Reislust
(1965)–Alfred Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
[pagina 140]
| |
1Er zijn zoveel redenen om naar Rhodos te gaan. Dichtbij de kust van Klein-Azië ligt dat beroemde eiland gevarieerde genoegens te beloven van stedeschoon, klassieke herinneringen en zwemmen in zee. Iedere bezoeker zal erkennen, dat Rhodos zijn beloften vervult en dat de reisgidsen niet liegen. Waarom was ik er dan niet op mijn gemak? Men vaart binnen in een middeleeuwse vesting. De ridders van de Johannieter Orde hebben tussen 1308 en 1522 op Rhodos de pelgrims verpleegd die ziek uit het Heilige Land terugkwamen. Zij bouwden in goudgele steen hun edele muren, bastions, poorten, burchten en paleizen en maakten van de haven een sterk en schoon verdedigingswerk. Als het schip binnenvaart, kijkt men met eerbied en verbazing naar die ernstige kade. Men stapt uit, men loopt langs een ernstige muur naar een ernstige poort en krijgt een doorkijk op een gezellige, Turkse straat van volksleven. Men sluit de ogen en wandelt over de kade. Er zijn terrassen. Badgasten, heel bloot, zitten er Turkse koffie te drinken onder rare, grote hoeden. Men sluit de ogen. Verderop zijn geen terrassen meer. Aan de zee maken fascistische, Italiaanse pronkgebouwen zich in imperialistische trant zo breed mogelijk. Men sluit de ogen. En staat even later midden in de idylle van een Turks | |
[pagina 141]
| |
kerkhof. Tijdens die wel zeer afwisselende wandeling van een kwartier heeft men de geschiedenis van Rhodos uiteraard nog lang niet overzien. In de stad zelf zijn klassieke restanten, die men desnoods kan vergeten. Een eind naar het zuiden echter, bij het oude en heel pittoreske Lindos, staat op een rots een prachtige grote tempel met een geweldig uitzicht op zee en kust. Voor men daar rust vindt in bewondering, loopt men langs een Johannieter muur met middeleeuwse kantelen, door een Johannieter kasteel en langs een Byzantijns kerkje... En natuurlijk gaat men ook naar de Rodini-vallei waar Cicero Grieks leerde en Hippocrates het lavement uitvond. Het is een burgermans-lusthof van veel te veel planten, bomen, bloemen, urinoirs, een kameel met tweehonderd pond Duitser op iedere bult, een Romeins aquaduct, waterfietsen en rustieke bruggetjes. Het is wat veel van het goede. De oude Grieken hebben op het kleurige eiland het korte, rijke feest gevierd van hun cultuur. De Romeinen reisden er heen in plechtige vakantie-stemming om zich te bekwamen in natuurgenot, Grieks en levenskunst. Ook hun rijk ging te gronde. Adellijke ziekenverplegers, martiale weldoeners uit Spanje, Frankrijk, Duitsland, Engeland, ridders die zeer hooghartig waren in hun principiële nederigheid, maakten het eiland een | |
[pagina 142]
| |
Christelijke vesting tegen de Islam. Door hun geloof, door hun afkomst, en door de gevaren en plichten van hun actualiteit verzuimden zij iedere aansluiting bij de klassieken. Hun cultuur werd machtig. Ook zij werd verdrongen. De nonchalante Turken maakten de ridderstad tot een warenhuis en bouwden hun moskeeën in de middeleeuwse Europese straten. En toen, in onze eigen tijd, kwamen de Italianen. Zij restaureerden de vervallen ridderstad, zij groeven op en imiteerden, zij toonden eerbied voor het verleden in de waan dat aan hen de toekomst was. Om de fascistische kracht te verheerlijken, bouwden zij machteloze, protserige gouvernements-gebouwen en grote hotels. Rhodos werd een luxueus toeristen-eiland. En nu hebben de Grieken de uitgebreide erfenis overgenomen. Zij zijn sober en pretentieloos en ondanks de resterende schijn van Italiaanse luxe koken zij hier even slecht als overal. Met de bekoringen van het eiland en de overblijfsels van comfort lokken zij toeristen, Duitse meisjes en vrouwen. Hun wordt beloofd dat zij zich hier mogen ontkleden en laten vervellen en onder grote hoeden opdrogen. De lokroep is blijkbaar onweerstaanbaar. Want zij komen zoals Duitsers overal komen, niet als min of meer aardige personen, maar als groep, als natie. Gestoken in hun uniform van bloot genieten zij zeer gezamenlijk hun dure vakantie. | |
[pagina 143]
| |
2De Johannieters hebben een majestueus hospitaal gebouwd op Rhodos. Het is groot en martiaal en vooral de ziekenzaal is een sublieme architectonische prestatie: een langwerpige, hoge, edele ruimte, in de lengte verdeeld door zeven grandioze arcaden. Hebben hier zieke pelgrims gelegen? Het is moeilijk om het zich in te denken. Want deze zaal past wel bij trotse edellieden, maar niet bij mensen die, van afkomst en glorie ontdaan, niets anders meer hebben te doen dan te lijden en te sterven. Geen kermen of bidden klinkt meer in het hospitaal van de Johannieters, het is een museum geworden. En zozeer is het leven eruit geweken, dat men zich er geen leven meer in kan voorstellen, dat het gebouw als museum bedoeld schijnt, dat hier geen gedachte onwezenlijker is dan die aan pijn en angst. Er staan grafstenen langs de muur, gered uit een opgeruimd kerkhof. In prachtige letters is er bijvoorbeeld op te lezen, dat de Johannieter Ferdinandus de Heredia, Castiliaan, een man van klare deugd, op 15 augustus 1493 is gestorven. Sit felix. Dat hij gelukkig zij. Ook als men niet gelooft zoals hij heeft gedaan, bidt men gaarne dat de ridder, die de zieken op schalen van zilver of goud voedsel en medicijnen heeft gebracht, nu een ganse eeuwigheid gelukkig is. Hij is zo dood, de ziekenzaal is zo leeg en zonder leed. | |
[pagina 144]
| |
Ik voelde mij droevig. Niet om wat hier indertijd is gebeurd, niet omdat dit alles voorbij is gegaan, maar omdat het nooit bestaan schijnt te hebben, een illusie, een waan schijnt te zijn geweest en men in dit verleden kijkt als in een leeg graf. In een andere zaal zijn Griekse kunstwerken uitgestald, twee terecht beroemde Venussen en een grafsteen uit de klassieke tijd. Er is op afgebeeld hoe een moeder, Timarista, zich losmaakt van haar dochter Krito om naar het land van de dood te gaan. Droevig maar beheerst nemen zij afscheid. Het meisje, dat zich uit rouw de haren heeft afgeknipt, legt de hand op de schouder van haar moeder en vlijt zich voor het laatst tegen haar aan. Na zoveel eeuwen voelt men zich een eerbiedige getuige bij dit stille, tedere vaarwel, dat zo waardig is zonder trots, zo menselijk en vol liefde. Wenst men hun de beloning toe van eeuwig geluk? Kunnen zij ooit gelukkiger zijn dan zij in de innigheid van hun verdriet zijn geweest? Belachelijke dood! Timarista en Krito leven op dit reliëf reëler dan de meeste toeristen die ernaar komen kijken in onze werkelijkheid! Gebouwen van goudgele steen verrijzen formidabel in de dode ridderstad. Aan de lange, middeleeuwse straat staan naast elkaar ingetogen-pronkende paleizen, die door de Italianen knap zijn gerestaureerd. Nobel en vriendelijk ligt het idyllisch begroeide paleis van Auvergne aan een lief pleintje. Tot glorie van | |
[pagina 145]
| |
Mussolini werd echter in mei 1940, het achttiende jaar van de fascistische era, de restauratie van het Paleis van de Grootmeester voltooid. En het lijkt wel of hier Jan Stapelgek zelf aan het werk is geweest. Hij voorzag het middeleeuwse paleis van marmer, betegelde badkamers en Franse salons. Verder in de stad demonstreren zware poorten en vestingmuren, dat de Johannieters strijdbare Christenen waren, bereid en in staat om hun geloof en hun zieken met het zwaard te verdedigen. En overal in de stad liggen hun stenen kanonskogels, respectabele herinneringen aan hun lange strijd tegen de Turken. Het is zeer vreemd om door de stad Rhodos te dwalen. De mensen leven er nijver, arm en vrolijk, maar wel een beetje zoals mieren in de helm van een dode soldaat. Kleine Turkse winkeltjes kleven tegen machtige poorten; naast vervallen paleizen staan vervallen moskeeën; de culturen zijn zonderling door elkaar geraakt. Die kronkelige, beklemmend arme, stokoude straatjes maken dat men de weg verliest in de ruimte en in de tijd. Ik stond op het heetst van de dag bij de moskee; de moëddzin verscheen heel kleintjes op de eerste trans van een minaret en riep zingend de gelovigen op tot gebed. Hij droeg een colbert en een open hemd en had een bril op. Zijn stem klonk dun over de weer christelijk geworden stad. Maar in de zekerheid van hun geloof zijn ook de Turken hier eeuwenlang gestorven. Een van hun be- | |
[pagina 146]
| |
graafplaatsen is bewaard gebleven. Hoge bomen, ruisend in de geweldige westenwind die de hitte van het eiland dragelijk maakt, houden grote schermen boven hun graven. Aan hoofd- en voeteneind van de graven staat rechtop een steen. In de steen aan het hoofdeind is een tulband of een fez gehouwen. Hoe huiselijk! Het is of de doden hun hoed aan de kapstok hebben gehangen en lekker zijn gaan slapen. | |
3Op een voorjaarsdag, 1405 jaar voor de geboorte van Christus, landden Grieken van het vasteland op het eiland Kreta. Daar woonden sinds enige eeuwen eveneens Grieken; zij hadden de paleis-architectuur, de godsdienstige gebruiken en een rijke, geraffineerde kunst overgenomen van mensen die géén Grieks kunnen hebben gesproken. Van Kreta moeten deze, met de eerste vloot van de wereld, zijn uitgevaren om handel te drijven en te koloniseren. Op die voorjaarsdag trokken de barbaren van het vasteland naar het paleis van Knossos, even ten zuiden van waar nu het slaperige en lelijke havenstadje Herakleion ligt. Het was een groot paleis, met een staatsie-ingang in het zuiden, een nauwere ingang in het noorden en om een enorm binnenplein volgens de logika van een labyrinth kamertjes en zalen op | |
[pagina 147]
| |
verschillende verdiepingen. Rode zuilen droegen de plafonds; elegante fresco's met voorstellingen uit de mythologie en het dagelijks leven aan het hof versierden in frisse kleuren de belangrijkste kamers. Grote vaten, met prachtige ornamenten, stonden vol graan, olijven, wijn in de magazijnen. De mannen waren slank van taille; de vrouwen droegen frivole en sierlijke hoepelrokken onder pikant ontblote borsten. Zij waren misschien de vorige dag in het rechthoekige theater geweest om naar rituele dansen te kijken en opgewekt met elkaar te roddelen. Of naar een plein gegaan aan de andere kant van het paleis, waar ongeëvenaarde behendigheidsspelen werden uitgevoerd. Jonge acrobaten, waarschijnlijk geroofde slaven, moesten gevaarlijker met stieren vechten dan de Spaanse toreadors. Wanneer het dier op hen toekwam, grepen zij het bij de hoorns. Terwijl het de kop opwierp, slingerden zij zich achterover, kwamen in de handstand en sprongen op zijn rug, het gezicht nog steeds naar de staart gericht. Dan maakten zij een tweede sprong naar de grond, waar zij door een meisje werden opgevangen. Deze oefening, de handstand overslag, wordt door moderne athleten dikwijls gedaan. Maar niet op de rug van een rennende stier... Het paleis was door knappe ingenieurs gebouwd. Er was een goed afwateringssysteem; de koningin beschikte over een vaste wastafel. Het was druk en vol | |
[pagina 148]
| |
in het paleis; in het hoge kantoorgebouw werd de administratie van het rijk gevoerd; handwerkslieden kneedden in hun ateliers magnifieke potten en vazen; hofdames vertelden in een elegante, met fresco's van dolfijnen en madelieven versierde zaal de koningin de laatste nieuwtjes. Toen kwamen de barbaren. Zij doodden de handwerkslieden midden in hun arbeid, zij vermoordden de hofdames, zij joegen de koning achterna, die in de pas klaar gekomen, kleine, fraaie troonzaal zich wilde terugtrekken om de goden om uitkomst te smeken. Zij trapten een enorme vaas om, drongen binnen, sloegen hem dood. En staken het paleis in brand. Zo ging, op een voorjaarsdag, 1405 jaar voor Christus, de schitterende minoïsche cultuur onder. Eeuwen lang moeten de ruïnes van het paleis verlaten en somber in die aan drie kanten door bergen omsloten vallei hebben gestaan. De Grieken kwamen, de Venetianen kwamen, de Turken kwamen, zij lieten het paleis ongemoeid. Maar de wind joeg zand en aarde over de ingestorte muren, de regen en de sneeuw lieten de houten zuilen verrotten. Niemand wist meer van het paleis van Knossos en het rijk van koning Minos. Bij Homerus en klassieke Griekse schrijvers kon men er niet zeer duidelijk over lezen. In 1883 stond de grote Duitse archaeoloog Schliemann, die de steden Troje en Mykene had opgegraven, hier op een heuvel en onderhandelde met een | |
[pagina 149]
| |
Italiaanse landeigenaar. Hij zag een stuk gips uit de grond steken. Verder het gewone landschap van olijven. Hij wilde hier wel gaan werken, maar de grond was hem te duur. In 1894 ging de Engelse archaeoloog Arthur Evans met een vast plan naar Kreta. Hij had in Athene merkwaardig schrift op merkwaardige zegels gezien en hij wilde eens onderzoeken of hij op Kreta nog meer van die voorwerpen zou kunnen vinden. Hij ging graven. Wat hij vond, waren niet alleen zegels. Drie en dertighonderd jaar na de ondergang van de grote minoïsche cultuur werd zij herontdekt. Onder de barmhartige aarde lagen - hier en elders op Kreta - de gebroken potten, de scherven van fresco's, de tegeltjes met afbeeldingen van minoïsche huizen, de fayence-beeldjes van godinnen-in-hoepelrok, de vazen waarop worstelwedstrijden, oogstfeesten in levendig reliëf waren afgebeeld. Onder de barmhartige aarde lag de troonzaal, met de vaas die de barbaren moeten hebben omgeworpen en de even eenvoudige als mooie troon. En overal op de gipsen muren, een vreselijk spoor van zuid naar noord, de zwarte uitslag van de alles vernietigende brand. | |
[pagina 150]
| |
4Vertrouwd raken met een vreemde, verre, oude cultuur veroorzaakt een intens geluksgevoel. Zolang geleden hebben op dit eiland Kreta mensen gewoond die een stuk kleiner waren dan wij, die een ingewikkelde godsdienst hadden waarin een stier een belangrijke taak verrichtte, die wel het schrift kenden maar er geen literair werk in opschreven. Hun levensgewoonten, hun denkwijze, hun bestaan van 's morgens tot 's avonds, van geboorte tot dood, alles zou ons vreemd en onbegrijpelijk moeten voorkomen. Maar door een reliëf op een beker, door een stuk fresco met een mondain meisjesprofiel, door de pasteltinten van een sarcofaag wéét men ineens, dat deze mensen, hoe volkomen anders ook, eender waren als wij, en dat zij onze gelijken waren. De vorige eeuw droomde men van vooruitgang; men dacht dat de mens zich gelijkop met zijn techniek zou ontwikkelen. De rampen van onze eeuw hebben die hoop wel verstoord. Maar eigenlijk begrijp ik niet goed wat het aantrekkelijke is van evolutie. De mens zou, als hij steeds maar beter en bekwamer werd, tenslotte zeer eenzaam zijn in zijn heden. Wanneer men de minoïsche paleizen van Knossos en Phaistos bezoekt, wijzen de gidsen van papier of vlees nadrukkelijk op de afwaterings-systemen. Onze be- | |
[pagina 151]
| |
wondering wenst, naar hun overtuiging, vooral uit te gaan naar w.c.'s. En wij, deelgenoten aan een trotse cultuur van stortbakken, bewonderen overtuigd en een beetje huichelachtig, zoals we een kind bewonderen dat zichzelf al kan aankleden. In het museum van Herakleion loopt men niet als volwassene tussen het werk van kinderen. De kunst is niet vooruitgegaan, de smaak heeft zich niet ontwikkeld. Steeds weer, in alle tijden, op alle plaatsen hebben mensen de behoefte gevoeld om het leven mooier te maken dan het van nature is en kunstwerken geschapen, die elk voor zich een onvervangbare, onvergelijkelijke creatie zijn, toen en nu geldig als ding van schoonheid en als intiemste menselijke uiting, niet gesitueerd in de tijd maar in een eeuwig heden. De mens is zichzelf gebleven; de geschiedenis is een illusie; mijn buurman heeft drie en dertighonderd jaar geleden geleefd. Er is geen reden om de stelling houdbaar te achten, maar ik bezichtigde nu eenmaal met naar verklaring zoekende blijdschap de minoïsche oudheden, de vazen, potten, fresco's in het kleine, rijke museum van het suffe havenstadje Herakleion, de kamertjes en zuilen van het paleis van Knossos, de stenen van het paleis van Phaistos, in het zuiden van Kreta. Men wist toen wel waar men zijn huizen bouwde. Bij Aya Triada heeft men de resten opgegraven van een paleis of twee paleizen. Zij liggen op een magnifieke | |
[pagina 152]
| |
plek, met aan de ene kant uitzicht op de zee, aan de andere op de grootse berg Ida. En wanneer de koningin, zittend op een bank aan het binnenplein van het paleis van Phaistos, keek naar de dansen die voor haar werden uitgevoerd, vormde een vruchtbare, wijde vallei het natuurlijke decor van de voorstelling. De Venetianen hebben in Herakleion een paar mooie verdedigingswerken achtergelaten; de Turken hebben voor hun eeuwige pittoreske bazaars gezorgd; de moderne Grieken, die onhandige stedebouwers, hebben lelijke huizen gezet aan lelijke straten die naar een verkeerd gelegen plein leiden. En daar lopen nu, met martiale snorren, in laarzen en soms in folkloristische pakken, de sterke, strijdbare, ernstige Kretensers. Zij zijn heel aardig en volkomen reëel. Maar in het eeuwige heden zijn de mensen uit het rijk van koning Minos niet minder reëel. Zij dalen af naar hun laag gelegen heiligdommen om de stier te verzoenen die onder de aarde huist en wanneer hij zijn horens optilt aardbevingen veroorzaakt. Zij kijken naar de fresco's van jongelingen, zeer slank van taille, de rug zeer hol, die vazen dragen in lange fijne handen. Zij zijn ons vreemd maar niet vreemder dan de Kretensers in de bloederige Turkse straat van de slagers. En aardig zijn zij ook, zij het op heel andere wijze, deze voorname, sierlijke, vredelievende mannen en deze frivole, snaterende vrouwen. Wij zijn zo trots op onze individualiteit, op onze on- | |
[pagina 153]
| |
vergelijkbaarheid als persoon. Wanneer bladeren aan de boom bewustzijn hadden, zouden zij beseffen, dat alles in de natuur begint en eindigt zonder dat de natuur verandert, en dat zij zelf, in hun onherhaalbare existentie, identiek zijn aan milliarden van vroeger en straks, steeds anderen, steeds dezelfden. Droefenis om de vergankelijkheid zou bij hen vergezeld zijn van vreugde om de onvergankelijkheid. Wij zijn méér dan individu, tussen geboorte en dood zo nauw gekerkerd. Het eeuwige heden, waarover ik schertste, bestaat niet voor ons als vergankelijke persoon, maar het bestaat voor ons als bewust blad, als manifestatie van de mensheid. Het is een verrukking om het te beseffen, wandelend in een museum of langs halve, wrakke muren waarop een alles vernietigende brand zijn spoor heeft achtergelaten... | |
5Is de sterk vereenvoudigde samenvatting van een reeks historische gebeurtenissen de rechtvaardiging van mijn bewogenheden? Maar Sir Arthur Evans, dramatiserend geleerde, schijnt terwille van het verhaal, het effect, zijn droom vondsten te hebben vervalst, feiten te hebben verdoezeld. Wie van mooie verhalen houdt zal het hierboven samengevatte misschien even onhistorisch moeten gaan achten als de | |
[pagina 154]
| |
bijgeschilderde minoïsche fresco's in het museum van Herakleion. Ach, misschien kan te zijner tijd de levensgeschiedenis van de fantasierijke geleerde hem over de teleurstelling heenhelpen. |
|