Reislust
(1965)–Alfred Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |
[pagina 156]
| |
1De Andros, die om vijf uur 's middags uit Piraeus naar Santorini zou vertrekken, was om vijf uur 's middags nog niet in Piraeus aangekomen. Een half uur later kwam hij, een zwart, oud schip, zwaar naar stuurboord overhellend, toeterde schor en gleed naar zijn rede. Een volkomen Oosterse verwarring begon. Vrouwen en mannen, beladen met tassen, koffers, bundels levende kippen, manden, kartonnen dozen, jute zakken en aan een touw gebonden ronde broden, verlieten luid tierend het schip, terwijl achter de hekken op de kade precies eendere en precies eender belaste mensen zich verdrongen om luid tierend het schip te betreden. De Grieken hebben een eigen stijl van wachten. Zij komen altijd te vroeg bij de bussen en boten, die meestal te laat vertrekken, en staan gedwee zwijgend, opgewekt een uur of twee uur in een rij en protesteren nooit. Maar zodra de bus of de boot er is, ontvlamt hun hartstocht en beginnen zij te schelden en te duwen. Ook dit keer duurde het lang. Maar zo tegen zevenen was de vracht wel uitgeladen en konden we allen onze plaatsen opzoeken. Het verbazingwekkendst waren de zigeuners: een man en een vrouw, beiden tenger en schuw, een paar jongemeisjes met blikke- | |
[pagina 157]
| |
rende tanden in bijna zwarte gezichten, en zeker tien kinderen van een jaar of drie. Zonder zich om de Grieken te bekommeren, door de Grieken als steeds met verwonderde afschuw bekeken, zochten zij stil en onafhankelijk een plaats op de houten banken, waar zij de nacht zouden doorbrengen. De agent, bij wie we onze kaartjes hadden gekocht, wist precies hoelang de reis zou duren: dertien uur. Hij duurde dertig uur. Hoewel niemand aan boord, ook de stewards niet, het scheen te vermoeden of te interesseren, lag het kennelijk in de bedoeling van de maatschappij, dat het schip zoveel mogelijk havens van de Cycladen zou aandoen. En omdat er veel vracht was, lagen wij overal uren te wachten. Onder de weinige passagiers, diena een grote uittocht op Naxos de reis met ons voortzetten, bevond zich een Atheense chemicus. Toen wij hem verteld hadden, dat wij naar Santorini wilden, barstte hij los in een wat droge lyriek en vertelde ons in twijfelachtig Engels alles wat we in het voortreffelijke Nederlands van Henrik Scholte's reisgids hadden gelezen. Maar hij kruidde dit niet altijd boeiende proza met gevoelige exclamaties over ‘zijn’ liefde voor ‘zijn’ eiland, - hij was op Santorini geboren. Dat de reis zoveel langer duurde dan hij of wij wisten, gaf hem aanleiding tot brokkelige lofzangen op de Cycladen en droge lofprijzingen van ons lot, dat ons in staat stelde zoveel eilanden tijdens één boottocht te zien. | |
[pagina 158]
| |
Wij hadden, geen reden om ons te beklagen. Begin november, in helder warm weer, over de Griekse zee varen, is geen onaangename tijdpassering. De meeste eilanden, die wij aandeden hadden geen echte haven. De Andros gooide het anker uit, in een baai of dichtbij de altijd rotsige kust en de dorpelingen, staande aan de riemen, duwden hun volgeladen roeiboten naar ons schip. Erg vlug ging op deze manier het laden en lossen van mannen, vrouwen, popes, baby's, zakken aardappelen, landbouwwerktuigen en kerkdeuren niet. De roeiboten wiegden, wipten heftig op de blauwe golven, zonken weg in een golfdal net als een baby, aan zijn truitje de lucht in gestoken, zou worden overgedragen aan de Andros of als een pope, met zwarte fladderende jassen, zijn voet op het schip zou zetten. De mannen in de roeiboten tierden, de mannen van de Andros tierden. En op de brug stond de kapitein, stak beide handen, met de palmen naarboven, woedend voor zich uit en tierde koninklijk. Het grijs of oker van de kale, grillige rotsen stak magnifiek af tegen het blauw van de zee. Maar al prees de chemicus ieder eiland, ik begon de reis wat vervelend te vinden. En de Andros was wel een curieus, maar zeker geen erg comfortabel schip. In 1908 gebouwd voor de privé-genoegens van het Engelse vorstenhuis, had het zich nu meer ingesteld op vracht dan op passagiers, maar de salons waren op een rare, stijve manier behagelijk met veel donkerhouten pane- | |
[pagina 159]
| |
len en spiegels en groen laken kleden op de zeer zware tafels. Zo moeten omtrent de eeuwwisseling overal in Europa de clubs en betere café's er hebben uitgezien. Na dertig uur varen, praten, de chemicus bevestigen dat Griekenland mooi is en van hem vernemen dat het ook arm is, eeuwige vriendschap sluiten met de dorpsonderwijzer van het eiland Amorgos, kijken naar de roeiboten en gezamenlijk lachen om de popes, kwamen wij in het donker bij Santorini. In het roeibootje, dat ons naar de kust bracht, zagen wij een steile, hoge rots, waar de lichtjes van een weg moeizaam zigzaggend tegen opstegen en bovenop die rots dichter bij elkaar de lichten van het dorp Phira. Aan de wal wachtte ons de begerigheid van tientallen ezeldrijvers, die in concurrentiedrift zich, elkaar en de aangekomenen niets ontzegden. Van de ezel, waarop ik moeizaam geklommen was onder het tevreden gebrul van een lange man, werd ik door een kleine man onder woedend gebrul weer afgetrokken. Het bleek mij, dat ik de diensten van die kleine man reeds lang geleden had aanvaard. Ik schikte mij; langzaam, telkens tegen muren schurend, reden wij in het uiterst romantische duister, met vage maar geweldige uitzichten op de zeer verre zee en de onverwacht zich openbarende rotskusten van dit vreemd gevormde eiland, de steile weg van achthonderd treden naar het dorp Phira. Op ezels reden wij voor bij een luxe-hotel. | |
[pagina 160]
| |
2Onvoorstelbaar lang geleden is Santorini een groot, rond eiland geweest met een vulkaan in het midden. Maar de uitbarstingen van die vulkaan, de aardbevingen, de aardverschuivingen hebben het eiland uit elkaar gescheurd. Nu ligt de vulkaan, zelf een klein laag eiland, soms een inktvlek soms een zwarte kreeft, somber levend in het blauw van de zee. Tot in onze tijd duiken uit het vriendelijke water plotseling eilanden op en verdwijnen weer. En in juli 1956 werd door vreselijke aardschokken - eerst horizontale om de huizen te doen scheuren, dan verticale om ze in elkaar te doen storten - een aantal dorpen van Santorini onherstelbaar vernield. Het is onmogelijk om dit dreigende, prachtige, uiterst grillige landschap te beschrijven. Men vlucht in beeldspraak. Henrik Scholte had bij het binnenvaren in de baai van Santorini de gedachte, dat hij de muil van een draak binnenging met de lange schiereilanden als kaken en de witte dorpen boven op de rotsen als tanden. Het is een toepasselijke beeldspraak aangezien niemand ooit een draak heeft gezien. Ik zou geen betere kunnen bedenken; groots, hoog, onherbergzaam, soms grijs soms rood verrijzen overal rotsen waarop dan zonderling genoeg nog mensen blijken te wonen. Alles op Santorini is irreëel, onpraktisch en onwaar- | |
[pagina 161]
| |
schijnlijk. Men kan zich voorstellen, dat de Turken het eiland ‘Degelmenlik’ noemden, wat zeggen wil: ‘Hier komen wij niet meer terug.’ Er is nauwelijks water; in cisternen wordt de regen opgevangen, die slechts zelden valt; er kan weinig verbouwd worden: kleine, sappige tomaten en de beroemde wijn, die tegen de lava-grond aangedrukt in de hete zomer zijn kruidige smaak verkrijgt. En wat er dan karig en moeizaam op dit dorre eiland groeit, wordt ten dele weggewaaid door de barre Cycladen-stormen. Phira ligt zeer hoog. Alles wat van zee komt en alles wat naar zee gaat, moet die eindeloze trap op of af. Tweehonderd families van het doodarme dorp leven van hun ezels, die soms vijftien keer per dag met zware lasten naar boven worden gedreven. Zij komen langzaam en moe aan, bezweet; het vocht druipt langs hun zachte, vrome gezichten. En eigenlijk is al deze moeite overbodig, want aan de andere kant van het eiland is een natuurlijke haven met een behoorlijke weg naar de hoofdplaats Phira. Maar alles hier is onwaarschijnlijk, onaangepast, het resultaat van een historische ontwikkeling, dat nu geen enkele practische rechtvaardiging meer heeft. De zeerovers, waarvoor men zo hoog de bergen invluchtte, zijn allen gestorven. Op deze moeilijk bereikbare rots, met het gezicht op de altijd dreigende vulkaan, blootgesteld aan zon en storm, leven de mensen als in ieder Grieks dorp: | |
[pagina 162]
| |
traag, vriendelijk, arm. Bij de laatste aardbevingen, die van 1956, is ook het dorp Phira ten dele verwoest. Slechts een klein stuk is gespaard gebleven en biedt de pittoreske huizen waarom Santorini mede beroemd was, witte, in elkaar gegroeide, rijkelijk van rondingen voorziene woningen. De straat kronkelt langs trappen, over daken, door binnenhoven en men weet nooit goed waar een huis begint en ophoudt. Het ziet er niet naar uit, dat men het dorp in deze stijl wil herbouwen. Er staan in het verwoeste gedeelte wat nieuwe huizen, kennelijk voor rijke inwoners of toeristen, en deze hebben in hun zoetige welvingen de natuurlijke romantiek van vroeger lang niet onverdienstelijk vervangen door een comfortabele imitatie. Maar wat lager, op een vlakte, is een nieuw dorp gesticht van dicht tegen elkaar gedrongen, kale, bunkerachtige tweekamer-woningen. De oude elementen zijn gebruikt, de gang is in de open lucht, het dak is een gewelf. En tegen nieuwe aardbevingen zullen deze constructies van één verdieping waarschijnlijk goed bestand zijn. Alle charme echter is verloren gegaan. Wij maakten met een roeibootje de tocht van een uur naar de vulkaan, dat laag eiland van lava. We landden aan een baai, waar het water door ondergronds vuur zeer warm was geworden. We liepen over puimsteen en sintels, over grond die niets deed | |
[pagina 163]
| |
groeien dan hier en daar mos en dor gras, een pad dat langs kale, uitgedoofde kraters voerde. We kwamen na driekwartier bij een somber, diep, wijd ravijn met wanden van giftig groen en zagen en roken overal langs die wanden de kwalijke zwaveldampen opstijgen. | |
3In de bus naar het beroemde dorp Pyrgos ontmoetten wij de Atheense chemicus die wij op de boot hadden leren kennen. Hij was geestdriftig over ons plan om Pyrgos te bezoeken, verontwaardigd over al onze andere plannen en verklaarde dat hij ons lot in de hand zou nemen. In een razend tempo, voortdurend met Grieks geschreeuw de omstanders raadplegend zonder zijn pas in te houden, voerde hij ons naar de burgemeester van het dorp. Alle reisgidsen weten van Pyrgos' pittoreske schoonheid. Het dorp, zo zeggen de reisgidsen, is het mooiste ‘kastro’, dat wil zeggen: de mooiste ommuurde stad van Griekenland. Er is geen twijfel aan: voor 1956 was dat waar. Maar zelfs wanneer men achter een chemicus aanrent, kan men zien dat van de oude glorie weinig is overgebleven. Het was zondagmorgen. In het kleine raadhuis, in moderne Italiaanse stijl gebouwd op een plek waar | |
[pagina 164]
| |
het nieuwe bunkerdorp overzien kan worden, stoorden wij de burgemeester die net een raadsvergadering leidde. De kamer, waarin hij en de raadsleden bijeen waren, was comfortabel en onpersoonlijk. Maar de mannen, met snorren, gegroefde gezichten, stokken, petten, gouden tanden en de hartelijke grijns van iedere Griek die een vreemdeling ontmoet, schenen elk op eigen wijze het algemene leven te hebben geleid. De burgemeester, een kleine, stramme, intelligente en exacte man, deed niet aan lyriek. Hij vertelde dat in 1956 80% van de huizen, 250 precies, waren vernield. Dat er drie personen en drie dieren waren gedood. Dat er 360 kerken op het eiland waren, 35 in de omgeving van Pyrgos, 10 in het dorp zelf. Dat er 110 nieuwe huizen waren gebouwd, die elk 30.000 drachmen hadden gekost. Dat het dorp nu 790 inwoners telde. Waarom zoveel kerken? Hij zei: ‘U hebt de vulkaan toch gezien? Wij zijn hier zeer godsdienstig. Wij zijn wel verplicht om te bidden.’ Griekse popes moeten hun haren vrijuit laten groeien en wat op het achterhoofd al te hinderlijk is, wordt met een elastiekje of een touwtje in een knoet bijeengebonden. De burgemeester liet de dorpspriester halen en gaf hem opdracht om ons alle kathedralen, kerken, kapellen, kastelen van het dorp te laten zien. De man leek nog vrij jong, zijn haar was nog zwart. | |
[pagina 165]
| |
Maar met zijn lange baard en in zijn ingewikkelde kostuum van zwart fladderende mantels en rokken, was hij zeer indrukwekkend en nogal vuil. Hijgend, duidelijk zwetend rende hij voor ons uit, kerk in kerk uit, en toonde ons met dezelfde ietwat verlegen overtuigingskracht een lelijke madonna, die ons waar we ook in de kerk stonden lodderig maar vroom aankeek, beminnelijk houtsnijwerk, stokoude ikonen en Byzantijnse koepel-fresco's. Hoe mooi moet dit, naar traditie tegen de rots opgebouwde, vriendelijk ineengegroeide, duizend jaar oude Pyrgos zijn geweest! Maar de bouwvallen van het dorp dienen nu als stallen voor ezels en geiten; alle kerken en slechts zeer weinige huizen zijn hersteld. De mensen wonen nu veilig, charmeloos en nauw in het bunkerdorp op vlak terrein. Twee kamers voor ieder gezin. ‘Dat geeft problemen wanneer er grote jongens en meisjes zijn’ zei de burgemeester. Hij was oud-officier, zestig jaar, door de bewoners van Pyrgos tot deze functie gekozen en uit hun belastinggeld voor zijn werk betaald. Hij was vriendelijk, streng en pessimistisch. Voor zijn dorp zag hij weinig toekomst. Water was er genoeg, de regen werd door de poreuze, vruchtbare grond opgezogen en bewaard. Maar de stormen, onverwacht razend, sleepten aarde en producten weg. Vele mensen waren vertrokken; hij veronder- | |
[pagina 166]
| |
stelde dat nog vele anderen zouden volgen. En dit is misschien in zijn duidelijkste verschijningsvorm de situatie van talloze dorpen. Athene, maar vooral de havenstad Piraeus trekken de Griekse boerenbevolking onweerstaanbaar aan. Daar zijn de grote mogelijkheden om zich van schoenpoetser op te werken tot restaurateur of scheepsmagnaat, daar is het avontuur. Voor de meesten, die het schrale, in oude schema's vastgelegde, langzame bestaan van hun dorp ruilen tegen de Oosterse, chaotische, lawaaiige armoede van Piraeus, zal deze ruil tegelijk een bevrijding en een teleurstelling betekenen. Maar dwalend door de pittoreske ruïnes van het altijd door de vulkaan bedreigde, onmogelijk gelegen, steeds weer geteisterde Pyrgos vraagt men zich af, of een teleurstellend avontuur niet beter is dan een niets belovende zekerheid. | |
4Het uitzicht vanuit mijn hotel is het grandiooste dat ik ooit heb gezien en ik heb geen fantasie genoeg om mij een grandiozer voor te stellen. Onder mijn balkon kabbelt in bewegelijk wit een romantische dorpswijk naar de zee. Ik kijk naar rechts. Op de hoogvlakte, die de rotsen met elkaar verbindt, strekt zich | |
[pagina 167]
| |
het langwerpige Phira uit, maar drie woeste, hoge, kale rotsen steken vanuit deze hoogvlakte geweldig de zee in. Ik zie neer op de zigzag naar bovengaande weg van haven naar dorp. Daarachter een grijze rots als een Oriëntaalse neus. Daarachter, even hoog, rood, een zeer oude, zeer vet geworden koning met op het hoofd de kroon die hem vijftig jaar geleden paste. En daarachter, lager, een langgerekt, tragisch in zee uitlopend schiereiland met witte blinkende huizen op zijn kam. Op deze rots ligt het dorp Ia. Toen wij onze chemicus vertelden, dat wij naar Ia wilden, verklaarde hij enthousiast dat dit een van de schoonste dorpen van zijn schone eiland was. En Loekas, eigenaar van het enige redelijke restaurant van Phira, brulde, even geestdriftig, dat de volgende morgen om acht uur een bus naar dit wonderbaarlijk mooie plaatsje zou vertrekken. Er ging geen bus. In twee taxi's werden de weinige mensen verzameld die naar deze noordpunt van Santorini wilden. We reden over een slechte weg door een merkwaardig en somber landschap. Links hoge, kale bergen, rechts een vlakte waar de Cycladen-storm geweldige stofwolken uit opjoeg. De steen, eerst grijs, werd dichtbij Ia donkerrood; op het smalste punt van het eiland keken we over twee zeeën, beiden met witte kopjes. De terrassen, die van de nooit geheel vlakke vlakte uit de bergen bestegen waren zo nauw en helder dat het leek of schijven au- | |
[pagina 168]
| |
bergine op elkaar waren gelegd. Wij kwamen in Ia, een plein van koolas met een wit wachthuisje. Langs een bunkerdorp liepen we door een kapotte straat naar een verwoest dorp. Ia bleek niet meer te bestaan, een modern Pompeji: keurig opgeruimde, verlaten, niet voor herbouw bestemde ruïnes, schitterend en onpraktisch boven en tegen een steile rots gelegen. De storm raasde door het verwoeste dorp en hier, sterker dan in de klassieke en moderne ruïne-steden die ik heb gezien, sterker dan in het gebombardeerde Rotterdam, dan in Pompeji en Mistra, beklemde mij de tragiek van deze ondergang. Waarom? Waarschijnlijk omdat zo kort geleden en zo onverdiend, geheel zonder menselijk toedoen Ia te gronde ging. De spoken van gisteren zijn nu eenmaal minder romantisch en veel angstaanjagender dan de spoken van duizend jaar geleden. Wat doet men als men spoken ziet? Men schreeuwt of men lacht. En wij lachten uiteraard, liepen lachend te worstelen met de storm, zand kauwend, de ogen met moeite beschermend, en zagen dat dit tragische dorp eens bijzonder mooi moet zijn geweest. Aan een vrouw, bijna verborgen in haar lange jurk en haar hoofddoek, vroegen wij waar wij een café konden vinden. Zij wees het ons. En zij vertelde ons ook nog, met de mimiek van iemand voor wie een ramp van vijf jaar geleden een eeuwig heden zal blijven, dat vele, vele mensen hier voorgoed waren weg | |
[pagina 169]
| |
gegaan en dat in de nieuwe, armzalige nederzetting nog zo'n zeshonderd mensen woonden. We vonden het café. De kastelein, een oud en nors man, converseerde nauwelijks met de gasten, oudemannen die al bijna gestorven en jongemannen die nooit helemaal geboren waren. Het merkwaardigst was een zeer verweerd en ongeschoren man, die het moest doen met één arm, twee vingers en één oor; over zijn lege linker oogholte groeide een geweldige wenkbrauw. In zijn gezelschap, onder het geloei van de wind, dronken wij enige uren koffie en cognac. Toen ging tot onze grote opluchting de taxi terug naar Phira. Daar vertelden wij de chemicus, dat wij inderdaad zijn schone Ia hadden bezocht, maar dat het dorp geheel was verwoest. Hij keek ervan op. Ia verwoest? Maar hij herstelde zich spoedig en vijf minuten later vertelde hij ons, dat van dit dorp nu weliswaar niets meer over was, maar dat het vroeger uit grote huizen had bestaan, waarin overal Russische kunstschatten waren opgetast. Want de wijn van Santorini werd eertijds door Santorijnse zeebeden naar Odessa gebracht. Loekas, de restaurateur, brachten wij eveneens op de hoogte van de ramp, die vijf jaar geleden het dorp, dat vijftien kilometer van het zijne verwijderd ligt, had getroffen. Ook hij bleek zeer verrast. Hij riep naar zijn vrouw: ‘Moeder, moet je eens horen, ze | |
[pagina 170]
| |
zeggen dat Ia verwoest is’ en zijn vrouw, al haar vet moederlijk in beweging zettend, mompelde dat zij meende bij geruchte van deze catastrofe eerder te hebben gehoord. Wisten zij werkelijk niet wat zo dichtbij en zo kort geleden was gebeurd? Hielden zij de schijn op tegenover de toeristen, die het beroemde en comfortabele Santorini misschien toch wat somber zouden vinden? Of handelden zij, uit hardnekkigheid, naar een zeer oude traditie? Zoals de Grieken eeuwenlang, in Turkse slavernij, hebben volgehouden dat Griekenland nog bestond, bleven zij nu misschien volhouden dat Ia een mooi en bloeiend dorp is. |
|