Reislust
(1965)–Alfred Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
[pagina 172]
| |
1Een paar dagen voor Kerstmis was Athene zeer gezellig. Het was er enige tijd koud geweest. De Atheners, gewend aan hitte, burgeroorlogen en de grote zorgen van iedere dag, zijn tegen die calamiteiten opgewassen. Maar toen het koud werd, kregen ze op straat hartaanvallen. Nu was de zon teruggekomen en had voor milde warmte en behagelijk, gedempt licht gezorgd, en het was duidelijk dat alle mensen ervan genoten. De schreeuwende kerels genoten ervan, die in geïmproviseerde marktstalletjes midden op de rijweg plastic rommel verkochten: erg domme, erg blote poppen, geweldig vliegende schotels, kerstboomballen en ander speelgoed voor kinderen en volwassenen. De vaders, moeders, kinderen, die om het verkeer te ontrieven in dikke drommen over de rijweg langs de stalletjes liepen, genoten al evenzeer. En de chauffeurs grijnsden, al toeterden ze wanhopig. Het was prettig om op een terras in de zon te zitten, maar ik wilde verder. In de middag vloog ik naar het noorden, naar Alexandroupolis, een vrij belangrijk stadje dichtbij de Turkse grens, waarover de reisgidsen zwijgen, maar dat onze vriend Kosta, een douane-ambtenaar met de geur van een prostituée, de conversatie van een kind, de welwillendheid van een Griek en het gebit van een beest, ons had aangepre- | |
[pagina 173]
| |
zen als zeldzaam romantisch. Een afschuwelijk stadje! Ik liep er zo bezwaard in rond als in de miserabele wijken van zovele grote steden, Amsterdam, Parijs, Athene. J.C. Bloem heeft een beroemd sonnet geschreven, waarin hij vertelt dat hij ‘domweg gelukkig’ is geweest in de Amsterdamse Dapperstraat. Zijn geluk zij hem gegund. Ik voel mij altijd gegeneerd, pijnlijk aangedaan, wanneer ik zie in welk een grauwe entourage andere mensen leven. Ik werd er verlegen van. Alexandroupolis heeft geen enkele charme. De plattegrond is even weinig fantastisch als die van een dambord. De huizen, vaak drie verdiepingen hoog, pretenderen een zekere statigheid, een negentiendeeeuwse allure, maar zij zijn meestal vervallen en vuil. Uit de ramen steken kachelpijpen waaruit rook van hout of houtskool walmend opstijgt. Vele huizen, in dit al Turks aandoende stadje, zijn van hout. Zij hebben in hun pretentie van deftigheid iets van parodieën op herenhuizen of iets van imitaties in lucifers. Het was hier bovendien koud. De mensen droegen dikke jassen en rilden desondanks; de aapjeskoetsiers, in pelerines, met bontmutsen vol oorkleppen, konden gemakkelijk als figuranten optreden in een Amerikaanse film over de Russische tsarentijd. Ik fronste het voorhoofd, ik dacht in een taal vol medelijden, ik bereidde mij erop voor om de bewoners van dit akelige oord duidelijk te maken hoezeer ik | |
[pagina 174]
| |
hun noden begreep. Het bleek een verkeerd plan. In het restaurant waar ik at maakte men zich bezorgd over mijn noden. Ik wilde naar Istanboel? Per trein? Maar ik kon toch beter per ‘Pullman’ gaan. Een zeeman sprong op en ging op onderzoek uit. Hij kwam triomfantelijk terug. De volgende morgen om negen uur ging er een luxe-bus naar Istanboel, die in zes uur zijn doel zou bereiken. En de trein, die er volgens de dienstregeling toch al dertien uur over zou doen, had nu reeds vijf uur vertraging. Ik liep naar het kantoor van de bus en bestelde plaatsen. Maar de volgende morgen om negen uur was er niet alleen geen bus, maar wist niemand op dat kantoortje meer wat hij de vorige avond met zoveel zekerheid wél had geweten. Het probleem was niet heel helder. In elk geval moesten we wachten. En als de bus, die uit Athene kwam, in Kavalla arriveerde, zou de busleider opbellen en drie uur later konden wij hem dan in Alexandroupolis verwachten. We gingen in een café zitten lezen, informeerden om half elf of er al was opgebeld uit Kavalla, vernamen dat dit niet het geval was, hervatten onze lektuur en praatten wat. Wij vroegen elkaar of we niet zeer wijs waren geworden door ons verblijf in Griekenland, en wij vonden inderdaad dat onze lijdzaamheid, onze aanvaarding van deze eindeloze reeks verkeerde inlich- | |
[pagina 175]
| |
tingen, misverstanden, onware verzekeringen wijsheid genoemd kon worden. De Grieken liegen, naar ik geloof, niet omdat ze daar voordeel van hebben, maar omdat ze de ander een plezier willen doen. Het is prettig om naar bed te gaan met het idee, dat de volgende morgen om negen uur een bus naar Istanboel gereed staat. En om ons die genoegelijke avond te bezorgen, verzon men het vervoermiddel. Tevreden over onze wijsheid keken we naar buiten. We zeiden: ‘Maar daar stáát de bus.’ We renden ernaar toe. En inderdaad, in de grauwe hoofdstraat van Alexandroupolis stond de bizar, als een giraffe getekende bus van de folders. Het hele personeel van de maatschappij dwaalde door het koude stadje om ons te zoeken. En onder luid gelach, door vele mensen op de schouders geslagen, stapten wij in. Verscheidene personeelsleden waren nog niet teruggevonden toen wij wegreden. | |
2We reden door een winterlandschap: een weg, kennelijk met moeite schoongemaakt tussen velden die door sneeuw bedekt waren en telkens links of rechts grimmige, witte bergen. De zon scheen warm maar het was koud, een situatie als in de Alpen. De dorpen waar wij doorkwamen gaven geen enkele | |
[pagina 176]
| |
illusie meer van Europa. Deze streek van Griekenland heeft lang bij Bulgarije gehoord en het is de mensen aan te zien. De vrouwen laten van hun gezichten vrijwel niets zien, zo diep zakken hun hoofddoeken in hun ogen; de mannen met hun gegroefde, ernstige gezichten hebben stijve, folkloristische schorten aan en laarzen en bontmutsen op. In het dorp Orestias, vlak bij de Turkse grens, aten we. Op een kruispunt in het midden van het dorp stonden alle inwoners te handelen, te praten, diepzinnig te zwijgen en te kijken in de smeltende sneeuw. De in ernstige kostuums gestoken vrouwen, die met een blik van landelijke levenservaring citroenen kochten, begonnen als bakvissen te giechelen toen ik hen fotografeerde. De kleermaker had zijn pakken keurig aan zijn dak en in een boom gehangen. Tegen de houten huizen, waar door de ramen kachelpijpen staken, stonden hoge bundels stro. De ezels balkten; tevreden mannen droegen krijsende kalkoenen met de kop naar beneden naar hun kerstdiner. Op dit uur van de dag vonden de mensen het leven kennelijk aangenaam. De besognes bij de grens waren even nutteloos als altijd, maar namen meer tijd dan gebruikelijk. Er was een ‘artiest’ in ons gezelschap, een Spanjaard, die in alle talen kon brabbelen en die het heerlijk vond dat de andere passagiers van de bus zich op zijn kosten vermaakten. Hij symboliseerde, als navrante carica- | |
[pagina 177]
| |
tuur, de kunstenaar, die altijd, ook als hij het genie bezit dat deze ‘zanger’ geheel ontbrak, voor de burgers een ietwat komische exhibitionist blijft. De conducteur van de bus, die met de ‘artiest’ voortdurend Oosterse schouderkloppen en vriendschaps-omhelzingen had gewisseld, kwam naar ons toe, kneep zijn neus dicht, stak deze met een uitdrukking van walging in zijn eigen trui en zei minachtend, wegwerpend: ‘'t Is een goeie vent.’ Eigenlijk was het tragisch. De Grieken, de Turken die al onze bagage door elkaar gooiden en onze passen urenlang stempelden, bleken tenslotte geen contrabande gevonden te hebben en lieten ons vertrekken. Maar het was intussen donker en koud geworden en we reden lang, zonder plezier, door een onzichtbaar Turkije naar Istanboel. Er zijn vele soorten toeristen. Laat ik ze voor het gemak in twee groepen verdelen. Verreweg de verstandigsten hebben zich voorbereid op wat hun te wachten staat. Zij kennen de plattegrond van de steden die zij gaan bezoeken, herkennen de monumenten van de plaatjes en weten bij aankomst naar welk hotel zij zullen gaan. Verreweg de onverstandigsten denken dat zij origineel moeten zijn. Zij willen land en volk op hun eigen houtje ontdekken, raadplegen nimmer een reisgids, vermijden de beroemde monumenten omdat zij een bezoek daaraan banaal achten. | |
[pagina 178]
| |
Tot de eerste categorie behoren geleerden, procuratiehouders en de lieve mensen, die een lang gekoesterde reisdroom verwezenlijken. Tot de laatste categorie behoren vooral de jongelieden, de studenten, die dankzij bijzondere voorzieningen in staat worden gesteld tot het maken van reizen waar zij kennelijk niet rijp voor zijn. Zij keren naar huis zonder iets van wezenlijk belang te hebben gezien. Voor mij is de grootste verrukking van het toerisme het ontdekken van steden en monumenten, waarvan ik natuurlijk weet dat ze al eeuwen lang zijn ontdekt. Ik bereid me nooit voor, ik koester een lichte, behagelijke angst. Zal ik die erkende schoonheid naar waarde kunnen schatten? Zal ik gevoelig en intelligent genoeg blijken om te genieten wat zoveel voortreffelijke mensen hebben genoten? Gespannen, vol verwachting en met die lichte angst kwam ik in Istanboel aan. Ik wist er niet veel meer van dan dat er anderhalf millioen Turken wonen en dat de Aya Sophia er staat. En die Aya Sophia kende ik, onverbeterlijk literator, hoofdzakelijk uit een beroemde scheldkritiek van Willem Kloos. Hij heeft, gekscherend over de katholieke dichter Schaepman, die beweerd had dat de zuilen van deze kerk zongen, zich afgevraagd of ze dan ook niet in koetsjes zouden rijden. Ik hoopte dat Istanboel een stad bleek, waar de zuilen inderdaad in koetsjes rijden. | |
[pagina 179]
| |
3Wie op een plattegrond van Istanboel kijkt, ziet onmiddellijk dat de stad uit drie delen bestaat. Wie een paar dagen door Istanboel wandelt, weet dat deze drie delen een geheel eigen karakter hebben. Zij zijn op de meest pregnante wijze van elkaar gescheiden. Tussen Beyoglu en Stamboel ligt de bewegelijke, uiterst pittoreske haven, die van ouds de Gouden Hoorn heet. En tussen deze twee wijken en Üsküdar stroomt het bredere water van de Bosporus. Stamboel en Beyoglu, de Europese stadswijken, zijn met elkaar verbonden door twee imposante bruggen. Het Aziatische stadsdeel, Üsküdar, aan de overkant van de Bosporus, is bereikbaar met grote, vrij dure veerboten. Beyoglu is niet veel anders dan Parijs of Londen, zij het wat minder elegant en modieus. Door een straat met rijke winkels wandelen de zeer Europese Turken onvermoeibaar heen en weer. De opgeschoten jongens maken hun tamelijk rauwe lawaai en lopen de cafétaria's in om in heroïsche brooddronkenheid bierpullen vol sinaasappelsap te drinken. De meisjes kijken uitdagend en slaan de ogen neer als men terugkijkt; hun oogleden zijn meestal groen of paars geverfd. Erg ordelijk is dit stadsdeel niet. De dictatuur van het verkeer heeft nuttige maar afschuwelijke vier baans- | |
[pagina 180]
| |
wegen dwars door de woonbuurten getrokken; terzijde van de winkelstraat razen vuile, arme stegen naar het water van de Bosporus en de Gouden Hoorn. Het centrale plein is enkel voor auto's aantrekkelijk. De mensen vinden er niets dan kantoren van luchtvaartmaatschappijen, monumenten, lichtreclames en een onbehagelijke ruimte. Wanneer men uit deze stadswijk, die het genoegelijke van de negentiende eeuw en het verkeer van de twintigste te bieden heeft, afdaalt naar de Gouden Hoorn, op weg naar Stamboel, verandert het hele aspect. Eerst de brug over de haven. Naar links, in rook en nevel, de elkander kruisende, zonderling blaffende, grote veerboten, de zeeschepen, het majestueuze gewemel van een zeehaven. Maar rechts, aan de andere zijde van de brug, het gewriemel van roeibootjes, waar vissers in zitten of vrachtvervoerders of negocianten. Nevel en rook ook hier. En achter dit mooie, verwarde, wijde tafreel staat vaag en groots het silhouet van Stamboel: op de heuvels moskeeën; die van Sultan Süleyman heeft vier hoge, slanke minaretten met gouden punten, schitterend, glanzend als heldere lichten in een uitzicht van grijs. Stamboel is het oudste deel van de stad. Op deze grond lag indertijd Byzantium. Hier bedacht Constantijn de Grote dat aan de oever van de Bosporus een stad moest verrijzen als Rome, glorieus, en na- | |
[pagina 181]
| |
tuurlijk op zeven heuvelen gebouwd. En hier bouwden de sultans eeuwen later de grote moskeeën, die nu vreemd en mooi in een wilde, verwarde volksbuurt liggen. Hier bevond zich het uitgestrekte paleis van de sultans, dat men nog kan bezoeken. Voor driekwart is Stamboel markt. Vlakbij de brug verkopen de grossiers aan de kleinhandelaars; even verderop verkopen de kleinhandelaars aan het publiek: zeer veel sinaasappelen, kammen, hamers, jurken, nieuwe en oude jasjes, tweede- en derdehandsbeitels, kapotte schoenen, touwtjes, vreemde stiften, poppen van plastic. Alle verkopers schreeuwen; door de nauwe straten rijden heel langzaam en moeizaam taxi's en vrachtwagens. Het centrum van dit drukke bedrijf is de Grote Bazaar, een geweldige overdekte markt met hoofdstraten en zijstraten, met aparte wijken voor kleren, koperwerk, antiquiteiten, tapijten. Het was er eigenlijk niet zo druk deze winter. Blijkbaar moeten de winkeliers het vooral hebben van de toeristen, drie zomermaanden in een heel jaar... Armoede, vuil, hobbelkeien, steile straatjes, houten huizen, moskeeën, de luide bedrijvigheid van een druk handelend volk. Maar wat het beeld van dit stadsdeel het zonderlingst maakt, is dat de vracht hoofdzakelijk door mensen wordt vervoerd. Misschien zijn kruiwagens en verwante karretjes niet bruikbaar op de wilde keien; misschien is een mens | |
[pagina 182]
| |
hier goedkoper dan een wagen. Wie aan Istanboel terugdenkt, zal behalve monumenten en marktdrukte de menselijke lastdieren voor zich zien, diep gebogen mannen die op een rug-zadel de vrachten dragen van een ezel of een auto. | |
4Ik zal het me wel verbeeld hebben, dat in het Aziatische Üsküdar de mensen er Aziatischer uitzien dan in de Europese delen van de stad. De heren en dames in Beyoglu zijn misschien wat donkerder dan die in Amsterdam, maar in kleding en gedrag zijn ze gewone grotestads-bewoners. Het ‘volk’ hier is echter zeer on-Europees: vrouwen, vrijwel verborgen in hoofddoeken, soms pikzwart, soms fel gekleurd, mannen met wijde broeken, baarden, platte petten of kleine ijsmutsen, meisjes in kleurige harembroeken. Of hun gezichten smal zijn of breed, mongools aandoen of semitisch, er is geen twijfel aan dat zij in Wenen of Amsterdam niet zouden passen. En dit is voor een vluchtige toerist misschien de paradoxale ervaring van Istanboel. Dat men er thuis is als in iedere grote stad, dat men er volgens huiselijke wetten de bezienswaardigheden opzoekt, dat men er met Frans, Duits of Engels gemakkelijk terecht kan | |
[pagina 183]
| |
en dat men desondanks ieder ogenblik beseft in een geheel vreemde wereld te leven. Gewoon en vreemd. Door ervaringen in Zuid-Italië en Griekenland was ik ermee vertrouwd geraakt dat godsdienst iets voor vrouwen is. Al die plaatjes, kruisjes, ex voto's, ikonen, kaarsjes schijnen meer de vrouwelijke dan de mannelijke religiositeit te stimuleren. Wel gaan de mannen op feestdagen naar de kerk en lopen ze plechtig in de processies, maar het zijn de vrouwen die men hun geloof en bijgeloof aanziet, die kruisjes slaan bij iedere kapel en vroom prevelen. In het plaatsje Perdika, op het Griekse eiland Aegina, liet een oude zeeman mij de nieuwe kerk zien. En hij zei: ‘Ik ga er nooit heen. Dat is iets voor vrouwen.’ De religieuze feesten zijn in Griekenland heel pittoresk; baardige popes in kleurige gewaden schrijden omringd door dragers van grote ikonen door de dorpsstraten. Schoolkinderen in hun uniformen huppelen plechtig in de stoet. Ieder feest heeft zijn eigen tradities. Er wordt gezongen, er wordt gebeden, er wordt een zilveren kruis in zee gedompeld om het water te zegenen. Dit alles behoort bij het ‘geloof’, maar naar onze protestantse opvattingen is het een vrij uiterlijk geloof, verweven met bijgeloof en oude gebruiken. Het zegenen van het water doet mij even heidens aan als het door een snoer blauwe kralen afwenden van | |
[pagina 184]
| |
het boze oog. Het boze oog spookt nog in Griekenland; oude vrouwtjes kunnen door olijfolie op water te druppelen constateren of iemands hoofdpijn een natuurlijke oorzaak heeft dan wel geweten moet worden aan een straal van dat oog. Het kerkenbouwen is overigens een Griekse hobby; uit dank voor prettige gebeurtenissen of in hoop op de dankbaarheid van God of één van Zijn heiligen, hebben rijke Grieken overal in het land en op de eilanden kapellen en kerken neergezet. Is dit een uiting van vroomheid? Ik twijfel eraan. Het beeld van het Grieks-orthodoxe christendom is boeiend, kleurig, op een feestelijke manier plechtig, maar of de inhoud ervan erg veel méér is dan een volksgebruik kan men niet zien. Het beeld van het mohammedanisme is heel anders. Dit is geen godsdienst voor vrouwen. Geen afbeeldingen van het heilige, maar gecalligrafeerde, Arabische teksten. Geen romantische kerken vol plaatjes en ikonen en reliquieën die men eventueel kan kussen, maar een lichte, overzichtelijke, in alle gevarieerdheid vrij strenge gebedshal. Geen muzikaal ritueel, geen samenzijn, maar een individuele godsdienstoefening. Hoe verschillend het protestantisme en het mohammedanisme ook mogen zijn, in hun mannelijkheid van uiterlijk zijn zij verwant. Het zijn ook mannen, die op het middaguur, als de moëddzin op de eerste | |
[pagina 185]
| |
ommegang van de minaret hen tot gebed heeft opgeroepen, de moskee binnengaan, hun schoenen uittrekken, knielen in de mooie, lege ruimte, op de meestal rode Turkse tapijtjes en naar het oosten hun vrome gymnastiek beginnen. | |
5Was dit dan de Aya Sophia? Kijkend op de plattegrond, kwam ik bij een moskee, die de schoonheid van moskeeën niet bezat. Wel waren er koepels, wel waren er grote afmetingen, wel waren er minarets, maar de kleur van het gebouw was naar geel en een indruk van belang maakte het zeker niet. Het regende, mijn bril was zeer bespet, ik keek met moeite tussen de druppels door. Maar toen ik mijn bril had afgeveegd en naar binnen ging onder leiding van een gids, die met veel overtuigingskracht beweerde dat hij alles was behalve een gids, bleef ik vrij onverschillig. Och ja, hier waren wat Byzantijnse mozaïeken en porphieren zuilen, en het was duidelijk dat de Mohammedanen de van nature christelijke kerk behendig tot een moskee hadden gemaakt. Maar veel indrukwekkender dan de Aya Sophia leek mij bij die eerste bezichtiging de moskee van Sultan Ahmed, die er tegenover staat, aan de andere zijde van een rare ruimte die men desnoods een plein zou | |
[pagina 186]
| |
kunnen noemen. De moskeeën van Istanboel zijn allen in een helder aantal jaren volgens een helder plan gebouwd. Zij zijn duidelijk het resultaat van de werkzaamheden van één architect. Op het eerste gezicht lijkt het verwarrend, dat zij zijn samengesteld uit zovele, langzaam opstijgende koepels. Maar als men zich eenmaal heeft verzoend met deze voorliefde voor de bolvorm, aanvaardt men met grote aesthetische bevrediging de zuivere plattegrond van deze gebouwen. De moskee van Sultan Ahmed steekt bij de verwarrende constructie en de zonderlinge kleur van de Aya Sophia bevrijdend af door zijn licht glanzende grijs en zijn heldere proporties. De voorhof, een prachtige, simpele rechthoekige ruimte, heeft al de noblesse die men bijvoorbeeld in de Italiaanse Renaissance zo bewondert. Maar men moet eraan wennen, dat bij een moskee de koepels in steeds wijdere golven stromen naar de enorme bol, die het gebouw bekroont en dat in tegenstelling tot al deze rondheid zeer slanke, zeer hoge minarets naar de hemel wijzen. Er is iets breeds, iets van een liggende kameel, in deze architectuur; de zware koepels dringen de grote, hoge gebouwen naar de aarde, terwijl christelijke kerken meestal zo opzettelijk naar boven streven. En juist omdat de minarets zo uiterst rank en hoog zijn, pijlen de lucht ingeschoten, ontstaat er een spanning | |
[pagina 187]
| |
waarmee men zich moet verzoenen. Heeft men dat gedaan, dan is het niet moeilijk om te zien, welk een meesterwerk de moskee van Sultan Ahmed is. En de koepels die het exterieur zwaar maken hebben een tegenovergestelde werking in het interieur: een geweldige, geheel symmetrische ruimte, overdekt met de koepels die schijnen te beweren, dat het dak nog steeds niet is begonnen, dat de ruimte zich naar boven toe nog steeds verder uitstrekt. Om de kleur van de gebedshal wordt Sultan Ahmed's juweel de Blauwe Moskee genoemd. Het is er licht en helder; de wanden en koepels zijn versierd met fijne ornamenten in blauwe fayence. Prachtig gecalligrafeerde gewijde teksten in het sierlijke en bewegelijke Arabische schrift vormen een volmaakte eenheid met deze versiering. De vloer is bedekt met vele Turkse tapijtjes in allerlei schakeringen van rood. Er staan geen meubels. De gelovigen knielen op de vloer met hun gezicht naar het Oosten en maken hun rituele buigingen. De indruk die dit alles maakt is er een van wijdte, schoonheid en grandeur. Ze zijn niet ‘gegroeid’, de moskeeën, ze zijn ontworpen. De beroemde kerken van het christelijke Europa hebben er meestal eeuwen over gedaan voor zij de vorm hadden verkregen die wij nu kennen. Dat geeft hun iets eerbiedwaardigs en romantisch-onduidelijks. | |
[pagina 188]
| |
En toen ik bij zonlicht terugkeerde naar de Aya Sophia en zonder gids door de kerk dwaalde, kwam ik onder de bekoring van deze romantiek. Zoveel lotgevallen hebben de christelijke kerk tot een moskee gemaakt en de moskee tot een museum. En magnifieke christelijke mozaieken met vrome voorstellingen passen nu bij Arabisch schoonschrift over ‘Allah is groot’. Maar bovendien, hoe zeldzaam mooi bleek het interieur nu zonlicht door de ramen viel! Het tintelde er van goud, de rijk versierde bogen, met hun kantwerk van steen, waren parelend grijs. En de dichter Schaepman bleek gelijk te hebben gehad toen hij beweerde dat de zuilen zongen. Ik heb het zelf gehoord. Hier is dan het centrum geweest van het verdwenen Byzantium. En hier staan nu dichtbij elkaar, kennelijk in wedijver zo geplaatst, de Aya Sophia, tintelend van goud en de moskee van Sultan Ahmed, tintelend van blauw. De mens mag slecht en wreed zijn, hij is godzijdank geniaal. | |
6Er is geen twijfel aan, dat Istanboel een stad is met een geheel eigen karakter. De druk bevaren Bosporus, de prachtige haven en de wijze waarop de drie grote stadswijken rondom al dit boeiende water zijn | |
[pagina 189]
| |
gelegen, de geschiedenis van de stad, die Grieks, Christelijk, Turks is geweest, - dit alles maakt dat men Istanboel niet gauw met een andere stad zal verwisselen. Sinds eeuwen is Istanboel Turks. En wat is er nu eigenlijk Turks in Istanboel? Een stad, langzaam gegroeide creatie op zichzelf, is toch tevens uitdrukking van een volk. Het is van belang om vast te stellen, dat in de cultuurgeschiedenis steden een belangrijker rol hebben gespeeld (en spelen?) dan landen. Kennelijk heeft een inspiratie, door de eeuw of door het volk gegeven, altijd behoefte gehad om zich te verwezenlijken in een gesloten gemeenschap waar iedereen iedereen kende. De Griekse klassieke cultuur is Atheens. De Italiaanse Renaissance is niet verwezenlijkt als een nationale beweging, maar als een beperkt-stedelijke in Pisa, of Florence, of Rome, of Bologna, of Venetië. Is de Gouden Eeuw van Nederland niet in Amsterdam beleefd? En Frankrijk bestaat uit Parijs. Men spreekt op het ogenblik zo gemakkelijk van de voordelen, die een kleiner wordende wereld heeft, van internationalisme ook in de kunst. Maar ik weet niet of het prettig is, dat alle avant-gardes van alle landen in precies dezelfde stijl werken aangezien een kunstenaar en een creatief volk van oudsher groot worden door het eigene, niet door het algemene. | |
[pagina 190]
| |
In Istanboel, op een plek met schitterend uitzicht, staat een museum voor moderne kunst waarin vele slechte schilderijen zijn bijeengebracht. Tot diep in onze eeuw kwamen de Turken blijkbaar niet verder dan het onhandige realisme van Zondagsschilders. Tussen de twee wereldoorlogen liefhebberden zij zonder smaak in de vele ismen. En nu blijken jonge kunstenaars met het grootste gemak mee te kunnen doen, grote abstracte doeken te kunnen vervaardigen, die in kwaliteit niet voor de gemiddelde Europese prestaties onderdoen. Iets ‘Turks’ is in dit hele museum niet te vinden, op een enkele uitzondering na. Er is één kunstenaar geweest, die zich heeft geïnspireerd op de verfijnde, sierlijke, prachtig gekleurde, zeer Aziatische miniaturen die tijdens Turkijes grote eeuwen werden vervaardigd. Zijn experiment zal wel niet vruchtbaar zijn geweest. Hoezeer men dus Istanboel moet beschouwen als een eigen organisme, als een eigen, onverwisselbare creatie, men doet de stad geen onrecht wanneer men haar iets over Turkije vraagt. Markten, bazaars, moskeeën, het uitgestrekte paleis van de sultans met magnifieke kiosken, de Arabische calligrafie, de decoraties in fayence, dit alles is Turks en klassiek. Maar in 1922 is Mustafa Kemal (Atatürk, d.i. vader der Turken) begonnen Turkije tot een moderne staat | |
[pagina 191]
| |
te maken. Hij verving het Arabische schrift door het Europese, verbood de vrouwen sluiers te dragen en ruimde de vergane glorie van de lange rij sultans op. In iedere winkel, in ieder restaurant hangt een portret van Kemal Atatürk, een man die blijkbaar zijn leven lang het voorhoofd gemelijk heeft gefronst. Istanboel is een stad, die waarschijnlijk niet al te veel zegt over Turkije. Maar het lijkt toch of na de grote tijd van de sultans, die de hele Balkan veroverden en in 1529 met de verovering van Wenen ook west-Europa dreigden op te slokken, weinig oorspronkelijks van deze cultuur is uitgegaan. Negentiende-eeuwse winkelstraten, moderne vier baans-wegen. Maar er staat voorzover ik weet geen moderne moskee in Istanboel en de paar hyper-moderne gebouwen in de stad zou men evengoed in Berlijn hebben kunnen aantreffen. Iets hebben de Turken echter als traditie bewaard. Zij maken prachtig sier-aardewerk in de kleuren van vroeger, en ook bun tapijtjes zijn bijzonder mooi. Is Istanboel al niet veel meer dan een reeks schitterende herinneringen? Worden te zijner tijd de sloppen vol houten huizen gesaneerd? Wordt het onmogelijke plaveisel van de straatjes en stegen te zijner tijd asfalt? Zullen dan de menselijke lastdieren rustig achter karretjes wandelen? Ook de analfabeten, de Mongools uitziende soldaten die nu aan een man op straat, onhandig een schrijf- | |
[pagina 192]
| |
machine bedienend, hun brieven dicteren, zullen dan kinderen of kleinkinderen hebben die kunnen lezen en schrijven. Men kan daar moeilijk iets op tegen hebben. Maar wat zal over een halve eeuw, over een eeuw Istanboel onderscheiden van de andere Europese steden? Alles wat hier typisch en origineel is behoort tot het verleden. En het ziet ernaar uit, dat eens in Amsterdam en Wenen en Rome en Istanboel dezelfde mensen door dezelfde straten zullen wandelen. Wat zal de wereld dan klein zijn geworden! Een afschuwelijke gedachte. Laten wij hopen, dat zij ieder jaar groter wordt. |
|