat is, een halfedelsteen, en die aquamarijnen, die halfedelstenen werden gemalen, helemaal fijngemalen, daarom is die kleur zo mooi. Het waren dure stenen hoor, erg duur, en ze hadden er heel wat van nodig. | |
[pagina 11]
| |
Hoe vind je dat nou?’ Brave kinderen, het braafste meisje zei gehoorzaam: ‘Zonde hè.’ We werden steeds Hollandser, opgenomen in dat grote zuinige gezin, en woonden aangenaam in de interieurs van Vermeer en Pieter de Hooch en zovele anderen, lagen ter afwisseling lekker bezopen, met losgemaakt keurslijf, bij Jan Steen op een bank, keken veel naar koeien en veerponten, en stommelden op klompen de laatste gang door, om sinterklaas te gaan vieren, oliebollen en pannekoeken te eten, lange pijpen te roken, roemers wijn te drinken, schaatsen te rijden, in het openbaar ons behoef te doen, met een lange pruik op weeshuizen te beheren. Even nog gingen we naar ‘De bedreigde zwaan’ van Thomas Asselijn kijken, het boze dier waarvan ik als kind zoveel heb gehouden. Er stond een kleine, felle man naar te turen, die langzaam in het Frans aan mij vroeg wat ‘bedreigd’ in het Frans is. Ik was te verrast om er op te komen en vertaalde, om maar iets te doen, de woorden ‘de vijand van de de staat’ en de ‘raadspensionnaris’, want die kan men lezen op het schilderij. Hij bleek ook Vlaams te spreken, heel moeilijk, of hij de woorden van onderuit de put van zijn geheugen in een piepklein emmertje maar boven haalde. ‘Dat is mooi,’ zei hij, ‘dat is af, hawel, wat zien de mensen toch in Rembrandt?’ | |
[pagina 12]
| |
Ik glimlachte, hij pakte me bij de revers en ging in rad Frans verder: ‘Als hij de Nachtwacht bij mij had ingeleverd, zou ik hem ook geweigerd hebben, het is slecht, slordig, gewoon te lui geweest om het af te maken, de ondergrond ingeleverd, hebt u de figuren gezien, mismaakt, veel te gedrongen, schandalig, een bedrieger, komt u mee.’ Maar wij ontsnapten en gingen naar buiten en stonden in een Jan van der Heyden, met alles heel precies aangegeven en schel, schuin, lelijk winterlicht in een hemel die schoon, bloot en nat nog rilde van de zaterdagse beurt. De Westertoren was heel pips en protestant in dat akelige licht, we schoven een kroeg binnen, dronken opregte kruidenbitter, aten daarna erwtensoep en werden er misselijk van.
De ware toerist vraagt niet om goed weer, hij weet dat steden het mooist zijn bij regen, Parijs zowel als Amsterdam, en Nederland is toeristisch van betekenis door rare belichtingen. Er waren belichtingen genoeg in Utrecht. De Oude Gracht aflopend knipperden we tegen de schelle, lage winterzon en de fietsers die wij tegenkwamen reden ons bijna omver, want het stormde en hagelde tevens. Wij konden niets zien door de zon, zij niets door de hagel. Al was dat stuk gracht, met fietsers en lage provinciale winkels, niet bepaald mooi, een bedorven | |
[pagina 13]
| |
verleden, en al was het koud, ik had een gevoel van rijkdom. Men stapt in een trein, rijdt een kwartier en is in een andere wereld. De Amerikaanse kunsthistoricus die ik in Madrid ontmoette zei: ‘Als Amerikanen naar Europa gaan, verbazen ze zich dat ze een paar uur vliegen en in een ander land aankomen. Je moet naar Amerika. Wanneer je een paar uur hebt gevlogen kom je in in precies dezelfde stad aan.’ Hij onderschatte Europa nog, men hoeft enkel een kwartier in een trein te zitten. De grachten maken zich in Utrecht heel diep, leven daar beneden een eigen, nijvere existentie, suggereren dat zij niets van doen hebben met de bebouwing. Ze zijn zichzelf in de diepte, hebben daar hun eigen bomen en hun eigen handel en waarschijnlijk hun eigen wetten, ongewone maar diepzinnige wetten waaraan ook doden en ratten zich moeten houden. Zo diep als Utrecht is door die verzonken grachten, zo hoog is het door de Domtoren, een middeleeuwse stad, die liggend op vlak land zich aanstelt of zij van de singels uit, over de afgronden van de grachten heen, zich verheft naar een berg, een gotische stad, tegen de natuur in verzot op het verticale. In het restant van de Dom, dat sublieme koor, groeit men met de pijlers mee, buigt het hoofd bij het vertrek en staat naar de toren te kijken als een giraffe. Is die toren eigenlijk mooi? Waarlijk hij verheft | |
[pagina 14]
| |
zich, hij rijst op, hij is alsmaar bezig om van een hurkende houding over te gaan in een staan op de tenen, de armen gestrekt de lucht in, een barre gymnastiek. Kolossaal en eenzaam is hij, men voelt zich onwennig, maar als men door de stad dwaalt en telkens zijn lange, ranke, sierlijke bovenstuk ziet, raakt men met hem en de middeleeuwen vertrouwd. Zo hoorde het, de kerk in het midden, wij allen ons vroom op de toren oriënterend, van nature katholiek; en de oude kerken in Utrecht zijn protestant. Ik bleef het vreemd vinden. Wat doen protestanten in een Dom, en in een snoezig diepgrijs kerkje dat aan Sint Jan is gewijd en in de boze Buurkerk die eruit ziet of hij zijn geloof beter had kunnen verdedigen, wat doen protestanten in een zo katholieke stad? De stenen verzetten zich tegen hen nu de katholieken het niet meer doen. Het Centraal Museum is een vroom museum. Christus lijdt er afschuwelijk, hij wordt er gegeseld, hij wordt met het kruis beladen, hij valt er een hele trap mee af, hij wordt eraan gespijkerd, hij sterft overdekt met bloed, hij ligt als een walgelijk lijk op Maria's schoot. Maar het erbarmelijkst is het middeleeuwse beeld van Christus op de koude steen: een magere, naakte, afgetobde man, de handen gebonden, een doornenkroon op het hoofd, zit volkomen verloren, het gezicht vertrokken, de ogen gesloten, zomaar op een stuk rots. Vaak wordt | |
[pagina 15]
| |
hij ook in een graf gelegd en een enkele keer staat hij eruit op - als uit een bad. De gruwelen die zij uit de werkelijkheid kenden beeldden zij aangrijpend uit, de realisten, het wonder werd bespottelijk. Ietwat beklemd gingen wij verder, Jan van Scorels Madonna met de mollige baby verzoende ons meer dan de kerkgewaden, en dat er geen religieuze barok volgde op dit alles bedroefde ons, zo katholiek waren wij al geworden. Het geloof is creatief geweest in Utrecht, lang lang geleden, en we waren blij om te zien dat het tenminste ook creatief is geweest in Termotes moderne ruiterstandbeeld op het Janskerkhof: Willebrord, tenger en in zichzelf gekeerd op een groot, sterk boerenpaard, heel reëel maar met een symbolische zin. Hoe ziek de gelovige, het geloof draagt hem. Langs de Maliesingel, met door kale bomen beminnenswaardige kijkjes op de oude stad, komt men op de Maliebaan en haalt opgelucht adem. Patriciërshuizen uit de achttiende eeuw, pikant geplaatst aan de diepe grachten, hadden ons al voorbereid op dat brede, achttiendeëeuwse, wijs beboomde veld, deftig als Den Haag en godzijdank niet vroom. Opgelucht bekeken we het met liefde en smaak ingerichte museum voor de moderne kunst. Er is een stijlkamer uit het begin van de eeuw in: donkere betimmeringen naar ontwerp van Lion Cachet, voorwerpen van Eisenloeffel, beeldjes van | |
[pagina 16]
| |
Mendes da Costa. Het is er rustig, verstandig en op verkeerde gronden optimistisch. Maar men vergeet er Christus op de koude steen.
Op weg naar Vlissingen passeert de trein het Brabantse dorp Oudenbosch en daar grinnikt een beschaafd mens. Er staan in het dorp, dat Klein Rome wilde zijn, goed vanuit de trein te zien, twee imitaties van Romeinse kerken, de Sint Pieter en de Sint Jan van Lateranen, maar allebei lijken zij meer op enorm vergrote souvenirs dan op Romeinse kerken. Ik grinnikte en toen reden we al gauw Zeeland binnen: lange, grauwe wintervelden en vierkante appelboomgaarden, erg kaal, aan alle kanten beschermd door dicht naast elkaar geplante, hoge populieren. Zo zijn in Zuid-Europa de kerkhoven aangelegd, maar de populieren zijn dan cypressen en de appels grafzerken. Vruchten en doden moeten oppassen in de wind. Het station van Vlissingen ligt buiten de stad, bij de haven; wij stonden, door geen populieren beschermd, op de bus te wachten in de snijdende oostenwind, reden door nieuwe wijken die eruit zagen als overal naar het centrum van de stad, constateerden dat het hier eruit zag als nergens en gingen koffie met cognac drinken in een van de weinige cafés die open waren. Het ging er behaaglijk toe, de mannen praatten er zoals het hoort over de prijs van de vis, over ver- | |
[pagina 17]
| |
gane schepen en verdronken loodsen, en pas na enige tijd merkte ik dat een naast mij staande man bezig was mij inlichtingen te verstrekken die ik na dagen verblijf misschien had kunnen begrijpen. Hij was een bejaarde vrijgezel, zei hij, at voor nog geen vier gulden per week, moest over een uur zijn nieuwe gebit halen en Vlissingen ging te gronde door wanbeleid van de burgemeester onder de dictatuur van Maatschappij De Schelde. De burgemeester verspilde het schaarse geld aan een kapitaal raadhuis en de verplaatsing, steen voor steen, van een oud raadhuis, en aan een bejaardentehuis waar niemand hem dankbaar voor was. Zo duur was het er, dat de aow-trekkers geen geld overhielden om een broek te kopen. De Schelde, even boos en dom, maakte uit wellust alle andere fabrieken in Vlissingen kapot. Het resultaat? De mensen trokken weg, in groten getale, het raadhuis zou nooit met ambtenaren gevuld kunnen worden, enkel de bejaarden bleven over, in lompen. Hij was een venijnige oude man, en toch vriendelijk-meedeelzaam zoals alle Zeeuwen; ik bedankte hem en liep het plein op dat Bellamypark heet. Het is een langwerpig plein, pittoresk-slordig bebouwd met huizen van verschillend formaat, naast elkaar gezet als tanden in een onregelmatig gebit, en ze zijn allemaal fris gepleisterd. Aangenaam leidde het ons naar een kleine, drukke vissershaven, laag gelegen achter muren en schotten; alleen | |
[pagina 18]
| |
de toppen van de masten zagen wij boven de muren uitsteken. Een vrouw in het juiste kostuum stond aan een stalletje vers aangevoerde vis te verkopen. Vandaar stijgt men naar de boulevard. Kijkt men om dan ziet men achter de kleurige masten van de vissersschepen, de lage witte huizen, de antieke kerktoren, al die liefelijkheid, de kranen van de scheepswerf bewegen met de monsterlijke elegantie van olifanten, heel zonderling. Ik keek voor mij uit en aan de overkant van de Westerschelde stortte zojuist de Heilige Geest zich ver weg over Breskens uit; achter, onder de wolken door daalden dikke zonnestralen, een waaier vormend, overrompelend neer op het nietige stadje, en met dit beeld vierde men in de barokke schilderkunst Pinksteren. Het water was vlak al klotste het gelukkig tegen de oever; vissersschepen, kustvaarders, grote zeeschepen, tankers voeren snel voorbij, dicht onder de kust, en achter het dof schitterende watervlak, onder de geweldige hemel lag steeds het gezegende stadje. Ik liep de brede boulevard, die sierlijk kronkelend naar een klein strand en lage duinen leidt. Op een benedenverdieping, achter een gewoon huiskamerraam, was een man heel technisch door een verrekijker aan het turen naar schepen die konden vergaan, in de luwte van een sociëteit voor loodsen stonden oude mannen met petten op bij | |
[pagina 19]
| |
elkaar en keken naar het water, de masten van een kort geleden gezonken Grieks schip staken uit zee. Op de trottoirs, door niemand bewandeld, rolschaatsten met rood gewaaide gezichten dappere kinderen. In de zomer zal het hier druk zijn met toeristen; nu waren de cafés gesloten en de hotels maakten zich ijverig vervend op voor het nieuwe seizoen. Ook in het museum werd geschilderd; we bekeken er oude tegelplateaus en het touwslagerswiel waar Michieltje in blauwgeruite kiel aan had gedraaid, lang geleden, we zagen vanuit ons hotelraam de zon in rode avondwolken verdwijnen, luisterden tevreden naar het brave getjok van schepen en aten vers aangevoerde mosselen, in verrassende harmonie met het leven.
Op een donderdag namen wij de bus naar Middelburg om de donderdagse markt te zien. Het was koud, het land was lelijk, de nieuwe huizen langs de weg zagen er even dom uit als alle nieuwe huizen langs alle wegen. Twee hoge torens van oud model, zonder twijfel de Lange Jan en de Raadhuistoren, staken ineens boven vriendelijke daken uit, ons conservatieve hart sprong op, we stapten uit en gingen kijken. Op de Markt, waar het echt markt was, wordt men beziggehouden door het grote, laat-gotische gebouw, een enorm bijou, maar eens moet men zich | |
[pagina 20]
| |
omdraaien. Dat na de oorlog de antiquiteiten gereconstrueerd zijn lijkt mij respectabel; dat zij zijn omringd door architectuur van zo voorbeeldig onbenul lijkt me moeilijk te vergeven. Boos liepen we naar de Abdij, wandelden door het imposante complex en dachten aan dat reclamebordje in een Rotterdamse etalage: antiek, gegarandeerd nieuw. We wandelden door een kopie, alles glom en blonk van nieuwheid, de geur van verse verf hing in de hoven, het cement was nog nat. Hoe lang zal het duren voor die prachtige gebouwen oud zijn? Ondanks de gênante bouwkunde van de Delftse School is Middelburg mooi. Het wijde veld van de Dam met deftige, achttiendeëeuwse huizen, de Binnenhaven waarin boomstammen dreven, de kleine straten, vrij breed, vrij stijf, om er in geklede jas en gesteven hemd kaarsrecht doorheen te lopen, een notabel - Middelburg is een rustige stad van goed humeur. Het heeft een sociëteit waar de notabelen beschaafde borrels drinken en ik maakte daar kennis met mannen die elkaar in goed humeur plaagden. Er waren advocaten die zich lieten plagen vanwege hun duistere beroep, ik liet mij plagen omdat het mijne nog veel dubieuzer is. Zoals we elkaar dertig jaar geleden vriendschappelijke stompen zouden hebben gegeven op de speelplaats van de school, zo maakten we nu elkanders broodwinningen ver- | |
[pagina 21]
| |
dacht, een genoeglijke bezigheid. Ik ontmoette autochtone Zeeuwen, een vervoers-bestuurder uit Amsterdam, en een geestdriftige Rotterdammer, die met verscheurd gemoed het zijne deed aan de ontwikkeling van Zeeland. De Middelburgers praatten zoals men in Middelburg moet praten, zij wilden liever niet dat Zeeland ontwikkeld werd. Industrie, stank als in Pernis, terwijl nergens in Nederland de lucht zo zuiver is. Nog meer toerisme, terwijl al zoveel lange smalle lanen, karakteristiek voor het landschap, zijn vervangen door snelwegen. Nee, zeiden zij, de burgemeester van Terneuzen is een energiek man, laat hij zijn stadje opstoten in de vaart der volkeren, maar spaar ons, geef ons geen dynamische commissaris terug voor degene die we verloren hebben, een patriarchale regent die van een borrel hield en alle tweehonderdtachtigduizend Zeeuwen bij naam en toenaam kende, en laat het Sloegebied liever leeg blijven. Het leek mij een waardig standpunt en ik reed naar Veere, mij conservatiever voelend dan ooit. ‘Wees Veere waard, rijd bedaard’ stond bij de ingang van het stadje; er reed overigens niemand, er was helemaal niemand in leven behalve een kleine oude man, die moeizaam mompelend op klompen door de lege straten schuifelde. Ik kwam hem telkens weer tegen terwijl ik de bordjes met straatnamen in gotische letters bekeek en de Schotse huizen en het | |
[pagina 22]
| |
schitterende slanke Raadhuistorentje en de mallotige kerk en de haven waar zeiljachten op de zomer lagen te wachten en in de Campveerse Toren koffie dronk, zoals het behoort, met uitzicht op vermoord water. Twee dames zaten hard te praten in de ene nis, waarom praten dames toch altijd zo hard; in de andere nis zat Hemingway, waarom zit hij toch altijd op pittoreske plekjes. Toen ik buitenkwam scharrelde het oude mannetje mompelend voorbij, ik vertrok in een lege bus. Een dame die ik later sprak zei: ‘Bruine vissersschepen stonden Veere beter dan die zeiljachten, maar voor de recreatie is het belangrijk gebied. Weet u wat een meisje zei dat ik heb rondgeleid? “Als ik hier eeuwig moest leven zou ik doodgaan”.’ Nog duizelend van die diepzinnige formulering bezon ik mij dat ik de donderdagse markt niet had bezichtigd, waarvoor mijn donderdag bestemd was. Het was bij de vele stalletjes ontzettend koud en erg leeg op langzaam spelende, goedgeluimde kinderen na, ik ging een kroeg binnen. Marktkooplui zaten daar luide glazen bier te drinken. Twee mannen op klompen gaven elkaar geweldige handen, en een van hen begon te praten in prachtig Zeeuws, een diepvroom man. Hij zei: ‘Ik dacht vanmorgen: zal ik maar in bed blijven, er is toch niets te doen hé, maar ik ben opgestaan en ik heb geen handel gehad, de mens wikt God beschikt.’ | |
[pagina 23]
| |
Het station, onvervalst Van Ravesteyn-rococo, staat in Vlissingen op een rauw terrein. Nergens in ons land detoneren de krullen, slierten en beelden gekker dan hier. Want de trein eindigt waar hij inderdaad niet meer verder kan, bij water, en het altijd omstormde gebouw houdt in zijn eentje de eer van de cultuur op tussen kranen, watervlaktes, huiverige wachthokjes, verkeersborden, parkeerterreinen, aanlegsteigers en veerboten. Met het uur meer behoudend vroeg ik mij af wat Nederland zal zijn zonder veerboten, wat het zal zijn als door dammen en bruggen de laatste respectabele gebieden voor een barre toekomst zijn ontsloten, de koeien geslacht, de vissers vermoord, de boeren naar Australië verzonden, en hoe onze kindskinderen dan een relatie zullen vinden met de Gouden Eeuw. Nu lijkt het enorme schip ‘Prinses Irene’ niet zo heel erg op Van Ruysdaels ponteveer, maar met een beetje goede wil voelt men zich toch varen. Er is allerlei geraas en gerammel aan boord, er is enkel wijd water met schepen te zien, mannen met zeemanspetten op verrichten standsbewust hun oude handelingen. Ach, men is al varend met welbehagen Nederlander, een ongebruikelijke sensatie want zelfverachting is ons redelijk deel na eeuwen van zelfverheffing. Zo kwamen we dan, erfgenamen van Michiel Adriaensz. de Ruyter, in het brave Breskens, en het | |
[pagina 24]
| |
leven staat voor niets. Het was laag water, er werd in het haventje een schip geladen dat zomaar in de modder lag, en die modder stonk. Stonk als in Olhão. We hadden acht maanden geleden in het vissersplaatsje aan Portugals zuidkust met weemoedige Portugezen gepraat over de ondergang van hun land dat zich niet ontwikkelt, en daar weemoed ons levensgevoel is betreurden wij nu de ontwikkeling. Een beetje dwaas leek ons dat wel, we bekeken een duin en een strand met slib en namen de bus. Het woei niet zo heel erg, de winterzon straalde op zijn manier in een duidelijk blauwe hemel en we reden prachtig over smalle, kronkelende dijken met links en rechts de lager gelegen velden, lichte plekken sneeuw op de zwarte aardklonten, akkerzeeën met zilveren kopjes, echt om blij mee te zijn. In Biervliet stond een molen op een terp en alles heette er naar Willem Beukelszoon de haringkaker, in Philippine dacht niemand aan iets anders dan mosselen en die aten we dan maar, bij Sluiskil werden we gekwetst door industrie, in Hulst vergaten we die gemakkelijk. Het is een merkwaardig stadje, omwald sinds het begin van de zeventiende eeuw, met negen bolwerken in het stijve keurslijf. Een onderwijzer joeg zijn jongensklas in razend tempo al die wallen en bolwerken over terwijl de oostenwind snijdend begon te razen, men leeft hier gezond. Wij deden vier | |
[pagina 25]
| |
bolwerken, keken over de vredige grachten heen naar vrolijke nieuwbouw verderop want de tijd staat helaas niet stil, daalden verkleumd af en bezichtigden de monumenten: een heel lieve vijftiendeëeuwse kerk en een plomp maar vriendelijk raadhuis, tegenover elkaar aan een sympathiek plein gelegen. Met zijn torenspitsen heeft Hulst geen geluk gehad. Op de Raadhuistoren staat iets raars dat uit de vorige eeuw moet dateren, de kerktoren is voorzien van een betonnen spits, duidelijk, bewust modern en toch aangepast van stijl, een uiterst beschaafde grap. We namen de bus en reden over wegen die Eerste verkorting, Tweede verkorting en Derde verkorting heten, zo fantasieloos dat een fantast als Bordewijk trots zou zijn geweest op de vondst. We wilden niet naar de plaatsen Nummer een, Koewacht of Kijkuit, wie verzint zoiets, maar naar het actieve Terneuzen. Er was telkens een eender uitzicht te bewonderen vanaf de Eerste verkorting: een lange, kaarsrechte, heel smalle laan met hoge bomen leidde door het lege land eindeloos naar een klein plomp huis. Het was spitsuur in Terneuzen, in de havens lagen stakende binnenschepen, het was er koud, laag, lelijk en we hadden zoveel kleine huizen en kleine kerken gezien dat we ons heil zochten in een kroegje, bij kleine glazen. Hoe internationaal! Jonge Noren dronken er gin-tonic, de waard vroeg ons | |
[pagina 26]
| |
oordeel over een schilderij en aan de tap hing een scheepskok die al drie dagen vergeefs had geprobeerd aan jenever de besluitvaardigheid te onttrekken om naar IJsselmonde te gaan. We lieten hem vrolijk tandeknarsend achter en stapten op een echte veerboot, een klein scherp schip dat achteruitvarend snel de haven van Terneuzen verliet. Ik stond op de voorplecht, een zeer koude vaderlander, zag de lichtjes van Terneuzen vol nationaal bewustzijn verdwijnen, at in een ouderwetse salon tomatensoep tussen mannen op klompen die luid kaart speelden en wilde liever een eeuw terug dan een eeuw verder.
Vlissingen verlaat men met hartzeer, het is er zo aangenaam ademen. De laatste avond, het was zaterdag, waren de doordeweeks gesloten kroegen vol genoeglijke dronkelieden, maar de dikke dame die de jukebox zingend begeleidde had geen echt Zeeuws lied uitgezocht. Net als in de Jordaankroeg waar ik vaak kom Tante Saan en Opoe zong zij ‘In der mondhellen Nacht ist ein Mädchen erwacht’, detonerend. Een gepensioneerde loods, wie geen borrel te hoog ging, beschreef ons de stormen die hij had meegegemaakt, hier in Vlissingen, en hij hield van stormen. Met foto's zou hij kunnen bewijzen hoe hoog het water was gekomen en hoe het langs de trappen de stad was binnengestroomd. Hij was een kinder- | |
[pagina 27]
| |
vriend. ‘De kleine gasten natuurlijk ernaar toe,’ zei hij, ‘ze waren ineens schoon.’ Met kennelijke spijt besloot hij: ‘Nu kan het niet meer.’ Met weemoed vertrokken we. Het water van de Schelde, heel vlak in de oostenwind, had door westerstormen opgejaagd moeten worden, dat hadden we gemist. In Zeeuws-Vlaanderen hadden we, lopend of fietsend, gestorven haventjes moeten bezichtigen, zei een kenner, die hadden we gemist. Verwijtend zei een andere kenner, dat we met een loodsbootje hadden moeten meevaren, ook dat hadden we gemist. Volkomen overtuigd van hun gelijk gingen we een van de langste reizen maken die in eigen land mogelijk zijn: naar Groningen. En ik had, starend uit de trein, de indruk dat ik alles miste. Lelijk grauw land met lelijke nieuwe huizen, lelijke grauwe zondagse mensen, lelijke dunne sneeuw, Rotterdam zuid lelijker dan ooit, de Nieuwe Maas zoveel smaller dan de Westerschelde, de binnenstad een wereldtentoonstelling in opbouw, Rotterdam noord om voorgoed de ogen te sluiten, Gouda miezerig, Woerden burgerlijk, Utrecht naargeestig. Eindelijk langs de Veluwe fatsoenlijke bomen en zand, maar ik was het vaderland al zo gaan verafschuwen dat het niet hielp. Woedend stapte ik in Zwolle uit. Wat doet men in Zwolle op zondag? Men doet er kennelijk niets. In het eerstbeste café landerig peinzend viel mijn | |
[pagina 28]
| |
oog op een folder, een ‘nooduitgave van de vvv’, wat dat dan ook mag zijn, en de titel was Zwolle in één uur. De toerist in mij ontwaakte; verrast door de bescheidenheid van de stad, bekoord door het glasheldere schoolmeestersproza deed ik Zwolle in één uur, heel gehoorzaam, voor, links, rechts, achteruit kijkend zoals de gids voorschreef. Er stonden overigens pijnlijke dingen in de folder. ‘Let op de mooie tinten in voorjaar en herfst’ las ik bedroefd, want grauw koud winterweer was mijn deel, met pieterige sneeuw. In Zwolle heeft men de Sassenpoort, in 1408 gebouwd, opwekkend raar, met vijf torens dicht tegen elkaar aangedrukt alsof zij het koud hebben. Men heeft er de fikse Bethlehemskerk, de vreemde renaissancegevel van het huis van Karel V, de heel mooie en gevarieerde Grote Kerk uit de vijftiende eeuw, de heel lelijke en saaie ‘Peperbus’, de Melkmarkt en de Lauwermansgang. ‘U schrikt even terug voor dit nauwe steegje. Niet nodig, u kunt er veilig door lopen,’ las ik in de folder. Zulke geruststellingen zijn verdacht; wanneer vvv's de toeristen moed in gaan spreken dreigt er gevaar; we stonden lang te aarzelen en renden toen in gestrekte draf de Lauwermansgang door die gelukkig maar kort bleek. Bijna aan het eind ervan gekomen moesten we van het gidsje nog eens omkijken naar de Peperbus. We deden het met luid kloppend hart, en inderdaad, zo was de Peper- | |
[pagina 29]
| |
bus best aardig. Nu ja, iedere toren is omlijst door steegwanden best aardig. Huizen met overkragingen zagen we, havens, de mooie Broerenkerk, en we liepen onder een steunbalk door de Hagelstraat. Er is veel liefs in Zwolle. Wat is ‘provincie’? Ik geloof dat dank zij Flaubert het begrip zijn landerig-dramatische betekenis heeft gekregen en dat zowel zijn navolgers als de mannen van de film noir het thema hebben vastgelegd. Provincie is verveling, slecht humeur, buren beloeren, sexuele frustratie, familiare beklemming, erfenisruzies, burgerlijke geborneerdheid, dubbele moraal, maar vooral verveling en slecht humeur. De steden van Zeeland zijn provinciesteden, en wat zal zich achter die gevels afspelen, maar in het gruwelijke winterbeeld van ‘Une si jolie petite plage’ is Vlissingen in de winter onmogelijk te herkennen. In Zwolle overviel ons, goed voorbereid door de sombere treinreis, alle beklemming van de provincie. Kinderen, jongelui, zich stierlijk vervelend, hingen in zondagse kleren bij de straathoeken en verlangden naar vermaak, maar het enige vermaak dat zij blijkbaar aantrekkelijk vonden was leedvermaak. Zij stonden er om uit te lachen. En hoe belachelijk nietwaar is een man, die op het trottoir voor Hotel Dijkstra staande naar het prachtige front van de Grote Kerk kijkt, zoals de folder terecht voorschrijft. Hoe belachelijk! Ik heb | |
[pagina 30]
| |
de jeugd van Zwolle een goed uur van hoon bezorgd door de opdrachten van haar eigen vvv te vervullen.
Groningen is een prettige stad, dat weet iedereen. Men vindt er het grootstedelijk comfort van mooie winkels en cafés zonder de grootstedelijke ellende van verzenuwd verkeer en men leeft er op overzichtelijke schaal zonder de provinciale ellende van verveling. Het is kennelijk een stad die de mensen past als een goedzittend pak; geen kwaad woord over Groningen. Bij al zijn gerief is het overigens een merkwaardig nuchtere stad, precies bij de tijd, niet wegdromend in het verleden, niet reikhalzend naar de toekomst. Er is verleden genoeg in Groningen. Vanaf alle toegangswegen ziet men de Martinitoren; de oude kerk, het monumentale, klassicistische raadhuis, het Goudkantoor domineren de Grote Markt; achter de Martini gaat het goed antiek toe, en overal in de stad zijn resten van oude, degelijke deftigheid. Maar dit verleden straalt niet, maakt zichzelf niet interessant, blaast zich niet op zoals in Amsterdam. Er is ook toekomst genoeg in Groningen. Bij de herbouw van de Grote Markt heeft men moderniteit gekozen boven reconstructie, het is duidelijk te zien. Maar zelfs het zo gewaagde (nauwelijks geslaagde) avontuur van de hypermoderne lucht- | |
[pagina 31]
| |
brug die op de meest prominente plek van de stad het raadhuis uit 1810 verbindt met het Goudkantoor uit 1635 en met daarnaast een gloednieuw, blinkend pand heeft iets pretentieloos. De toekomst straalt niet, maakt zichzelf niet interessant, blaast zich niet op zoals in Rotterdam. Nuchter en bij de tijd, zo doet de stad aan. Of komt het door de mensen? Ze zagen er nogal nuchter uit in het kleurloze winterweer... ‘De stad is de moeite waard,’ had een Groninger mij in Amsterdam verteld, ‘maar je moet iemand vinden die je naar de kleine dorpen in het noorden rijdt.’ Bewogen noemde hij de knorrige namen: Dorkwerd, Garnwerd, Oostum, Fransum, Ezinge. ‘Oude nederzettingen,’ zei hij, ‘terpdorpen op oud Gronings kleigebied, volkomen uniek.’ Een vriend verklaarde zich onmiddellijk bereid om de tocht te maken. Het was die dag krachtig Nederlands weer, met wisselende bewolkingen en vlagen schuin zonlicht, en we reden door leeg land, zwaar zwart land, en kwamen verbluft in Dorkwerd, dat bestaat uit een pastorie, een kerkhof en een kerk, op een terp gelegen. Het pad naar het kerkje was duidelijk van oude Groningse klei, het duurt dagen voor men die van zijn schoenen krijgt. Het kerkje was van een verweerde, boerse lieflijkheid, onder de grafzerken lagen doden die in dorpen met knorrige namen waren geboren en gestorven. Een paar kale bomen, | |
[pagina 32]
| |
een paar dikke kippen. En om ons heen dat eindeloze land, totaal anders dan in Zeeland en Zuid-Holland, waar het uitzicht telkens wordt gebroken door bomen of bouwsels of sloten. Beweeglijke akkers van zwarte aardkluiten, dorgroene weiden zover we konden zien, aan alle kanten, en hier en daar prachtige boerderijen met zelfbewuste voorhuizen en hoge schuinbedaakte schuren eraan vast gebouwd. Huizen stáán. De Groningse boerderijen liggen, zwaar, schuiven de horizon iets naar boven maar sluiten hem niet af. Het was hier om niet meer weg te gaan. Een heel klein roodwangig jongetje sjouwde de tuin van de pastorie door met een grote kip in zijn armen en hij begon een gesprek. Hij legde ons uit waar de haan was en hoe de wind de ruiten van het kippenhok had ingeblazen en liet ons zien dat hij de kip eigenlijk niet hoefde te dragen, het dier kon lopen. Hij kwam kennelijk conversatie te kort, wilde ons vasthouden, maar was tevredengesteld met de twee woorden ‘tot ziens’. Zo mooi vond hij die woorden, dat hij ze bleef herhalen. ‘Tot ziens, tot ziens’ zei hij vriendelijk terwijl wij over de oude Groningse klei terugglibberden naar de weg, en toen zei hij ineens: ‘Doe de groeten aan mamma.’ Het klonk nogal triest in de leegte. Over lege wegen reden we verder door dat overweldigende land, en kwamen in Garnwerd, waar weer zo'n naïeve oude kerk staat. Boven de deur | |
[pagina 33]
| |
kan men lezen:
In den jare mdcli is deze toren gebouwd
Door Garnwerder en Oostumer Collatoren
Is deze steen, wier deel schier was verloren
Vernieuwd en in zijn ouden stand hersteld
Toen achttienhonderd met zestien werd geteld.
Een mooi gedicht, in mooie letters gecalligrafeerd, en onze blik dwaalde langs de deur en trof daar een bijzonder nuchter blauw naambordje: Burg. Brouwersstraat 1... De Garnwerder Collatoren moesten er op rijm tegen protesteren. Telkens in dat landschap kleine dorpen met mooi plompe kerken en losse torens en blauwe wijzerplaten met witte wijzers. We dwaalden langs het Reitdiep, door Winsum, Oostum, Warffum, Baflo, duizelend van ruimte en stilte, en dat we de zee naderden zagen we aan de door de wind gebogen bomen. Zo kwamen we in Zoutkamp, kleine vissershaven, klommen de dijk op en keken over zeer Nederlands gebied van half gewonnen land en zee, vlak, eindeloos, onder een hemel van dikke wolken die wit waren van scherp zonlicht.
Grauw winterweer, ideaal voor veenkoloniën, ik verheugde mij op een dag van uitgelezen somberheid. De bus die wij hadden gekozen zou na zovele jaren eindelijk beeld geven aan wat wij op de lagere | |
[pagina 34]
| |
school hadden geleerd. Waarom maakt overigens, het is statistisch bewezen, juist de rij van Groningse plaatsnamen zo'n onvergetelijke indruk op de kinderziel? Omdat de lange regel zo lekker dreunt? Hogezand, Sappemeer, Zuidbroek, Veendam, Wildervank, Stadskanaal, Musselkanaal, Ter Apel, we reden een aardrijkskundeles, helemaal ingesteld op droefenis. Nu is het langs het Winschoterdiep bepaald niet droef, er zijn daar scheepswerven en die zijn mooi. Maar bij Hoogezand begint dan de lintbebouwing en ik keek de moeder die de lege bus binnenkwam met het nodige medelijden aan. Zij vermaande haar kind vrolijk, in onverstaanbaar knarsend Gronings, en zag er niet uit of de lintbebouwing haar op de zenuwen werkte. In Veendam zaten we een half uur in een vrolijke wachtkamer tussen mensen, die naar de maatstaven van Hollywood, de Champs Elysées en het Leidse Plein moeilijk mooi genoemd konden worden, links lang, sluik, lerig behuid; om begrijpelijke redenen hing er geen spiegel in de w.c. Veendam bleek echt een stad, heel nieuw, met veel scholen, en in de bus knarste hoog kinder-Gronings terwijl we naar Wildervank reden dat ons stil maakte: die ene, eindeloze kanaalweg met genummerde zijstraten van twee huizen diep. Voorbij de 53e of 67e laan sloegen we af naar Stadskanaal dat er op een plattegrond moet uitzien als een lan- | |
[pagina 35]
| |
ge, gestrekte slang met een konijn in de buk. Want men heeft waarachtig in onze verlichte tijd er een centrum aan gebouwd, met winkels en bus-stations, dat meters het land in gaat. Een hoek om en men is in Musselkanaal, een volgende hoek in Ter Apelkanaal. De droefenis kwam niet. Het zal hier bar zijn geweest in voorbije jaren, maar de huizen die wij zagen waren proper en nieuw en de centra hadden de huiselijke, lieve frisheid van onze nieuwbouw. Tot nu toe had ik die gehaat. De na de oorlog gebouwde woonwijken van nieuwe steen en blinkend hout hadden mijn verzet gewekt. Het leek mij dat onze historische kleinburgerlijkheid zich er al te manifest in uitte en dat men heel wat boeiender kon leven in een krot dan in een nauwe flat met natte cel, leefwarmte, een werkbank voor doe-het-zelf, overal glas en overal uitzicht op een groengordel. Leugenachtig had ik die brave sfeer van gelukkigheid gevonden, volksmisleiding. Liever harde woonkazernes waarin de revolutie complotteert dan de wijkgedachte, dat opium voor het volk. Liever iets groots, onzinnigs, moeilijks, liever onnutte pronk en praal dan deze onderworpen tevredenheid. Liever geen geluk dan dit. Uitgerekend Stadskanaal bracht mij ertoe genuanceerder te gaan denken. Hier was het winkelcentrum zo fris en vriendelijk, met erachter dat grauwe land en ervoor dat stomme kanaal, hier demon- | |
[pagina 36]
| |
streerde het inderdaad kleur, bouwlust en levensvreugde. Over deze plaatsen is overigens heel lang na te denken, en er komt een tijd dat Monumentenzorg zich erover ontfermt en het maken van winkelcentra verbiedt. Onze gerenommeerde nuchterheid, burgerlijkheid, fantasieloosheid hebben hier een fascinerend curiosum opgeleverd; het mag niet verloren gaan. Onze zakelijkheid heeft nimmer een geschifter resultaat gehad. Alsmaar langs dode kanalen en kleine huizen rijdend, halverwege Ter Apelkanaal in slaap vallend, komt men in Ter Apel, loopt een eindje, uiteraard langs het kanaal, zwenkt een bosweg op en staat voor een antiquiteit: het klooster, helemaal gerestaureerd, alsof het met de nieuwbouw moest concurreren. Het is een hoog gebouw van simpele schoonheid, na de beeldenstorm voor onttakeling bewaard omdat de prior ook nu zijn monniken voorging, dominee werd, trouwde en kinderen verwekte. Het klooster was protestant geworden. In het begin van de zeventiende eeuw kocht de stad Groningen het; in de jaren dertig van onze eeuw werd het met eerbied gerestaureerd door de stadsarchitect die er begraven had willen worden, zo was hij zijn klooster gaan liefhebben. Het mocht niet, natuurlijk mocht het niet, hoe had het kunnen mogen. Een rijm op een gedenkraam vermeldt dat zijn lichaam elders, maar zijn geest hier is; zo be- | |
[pagina 37]
| |
vordert de wetgevende macht het dualistische denken. We volgden de koster, een geestdriftig en nauwgezet man, die ons dit alles en nog veel meer vertelde tijdens de bezichtiging, en ons ook wees op de papiertjes die hij op de kostbaarheden had geplakt. In schoolschrift lazen wij: ‘Spaart de oudheden’ en ‘Alles zien, niets aanraken’. We hebben de oudheden dit keer dan maar gespaard, zij waren trouwens meer merkwaardig dan mooi. En we reden naar Winschoten, langs bomen op zandgrond, liepen Winschoten in, voelden ons in dat overdreven nuchtere stadje werkelijk ietwat wanhopig, dronken ergens thee, sliepen bijna in en schrokken wakker omdat iemand luid Gronings naast ons begon te praten. Maar het was een deur die op stroeve scharnieren openwaaide.
Geen kwaad woord over Groningen, het is een prettige stad. En de Groningers? Men kan het best met hen uithouden, alle vaderlandse deugden en ondeugden zijn bij hen op de spits gedreven. Zo zien ze er ook uit, groot, breed, sluikblond, rood van huid, glimmend gewassen, en zo gedragen zij zich ook, op de man af, zonder veel woorden, onhandig en verlegen. Wie zich Nederlander wil voelen moet naar Groningen gaan. Wij wonen niet zo erg lekker in onze lichamen en als we toevallig onze armen en handen niet nodig hebben, waar | |
[pagina 38]
| |
bergen we die dan op? We zouden het liefst ons lichaam, keurig gedemonteerd, in een tas bij ons dragen en er telkens de nodige instrumenten, handen, benen, voeten, uithalen. Ze slingeren nu zo hinderlijk om ons heen. Dit vaderlandse onbehagen wordt in Groningen het duidelijkst gedemonstreerd. Ik zag in een kroeg twee mannen zich ernstig bedrinken, zwijgend, boeren of handelaren die naar de stad waren gekomen. Ze hadden huiden van dik leer die helemaal niet pasten en het was tragisch om te zien hoe zij hun glazen naar hun mond brachten: hand, glas en mond waren alle drie industrieprodukten, een tang pakte het glas en goot de inhoud in een vat. Onze nationale neuroses, hoe fraai laten de Groningers ze zien! Ze zijn zo verlegen, dat hun goed geboende gezichten om het minste geringste door een blos worden overtrokken, en omdat ze zich daarover schamen blozen ze nog wat dieper. Ze zijn zo onzeker, dat ze om het minste geringste beledigd zijn, kwaad rood worden, zenuwachtig aan hun lichaam sjorren en iets stuurs zeggen. Op het land zijn veel stille drinkers, zei men, en ik geloofde het graag; het moet wel een mooie ondergang zijn, broeierig brandewijn zuipend terwijl men tuurt over lang zwaar land onder een zware hemel, en een zo vaderlandse ondergang. Talloze moppen karakteriseren het Groningse | |
[pagina 39]
| |
volkskarakter, dat het onze is in reincultuur. God schiep de Chinees en deze boog diep en dankte Hem voor zijn bestaan. God schiep de neger en deze viel op de knieën en dankte Hem voor zijn leven. Zo ging het vroom verder en God schiep de Groningse boer die tot leven gewekt uitriep: ‘Wat doe je hier? Vort, van mijn land af!’ Geen kwaad woord over Groningen, men leeft er moeilijk maar kennelijk met voldoende plezier, en dat de Groningers vasthouden aan hun verleden en hun taal siert hen, al klinkt die taal niet opvallend welluidend. Ze schrijven er toneelstukken in die ze zelf spelen, met pauzes waarin koek wordt gegeten en borrels worden gedronken, een uitstekende folklore dunkt me. Ze zullen nog een heel tijdje zichzelf blijven, mag men hopen, zo koppig zijn ze wel, en wij uit het westen, steeds meer onszelf kwijtrakend, kunnen nu en dan naar Groningen gaan om ons te bezinnen. Dat moeten we doen, telkens weer, en ons schamen over onze karakterloosheid. Onze ergste deugden, onze liefste ondeugden laten wij zomaar verloren gaan terwille van glad internationalisme.
Amsterdam is een stad die het verdriet van thuiskomen verzoent. Uit de trein zag ik gretig de Sint Nicolaaskerk, een lief gebouw voor wie in zijn land de echte barok node mist, al is het dan barok uit het eind van de vorige eeuw. En met de tram kwam | |
[pagina 40]
| |
ik gemakkelijk bij de Westerkerk, een van de weinige kerken in Europa die men van alle kanten met genoegen kan bekijken, en liep de Prinsengracht af naar mijn woning in de Jordaan. Het is interessant om er te wonen. Men leeft er een heel klein beetje als in Zuid-Europa, gastvrij, opgewonden, royaal, kort van geheugen, familieziek, en net als in Zuid-Europa zijn de families meestal erg ingewikkeld opgebouwd, met weggelopen vrouwen of mannen die voor schut zitten, tweede en derde moeders, er is geen wijs uit te worden. Net als in Zuid-Europa noemt iedereen iedereen bij de voornaam, en de wat ouderen noemt men Ome en Tante, heel gezellig maar niet bepaald overzichtelijk. Men maakt er graag ruzie, men huilt er met groot genoegen, men walst er verfijnd, men vertelt er spontaan zijn levensgeschiedenis, meestal geheel onbegrijpelijk, men houdt er van drank, men is er ongegeneerd democratisch als in Griekenland, eigengereid, grof in de mond, hulpvaardig, bereid tot vlagen vriendschap en raadselachtige hartstocht. Echt een wijk om van te houden, hij zal dan ook worden afgebroken. In de kroeg waar ik vaak kom, laat in de avond, om over de woorden van de dagsluiter na te denken, werd ik met zuidelijke hartelijkheid ontvangen. Er was in de veertien dagen van mijn afwezigheid niets opvallends gebeurd, voorzover men zich herinnerde, en we bespraken zoals dikwijls het | |
[pagina 41]
| |
heroïsche leven van Ome Jan, de alcoholist, die om twaalf uur 's nachts nerveus van plichtsgetrouwheid maar hopeloos dronken naar het hotel wankelde waar hij de vaat moest spoelen. Hoe houdt hij het uit, zeiden wij hoofdschuddend, en bewonderden hem. De kroegbaas, die niet drinkt omdat hij er niet tegen kan, vertelde over de nieuwe stoelen die hij had gekocht en het plafond dat hij had geverfd, een zachtzinnig gesprek en liet ons zijn vierkleurenballpoint zien. Het leven staat voor niets. In het Portugese vissersstadje Olhão was op een avond van haantjes eten en vinho verde drinken de vriendschap tussen Senhor Ventosa en mij zo overrompelend geworden, dat we elkaar omhelsden en op de rug sloegen. Die kleine, felle klerk haalde een vulpen uit zijn zak en gaf hem mij, ik moest hem aannemen, en toen ik hem de pen terug gaf die ik voor een paar stuivers in Marokko had gekocht zoende hij hem vurig af en bood mij nog een tweede pen aan, een obscene, met een meisje erop dat door eenvoudige omkering ontkleed kon worden. En nu, in ons koude noorden, kreeg ik een vierkleurenballpoint, zij het zonder omhelzingen. We gingen naar een andere kroeg, ontroerde toeristen, en daar gebeurde alles tegelijk. Twee wankele maar bijzonder opgewekte mannen maakten danspassen, hun glas bier in de hand. Zij kruisten telkens een gezelschap dat ruzie maakte, of eigenlijk | |
[pagina 42]
| |
met van hartstocht bevende stem beweerde géén ruzie te maken. De belediging die een afwezige een andere afwezige had aangedaan bracht hen in grote opwinding, en tenslotte liet een vrouw het hoofd zakken op de tapkast en begon krijsend te huilen. Men vond algemeen dat de roddelaar de pestpleuris kon krijgen, een lichte ziekte in de Jordaan, men wenst hem personen toe op wie men niet al te boos is. We konden tevreden gaan slapen. Ik deed het in de overtuiging dat ons land de aandacht waard is, een gevarieerd land, rijkelijk absurd, bevolkt door innig verwante tegenstanders. Vlak voor ik insliep vroeg ik mij af of ik mij er thuis voelde, en ik antwoordde: men mag er zich niet thuis voelen, want dan raakt men betrokken in de onzinnigste conflicten. En mijn laatste gedachte was: wat zou ik ook, ik ben een toerist, ik wil me niet zo thuis voelen. |
|