Reislust
(1965)–Alfred Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
[pagina 110]
| |
Nacht op een kale bergHet was te warm. Hoewel de Griekse hitte, ook als ik haar met moeite verdroeg, niet afliet mij te verrukken, niet afliet mij het bewustzijn te geven dat ik leefde en dat het prettig is om te leven, het was duidelijk te warm. Toen wij in de koele, blauwe zee hadden gezwommen en de minuut naar huis wandelden, ging alle profijt van het bad alweer verloren. Zelfs praten konden we niet meer. Christos, onze Atheense vriend, die dan toch naar het eiland Aegina was gevaren om ons op te zoeken, leek plotseling zeer gedeprimeerd. Hij besloot onmiddellijk te vertrekken, maar vertrok niet en kondigde zelfs aan dat hij nog een week zou blijven. Hij deelde mee dat hij naar het dorp ging om naar mooie meisjes te kijken en zakte zuchtend op een stoel, want wat voor geringe vreugde zou hij bij dat kijken ervaren. Het was verwarrend; we raakten uit ons humeur. En aangezien dat te dwaas leek, was er een plan en een exact voorstel. Om half vijf, als de ergste hitte voorbij was, zouden we elkaar beneden in het dorp ontmoeten en gezamenlijk naar ‘het klooster’ gaan. Ons huis staat in een boomgaard van groene amandelen, tegen een lage heuvel op. We kijken over de bomen heen naar de zee, altijd door vissers bevaren, en zien achter de zee de hoge, norse bergen van de Peloponnesus. Meestal zijn het magnifieke silhouet- | |
[pagina 111]
| |
ten; maar soms, bij zeer helder licht, schuiven de bergen ons terras op en laten hun rauwe huid van stenen strelen. Van onze hete heuvel daalden wij op de afgesproken tijd naar het nog hetere dorp en vonden Christos natuurlijk niet. Hij is tenslotte een Griek; hij houdt zijn beloften maar anders dan hij en wij bij het doen en aanhoren ervan zouden hebben verwacht. De Grieken weifelen tussen een bijzonder ingewikkelde en papierige ambtenarij en losse, hartelijke improvisatie. Het is steeds weer verrassend. Wat het ene ogenblik volstrekt niet mogelijk is, niet kan, niet mag, nooit heeft gekund, nooit zal mogen, tegen alle geschreven en overgeleverde wetten ingaat, - dat gebeurt het volgende ogenblik. Ik heb een dag lang in de loodsen van de douane doorgebracht om een hutkoffer los te krijgen. Het was een roman van Kafka, omgewerkt tot operette. Een zeer brutaal en verwaarloosd heerschap ontfermde zich over me, tegen een honorarium van twintig drachmen, en voerde me door vele kantoren, langs ontelbare loketten, waar gretige ambtenaren formulieren invulden, uiteraard in zevenvoud, maar na twee uur lang handtekeningen te hebben gezet, had ik de koffer nog niet in mijn bezit. Hij stond nu op een steekkarretje en werd een loods uitgereden, met moeite op een ander, wrak karretje gesjouwd, naar de volgende loods gebracht, daar | |
[pagina 112]
| |
weer afgeladen, opgeladen, naar binnen gereden, naar buiten gereden, afgeladen, opgeladen, - eindeloos en kennelijk zinneloos. We waren nu in de tweede hemel van de douane gearriveerd, waar geen formulieren meer werden ingevuld, maar waar de ingevulde formulieren van stempels werden voorzien. En tenslotte, toch nog onverwacht en verrassend, wilde iemand in de koffer kijken, keek nauwelijks, maar gaf ons tot onze vreugde toegang tot de derde, zeer exclusieve hemel, waar voorname engelen de papieren parafeerden, de jongere met blauwe ballpoint, de oudste met een vulpen vol groene inkt. Een vloekende, wild zwetende, zo nu en dan een kroeg binnenvluchtende kruier hobbelde de koffer op een karretje naar de Aeginese boot. Daar dreigde een nieuw probleem. Er was geen sprake van, dat het ding zonder mijn persoonlijke begeleiding naar Aegina kon varen; het was ondenkbaar; zoiets was nog nooit voorgekomen en zou ook nooit voorkomen. Toen schreef plotseling een oude, dikke, heel weinig officiële man iets op de achterkant van een sigarettendoosje; enige andere mannen kantelden de koffer de boot op en twee uur later was hij op Aegina. Christos nu, hoewel als advocaat zonder twijfel tot het ordelijk invullen van formulieren in staat, behoort in zijn persoonlijke leven duidelijk tot de improvisators. Hij komt uitsluitend als hij heeft aange- | |
[pagina 113]
| |
kondigd niet te zullen komen, en brengt steeds andere, wonderlijke vrienden mee. Takis bijvoorbeeld, een zeer grote, zware man die nauwelijks in zee met forse crawl naar een luchtbed zwom waar een meisje op lag te roosteren. Hij hees zich op en vroeg: ‘Are you married?’ Het meisje antwoordde: ‘No.’ Toen gooide hij haar in zee. Christos verscheen tenslotte, zeer op zijn gemak, kennelijk blij verrast dat hij zijn Nederlandse vrienden op de kade van Aegina zo onverwacht trof. Wij herinnerden hem eraan, dat we naar ‘het klooster’ zouden gaan. ‘Nu’ zei hij, ‘dat doen we dan toch.’ Het eiland Aegina is niet groot; de bergen zijn er niet hoog; maar in het klein is hier alle scherpe schoonheid van het Griekse landschap te vinden. De bus stopte bij een klooster, dat niet het doel van de tocht kon zijn. We moesten een uur lopen, tegen een kale berg op, om het vrouwenklooster te bereiken waar de Grieken in vrolijke vroomheid of vrome vrolijkheid graag heengaan. Het was de avond voor Maria Hemelvaart. Snel stijgend over een zeer stenig pad liepen we in het late licht naar boven en we liepen niet alleen. Op dat kronkelige, slordige pad gingen honderden mannen, vrouwen, kinderen, ezels, bepakt en bezakt, naar boven, - een kleurig lint over de kale, in de zonsondergang paars wordende berg geslingerd. Het klooster, een nobel, groot, wit gebouw, zagen | |
[pagina 114]
| |
wij, terwijl wij nog zwoegden over de harde stenen, zeer vriendelijk tussen bomen liggen. Het verscheen en verdween telkens naar de grillen van het pad, en elke keer dat het zichtbaar werd, sloegen de vrouwen en meisjes kruisen en prevelden een gebed. De schemer begon te vallen. Op het terrein voor de kerk en het klooster kampeerden zeker vijfhonderd mensen. Zij hadden tenten gemaakt van aan elkaar gebonden handdoeken, hemden, lappen; ze kookten op kleine vuurtjes hun zoete koffie; ze zaten zomaar op de grond met elkaar te praten; ze sliepen tussen de bomen, hun ezels als geweldige waakhonden naast zich. Het was zo zachtmoedig en mooi, dit tafreel. We besloten die nacht te blijven.
In de binnenhof van het klooster, met zijn frisse, witgekalkte muren, stond de mooiste van alle bomen, een zeer hoge, zeer rechte, ruisende cypres. De top zwaaide in de lichte wind met trotse inschikkelijkheid heen en weer. Tegen de muren van het vriendelijke vierkant lagen vrouwen half te slapen, maar zodra zij Christos en mij zagen, werden ze wakker en vroegen ons of wij soms een glas water wilden. Wij hadden dorst; zij schonken de glazen dankbaar vol, alsof wij hun een weldaad bewezen. Water! De Grieken kunnen er zelf geen idee van hebben, hoe roerend en onthullend het voor ons is, dat hun menselijke sympathie, hun gastvrijheid, hun | |
[pagina 115]
| |
hulpvaardigheid zich nu juist uiten in het aanbieden van water. Met een zekere plechtigheid wordt het uit de grote aarden kruiken geschonken en men drinkt het eveneens met een zekere plechtigheid, onder de welwillende, aanmoedigende blik van de schenker. Zo wordt deze simpelste wijze van zijn dorst lessen bijna tot een ritueel. Dat is waardig en juist. Want de grond is rotsig en droog, en het water, dat hier en daar oases van vruchtbaarheid doet ontstaan, is bijna altijd zacht, zuiver, koel, een vrouwelijke, troostende vriendelijkheid in een hard, mannelijk land. Terwijl Christos, zoals het behoort, luid praatte met mensen die hij nog nooit eerder had gezien, liepen we een trap op naar de galerij waaraan de nonnen woonden. Christos vroeg of we in de slaapzaal voor bezoekers konden overnachten, en dat was uiteraard geheel onmogelijk en toen weer wel mogelijk. De non die ons te woord stond, een klein, oud, vriendelijk vrouwtje, bleek de liefde voor het spel, de luide lust in onderhandelen te hebben van alle Grieken. Zij kon ‘ochi’ (neen) zeggen in de beste stijl, het hoofd vol verachting achterover geworpen, de ogen in wanhoop en verontwaardiging, half geloken, naar de hemel gedraaid, de mond in bittere woede een beetje open. Maar toen zij dit prachtige ‘ochi’ enige keren had herhaald, beloofde zij voor alles te zorgen, haalde een | |
[pagina 116]
| |
kan wijn, stukken ruw, korrelig brood, grote tomaten en vroeg ons twintig keer of we niet echt nog iets wilden hebben. Op het grote terrein voor het klooster, dicht bij de kerk, was een café-restaurant geïmproviseerd. Op een houtskoolvuurtje roosterde de ondernemer, die al zijn stoelen, zeilen, glazen, waterkannen, wijnflessen op ezels over dat lastige bergpad had moeten vervoeren, stukjes octopus, vis, vlees. Verder weg van het klooster was nog een ander, minder goed voorzien café; daar zaten een violist en een zeer oude man met een tokkelinstrument volksmuziek te spelen en een paar mannen dansten bij hun begeleiding, elkaar niet aanrakend, de handen via een zakdoek met elkaar verbonden. Christos is geen gelukkig man, ontevreden over zijn beroep van advocaat, gekweld door pijnlijke herinneringen, onevenwichtig in zijn stemmingen, vaak wegzakkend in matte melancholie, dan weer wild en ondernemend. Maar deze avond, wijn drinkend tussen de bomen, in licht en schaduw van olielampen, blij en diep ademend na de adembenemende hitte van de dag, was hij wél gelukkig en praatte over zichzelf en over ons en over zijn grootste liefde: Griekenland. Hij is een kritisch minnaar, die lijdt aan zijn liefde, een nuchtere romanticus, en hij zegt over zijn minnares harde dingen. Maar hij kan niet hebben, dat | |
[pagina 117]
| |
iemand anders ook maar iets op haar aanmerkt. Als een buitenlander zegt, dat hij de Griekse koffie niet zo lekker vindt, kijkt hij pijnlijk getroffen. Hijzelf echter spreekt over zijn landgenoten als over luie, domme, ongemanierde en onontwikkelde mensen, en laat zich niet troosten met de overweging dat ze aardig en boeiend zijn. We begrepen elkaar in misverstand, als vertegenwoordigers van een rijk en een arm land. Hij: ‘Er gebeurt hier te weinig. Wij moeten wegen aanleggen, industrialiseren, voor betere universiteiten zorgen, eindelijk onze achterstand op Europa inhalen. Weet je, we hebben alle belangrijke omwentelingen gemist. We hebben de Renaissance gemist, we hebben de industriële revolutie gemist...’ Hij keek me van terzijde aan, uitdagend, spottend, en voegde er met een diepe, tragische zucht aan toe: ‘En nu missen we de communistische revolutie weer...’ Ik: ‘Ben je niet bang voor de welvaart die Europa teistert, voor de televisie, de verkeersongevallen en steeds meer economen?’ Hij: ‘Denk je soms, dat de Grieken zullen veranderen?’ Ik: ‘Waarom zouden de Grieken niet veranderen? De west-Europeanen zijn tegen hun welvaart niet opgewassen. Zouden de Grieken dat wel zijn?’ Hij, beledigd: ‘Natuurlijk.’ Ik: ‘Ken je de romantische uitspraak van Henry Miller dat hij van Griekenland houdt om het licht en de | |
[pagina 118]
| |
armoede?’ Het was een rhetorische vraag; Christos, thuis in de oude en moderne Griekse literatuur, zeer op de hoogte van de Griekse geschiedenis, weet, anders dan een Nederlandse intellectueel, niets van wat het buitenland cultureel presteert. Hij is nu eenmaal chauvinist. Hij knikte schuldbewust van nee. Ik: ‘Wat vind je van de uitspraak?’ Hij haalde zijn schouders op. Ik: ‘Je hebt gelijk.’ Maar zouden de Grieken, over vijftig of honderd jaar, nog deze kale berg opklimmen om de nacht voor Maria Hemelvaart in kinderlijke en hartstochtelijke vreugde door te brengen? De kerkdienst ging de hele nacht door, een lange mooie opera, waarin verschillende popes, met lange baarden, de haren in een knoet op het achterhoofd gebonden, hun grote, dramatische rollen zongen. De kerk, sympathiek-naïef, was vol. Toen wij weer buiten zaten, op de wrakke stoeltjes van het openlucht-café en wijn dronken, hoorden wij de vrome, krachtige kerkmuziek van de ene kant komen, de simpele, wat trieste volksmuziek van de andere kant. En overal om ons heen, op dat bewogen terrein van bomen, stenen, schaduwen en kleine lichten, stonden ezels en balkten hun zonderlinge lied. Wij vergaten de industrialisatie. Wij praatten over God, de dood en de liefde. | |
[pagina 119]
| |
Eddie Constantine in de tempelWanneer ik uit Athene terugkeer naar het eiland Aegina, waar ik al een paar maanden woon, voel ik mij inderdaad alsof ik thuis kom. Het lawaai, de snelle mensen, het drukke verkeer van de millioenenstad zijn aardig voor een dag; de rust, de schoonheid van het eiland zijn aangenaam voor alle dagen. Dit keer, tevreden wandelend over de zeer stille kade - het was middag en de Grieken sliepen - riep ik in uiterste verwondering: ‘Maar mijn hemel, daar zit Eddie Constantine.’ Hij zat er, zwijgend, omringd door zwijgende vrouwen, op het terras van het beste café, het stupide hoedje boven het gezicht dat zo krachtig kan grijnzen. Hij had zijn schoenen uitgedaan en zijn rechter zwartbesokte voet speelde een verveeld spelletje met de leuning van een stoel. In mijn opwinding bracht ik de sigaretten-verkoper, de bakker en enige kellners van mijn ontdekking op de hoogte. Zij waren niet verrast. De hele middag had Eddie Constantine door het dorp gerend, verdacht van moord, achtervolgd door politie-mannen en zelf archaeologen achtervolgend. De vijf-talige Egyptische kleedster van het gezelschap, die ik later sprak, vond het heerlijk om alles te vertellen wat zij wist. Het gezelschap van Eddie Constantine had een grote vrachtboot gecharterd en | |
[pagina 120]
| |
voer daar een aantal klassieke eilanden mee af om de film ‘Kruit en kogels’ te vervaardigen. De noodzaak van deze tocht was evident. Want Eddie Constantine werd verdacht van een moord die een ander gepleegd had, een Duitse archaeoloog, die zoals archaeologen past, zich in snel tempo van het ene Griekse monument naar het andere spoedde. Op een hoge berg midden op het eiland Aegina staat de Aphaia-tempel, een van de beminnelijkste bezienswaardigheden van Griekenland, door Rein Blijstra ‘een godenworp van brokstukken’ genoemd. Pijnbomen, geweldige parasols voor verschroeide bezoekers, geven met hun donkergroen de gelige tempel een krachtige voor- en achtergrond. Naar twee zijden ziet men, aan het eind van magnifieke hellingen, diep en blauw de zee. In deze tempel, zo vertelde de kleedster, zouden de volgende dag een paar scènes worden opgenomen. Ik ging erheen. In het midden van de tempel stond een enorme lamp blauwbleekjes te knipogen tegen de heldere zon. Een groot aantal mannen met technische petten op schoof apparaten heen en weer. Eddie Constantine zelf, dit keer met een wat intelligenter hoedje op, wachtte lijdzaam en gesloten. Nu was er een hoogst verwarrende bijkomstigheid. Terzijde van de tempel, op een idyllisch terrein van oude steen en gras en hagedissen, legerde een ander filmgezelschap: Engelsen, die een documentaire over | |
[pagina 121]
| |
Griekenland vervaardigden en daarbij gebruik maakten van ontstellend lange en dunne juffrouwen, die iedere vijf minuten verschenen in andere, smetteloze, ontstellend lange en nauwe broeken. Het duurde even voor ik de groepen uit elkaar kon houden. En toen stapte ik op Eddie Constantine af, en vroeg hem hoe hij het maakte. Hij maakte het goed. Ik vond hem in natura even sympathiek als op de film, maar was toch te verward over zijn aanwezigheid als achtervolgde achtervolger, nu juist midden in een klassieke tempel, om een pittige conversatie te beginnen. Hij vertelde over de camera-man, al dertig jaar in het vak, die in alle omstandigheden lampen wilde gebruiken. Zelfs het zo gerenommeerde Griekse zonlicht vertrouwde hij niet. En om hem rustig te houden lieten ze hem zo nu en dan maar eens een lamp aanknippen, hoewel iedere leek kon inzien dat dit overbodig was. De regisseur, een zeer blonde Fransman, deed twee uiterst schriele en van oogopslag niet zeer geleerde film-archaeologen voor hoe zij met wetenschappelijke pas naar een zuil moesten lopen, terwijl Eddie Constantine, vlak achter hen, bijwijze van camouflage een camera toeristisch aan het oog, door loop en blik duidelijk maakte, dat hier kruit en kogels aan de orde waren, geen cannelures en metopen. | |
[pagina 122]
| |
Een ander scènetje werd twintig keer gerepeteerd, en ik bewonderde de concentratie, de beheersing, die Eddie Constantine in staat stelde om twintig keer dezelfde priemende blik naar de archaeoloogjes te werpen. En voor de tempel waren mannen bezig een namaaktempeltje van hout te bouwen en zeer witte marmerblokken van karton. Eddie Constantine zou in een volgende scène er ternauwernood het leven afbrengen, wanneer deze tempel donderend instortte. Hij had nog maar één dag voor Aegina. Toen vertrok het schip vol apparaten, petten, hoedjes, meisjes, archaeologen naar Mykonos. Op Delos, het verlaten eiland van Apollo, zou de film-ruzie worden voortgezet. Hoe heerlijk om te bedenken, dat ook de wonderbaarlijk mooie archaïsche leeuwen van Delos in de film ‘Kruit en kogels’ een rol mogen spelen! | |
Kleine genoegensReizen door Griekenland is een samengesteld genoegen. Men gaat erheen om te leven in een eeuwig heden, maar niet minder dan door de kunstwerken wordt men getroffen door de natuur. En dan, als derde vreugde, vat men sympathie op voor de mensen. Zij zijn pretentieloos, hartelijk, nieuwsgierig en hulpvaardig. Wanneer men een Griek de weg vraagt, | |
[pagina 123]
| |
loopt men het risico dat hij u een uur lang begeleidt. Wanneer men op een eenzame weg op een bus staat te wachten, die zeker binnen een kwartier zal komen, brengt de bewoonster van een villa in de buurt u een stoel. Hun nieuwsgierigheid is mateloos. Toen wij door de Peloponnesus reisden, was het de tijd van de schoolreisjes. Waar wij ook een antiek monument bezichtigden, steeds stopte een bus vol jongens en meisjes. Zij wachtten de uiteenzettingen van hun leraren niet af, maar renden onmiddellijk naar de vreemdelingen toe en begonnen een merkwaardige conversatie. ‘Parlez-vous français?’ vroegen zij. ‘Ja’ zeiden wij. Het gesprek stokte. Na een minuut vroegen wij: ‘En jij, spreek jij Frans?’ ‘Nee’ was het ietwat trieste antwoord. Weer stilte. ‘Do you speak English?’ vroegen zij hoopvol. Wij knikten bevestigend. Zij zwegen. ‘Spreken jullie Engels?’ Diep teleurgesteld omdat zij ook al geen Engels spraken, schudden zij het hoofd en liepen weg. Maar één van hen vond toch zeker nog gelegenheid om erachter te komen wat voor landslui wij waren. De wetenschap waar u thuishoort is kennelijk voor iedere Griek van eminent belang. In Herakleion gingen mijn vrouw en ik een restaurant binnen om te eten. Wij hadden al iets besteld, toen een man in overhemd op ons toe kwam en ons in het Engels vroeg of wij Denen waren. Wij vertelden | |
[pagina 124]
| |
hem dat wij Nederlanders waren en in Rotterdam woonden. Hij was daar zeer geestdriftig over, want hij had goede vrienden in Rotterdam, Gerard en Elly. Of wij hen soms kenden? Het speet ons. Hij schudde ons de hand, informeerde naar onze voornamen, vertelde dat hijzelf John heette en de eigenaar was van het restaurant, ging zitten en begon het opgewekte, Griekse verhoor waar men even aan moet wennen. De techniek van de Grieken is bij de eerste vragen nogal voorzichtig. Zij informeren niet rechtstreeks naar uw nationaliteit, maar veronderstellen hardop dat u Deen, Engelsman of Duitser bent. John vroeg of wij broer en zuster waren, hoewel hij zonder twijfel beter wist. Toen hij vernomen had, dat wij een echtpaar vormden, veronderstelde hij dat wij onze huwelijksreis maakten. Mijn vrouw zei ietwat verontwaardigd dat wij al twaalf jaar getrouwd waren. In zijn beleefdheid ging hij wat ver door te beweren dat dit geheel onmogelijk was aangezien zij pas achttien jaren telde. Hij aanvaardde tenslotte onze verzekeringen en vroeg hoeveel kinderen wij hadden. Wij bleken er geen te hebben. ‘Wat’ zei hij, ‘u bent twaalf jaar getrouwd en hebt geen kinderen. Who is wrong of you?’ Wij zeiden dat wij dat niet wisten. ‘Wat?’ vroeg hij, ‘bent u dan nooit naar een dokter gegaan?’ We kenden hem toen vijf minuten en begonnen aan | |
[pagina 125]
| |
de tegenaanval. Was hij getrouwd? Neen. Waarom niet? Hij legde zijn armen op tafel en hield een uitvoerige uiteenzetting. Op Kreta worden de huwelijken door de ouders gesloten, hoe oud de kinderen ook zijn. En al was hij nu zesendertig, zijn moeder moest beslissen met welk meisje hij zou trouwen. Hij kon haar keuze niet appreciëren en bleef daarom liever maar vrijgezel. Deze uitwisseling van personalia behoort tot de Griekse gewoonten. 's Nachts van Saloniki naar Athene reizend, zaten wij in een volle coupé met niets dan Grieken. Gelukkig sprak één van hen - drieenveertig, werkzaam bij de spoorwegen, verloofd na veel aarzeling omdat het zo moeilijk is een betrouwbare vrouw te vinden - voldoende Duits om als tolk op te treden. Binnen een kwartier wisten we van elkaar hoe onze gezinnen in elkaar zaten, waar we geweest waren, waar we heengingen en waarom we erheen gingen. We konden tevreden gaan slapen. Even sympathiek als de mensen zijn de bussen. Zij zijn, bij gebrek aan treinen, het belangrijkste verkeersmiddel in grote delen van het vasteland en op de eilanden. Wanneer men een lang traject moet afleggen, gaat men er al vroeg heen. Op een of ander armzalig plein staat de oude, rammelende, weinig comfortabele maar krachtige bus. Er is veel opwinding. De conducteur laadt, zonder ooit met praten op te houden, koffers, pakken, in trossen aan elkaar | |
[pagina 126]
| |
gebonden kippen op het dak. Mensen in alle mogelijke kostuums dringen nerveus de bus binnen, gaan op verkeerde plaatsen zitten en luidkeels debatteren. Politie-mannen komen toekijken en zonodig regelen. Zij zijn zich bewust van hun waardigheid, zij pogen de rust te tonen van het onbetwijfelbare gezag, maar raken vaak uit hun rol en ratelen mee in opgewekte ruzietoon. Het zijn ruzies van niets; de mensen die elkaar dit moment aanblaffen, wisselen het volgende luid lachend gegevens uit over hun familie-omstandigheden. Tenslotte zit iedereen waar hij behoort te zitten. En dan gebeurt er iets heel plechtigs. De chauffeur, die zich nog niet had laten zien, komt binnen zoals een dirigent de concertzaal, de man op wie men wachtte, hij kijkt niet naar de mensen in zijn vehikel, stapt sterk en machtig naar zijn stoel als een troon, gaat zitten, toetert, start, rijdt zonder enige aankondiging weg. De oude vrouwtjes slaan kruisen en prevelen een gebed. De lange tocht over slechte wegen, langs steile afgronden, door geraffineerde haarspeldbochten is met hartverheffend ritueel begonnen. | |
De erfenis van SocratesToen Kennedy iets bondgenootschappelijks wilde zeggen, verklaarde hij dat de vrije wereld het klas- | |
[pagina 127]
| |
sieke Griekenland nodig had als bron van inspiratie en de moderne Grieken als vrienden. Toen Chroestsjow Griekenland, als lid van de n.a.v.o., onder enige druk wilde zetten, deelde hij mee, dat zijn raketten de Akropolis konden kapot schieten en in geval van oorlog dat niet zouden verzuimen te doen. Karamanlis, de minister-president, reageerde elegant. Hij zei: ‘Zeker, meneer Chroestsjow, ik twijfel er niet aan dat u de Akropolis kunt vernielen. Maar de idee, die tot de bouw van de tempel heeft geleid, kunnen uw raketten niet vernielen.’ Ik weet eigenlijk niet of de Grieken Kennedy's uitspraak op prijs hebben gesteld. Zij zijn trots en nationalistisch, beschouwen de klassieken als hun voorvaderen en zijn altijd erg kwaad geworden op ieder, die aan de directe afstamming twijfelde. Het is ook niet aardig om dat te doen en te wijzen op donkere eeuwen vol rasvermengingen. Want als ooit een volk bewezen heeft, dat het zichzelf kon blijven in de barste omstandigheden, is het wel het Griekse. Tijdens de eindeloze Turkse bezetting handhaafden zij godsdienst, taal, vrijheidsdrang, nationale trots. Het werd mode om de kinderen klassieke namen te geven en dit gebruik bestaat nog steeds. Ons schoenpoetsertje heet Socrates, een liberale politicus Sophocles, de kellner van het beste Aeginese café Dionysos. Ik heb in een bus kennis ge- | |
[pagina 128]
| |
maakt met Alcibiades en zal zeker ook Themistocles en Pericles nog eens ontmoeten. Natuurlijk is het arme jongetje, dat Socrates heet, niet genoemd naar de klassieke filosoof, maar naar zijn vader of grootvader, en hij zal, eenmaal visser of kruidenier of een oude schoenpoetser geworden, zich van de adel van zijn voornaam nauwelijks bewust zijn, en evenmin de Akropolis bezoeken en evenmin de idee die tot de bouw ervan heeft geleid gaan bestuderen. Wanneer hij op dit eiland Aegina blijft wonen en trouwt en kinderen krijgt en later een uitstapje maakt, gaat hij zonder twijfel niet naar de schone ruïne van de Aphaia-tempel, waar enkel min of meer intellectuele toeristen komen, maar naar ‘het klooster’ om vroom en vrolijk in de schaduw te zitten. Het klassieke Griekenland zal nooit voor hem leven. Desondanks leeft het in hem. Ik weet niet hoe en in welke mate het in hem leeft. Men zegt zo gemakkelijk: de verbluffende gastvrijheid, het gretige gepolitiseer, de ‘democratische’ omgang, - allemaal delen van de klassieke erfenis. En is het niet een verleidelijke gedachte? Toen ik een lange wandeling maakte over de hoogste berg van ons eiland, kwam ik bij een afgelegen huis van een afgelegen dorp en vroeg de weg. De man, die op zijn hoge terras stond, antwoordde met een tegenvraag: ‘Neraki?’ Wat zeggen wil: ‘Wilt u een glas water?’ Ik ging naar boven; hij haalde een stoel, liep zijn zeer | |
[pagina 129]
| |
armoedige kamer binnen en kwam terug met een dienblad: een klein glas ouzo, een groot glas water. En het viel mij niet moeilijk om mij te verbeelden, dat sinds de oudheid de vreemdelingen met zoveel hoffelijke sympathie door de arme, trotse, waardige landbouwers zijn behandeld. In de kale, holle, kraak- en smaakloze café's, en in de gezellige taveernes zitten de mannen water of wijn te drinken en stukjes vis te eten en te praten, zwarte, nieuwsgierige mannen, die soms geweldig in vuur raken, opstaan en met uitgespreide armen, het hoofd naar voren, een of ander politiek standpunt verdedigen. Waarom zou men niet aan de klassieken denken en aan hun cultuur van veel praten en ruzie maken? Dit volk is zeer verpolitiekt. Eén voorbeeld. In Athene verschijnen verschillende kleine kranten in vreemde talen, twee in het Engels, een in het Frans, een in het Duits, bestemd uiteraard voor de toeristen en voor de vreemdelingen die hier langer blijven. De redacteur van de ‘Athens Daily Post’, waaruit ik dagelijks verneem hoe lelijk de wereld is, geeft niet alleen zijn regering, de Turken en de Amerikanen goede raad, altijd in naam van ‘ons, Grieken’, hij heeft in de binnenlandse politiek zijn keuze gedaan. Hij is liberaal. Voor de verkiezingen drukte hij lange uittreksels uit de liberale redevoeringen en korte uit de conservatieve, en de dag waarop gestemd moest worden publiceerde hij een rede, waarin de liberalen | |
[pagina 130]
| |
bij voorbaat met hun schitterende overwinning werden gefeliciteerd. Zij verloren overigens... Het bloed van deze man kroop duidelijk waar het niet kon gaan. Hij had nu eenmaal de beschikking over papier en drukpers, hij kon de verleiding niet weerstaan om op volslagen illusionistische wijze invloed uit te oefenen. Al zou ik, als buitenlander, méér gebaat zijn geweest met objectieve voorlichting, ik hoop toch, dat zijn schimmige activiteit zijn zelfvertrouwen heeft versterkt. Er gaan geen mensen gemakkelijker met elkaar om dan Grieken. Hoe groot het verschil in welstand ook is, er is geen verschil in stand, iedereen noemt iedereen bij de voornaam, hoort de ander uit, wordt kwaad, omhelst hem, zonder de minste terughoudendheid, ongemanierd, ongegeneerd, luid en meeslepend. Voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning moest ik ook op een vraag naar mijn godsdienst antwoorden. ‘Geen godsdienst’ zei ik. De politie-man schoot van zijn stoel. ‘Wat?’ riep hij uit, ‘en wie heeft dan alles geschapen?’ Als wij elkaars talen beter hadden gekend, zou een lang debat zijn gevolgd. Want met Grieken - is dat klassieke erfenis? - praat men, zonder iets van elkaar te weten, over de intimiteiten van het huwelijk, over God en de dood. Zij stellen zeer persoonlijke vragen, zij antwoorden op zeer persoonlijke vragen. Zij worden enkel kwaad | |
[pagina 131]
| |
wanneer men naar vertrektijden van bussen of boten informeert. Die weten zij nooit. Het schoenpoetsertje Socrates, praatlustig, vrij, vrolijk, niet in het minst onderdanig, in het geheel niet vernederd door zijn diensten van arm knechtje, zal zonder twijfel de aangename Griekse tradities voortzetten. Laten wij maar geloven, dat het klassieke tradities zijn, dat ze te maken hebben met de idee die tot de bouw van de Akropolis heeft geleid en die door Chroestsjow's raketten niet vernield kan worden.
Op welke manier het schoenpoetsertje Socrates dan ook van de klassieken afstamt, hij heeft opzichtiger erfenissen mee te dragen. Ten eerste die van de Byzantijnen, aan wie de kerkbouw en de orthodox-Griekse rituelen en de vele ikonen te danken zijn. Het is voor een vreemdeling moeilijk om te begrijpen wat de Grieken eigenlijk geloven, of hun religieuze leven veel méér is dan de routine van kruisen slaan, gebeden prevelen, steeds nieuwe kerken en kapellen bouwen en of niet een aantal van de klassieke goden christelijke heiligen zijn geworden en in welk verband met het geloof het bijgeloof leeft van kettingen tegen het boze oog en zulke pittoreske dwaasheden. Maar de vrouwen slaan hun kruisen bij iedere kapel of kerk en in elke bus hangt een heilige. Veel chauf- | |
[pagina 132]
| |
feurs als die geweldige en geweldig besnorde Kretenzer heb ik echter niet gezien. Hij sloeg, een bepaalde kerk passerend, niet alleen een kruis, hij brulde met de overtuigingskracht van een sergeant-majoor een lang gebed. In een roman van Kazantzakis zou hij uitstekend hebben gepast. In de naar Byzantijnse traditie gebouwde, meestal niet zo erg mooie kerken, hangen talloze ikonen, oude en nieuwe, vaak met zilver erin verwerkt, dikwijls naïef en stijf, maar toch heel wat minder lelijk dan onze bidprentjes en zondagschool-platen. Socrates is met dit alles opgegroeid; Byzantium leeft voor hem. Vier eeuwen slavernij onder de Turken zijn niet zomaar te vergeten, en al hadden die Turken niets anders geïntroduceerd dan zoetigheden, bazaars en muziek, dat zou al voldoende zijn geweest om Griekenland een on-Europees karakter te geven. Maar ze hebben méér geïntroduceerd. Ze hebben de mensen geleerd hoe men niets kan doen, en vooral in de dorpen van midden-Griekenland is deze les in onverschilligheid blijkbaar nog niet vergeten. Christos, modern, bereisd, die zijn landgenoten gaarne domheid en luiheid verwijt, vertelde met afschuw over een dorp dat hij zojuist had bezocht. De school was afgebrand; met het grootste gemak hadden de dorpelingen een nieuwe of voorlopige kunnen bouwen. Maar zij dachten er niet aan; wat de regering | |
[pagina 133]
| |
moest doen, zouden zij zeker zelf niet doen, en dat de kinderen geen onderwijs kregen, - niemand vond het erg. Tegen de armoede en de achterlijkheid is het moeilijk strijden. Ik bezocht in Athene een instituut, waar jonge meisjes voor sociaal werk worden opgeleid. In hun laatste leerjaar krijgen zij een zware taak: zij moeten in een van de verwaarloosde dorpen de mensen ertoe zien te brengen om gezamenlijk iets te ondernemen, een put bouwen, een coöperatie stichten. Maar uit vermoeienis of luiheid of domheid aan de ene kant, uit een typisch Grieks individualisme aan de andere kant, verzetten de boeren zich tegen het werken in coöperatie, voor de gemeenschap als een geheel. Ook Nederlandse idealisten pogen in Griekenland aan de opvoeding van de boeren en de ontwikkeling van het land mee te werken; zij doen dit met vuur en succes. Vier eeuwen slavernij onder de Turken, de heldhaftige vrijheidsoorlog in de vorige eeuw, een moeilijke zelfstandigheid met allerlei riskante en kostbare avonturen, de ramp van 1922 toen de millioenen Grieken van Klein-Azië terug moesten keren naar het moederland, de Tweede Wereldoorlog die 600.000 mensen het leven kostte, de vreselijke burgeroorlogen daarna, - welk een erfenis voor het schoenpoetsertje Socrates. | |
[pagina 134]
| |
Hij is ijverig en lijkt heel gelukkig, maar het is de vraag of hij later behoorlijke arbeid zal krijgen, want een derde van de Griekse mannen is werkloos of althans zo'n beetje werkloos. Het wemelt hier van mannen die doen wat het jongetje doet: klusjes, de ene dag ijs verkopen, de volgende dag op de vismarkt helpen, de dag daarop een hek schilderen. Al weet de regering, dat men zich aan west-Europa moet aanpassen, al worden wegen aangelegd en industrieën gesticht, de achterstand is zo groot, het land zo arm dat Socrates wellicht een oude man is voor Griekenland ons soort welvaart kent. Maar als geen oorlog of ziekte zijn leven bederft, zal hij wel gelukkig blijven. Want hoe ongelukkig het land, hoe bar het verleden, hoe onzeker de toekomst, - de onverwoestbare, weinig eisende Grieken genieten van hun glazen fris water, hun geweldige zomers en hun prikkelend-warme herfsten. En staan 's zondags, met grote zonnehoeden boven hun zwembroek of bikini, opgewekt giechelend in hun verrukkelijke zee. | |
Gesprek met een filosoofHet genieten van vreemde landschappen is gemakkelijker dan het genieten van vreemde spijzen. Wie door Griekenland reist, als dilettant, zal zich zonder | |
[pagina 135]
| |
zorgen laten ontroeren door zonsopgangen en zonsondergangen, door rotsen en luchten, door kleurige wolken, blauwe hemels, gevarieerde zeeën, pittoreske havens en blanke tempels. Er komt geen snobisme bij te pas; het landschap is zo evident mooi, dat een echte snob eigenlijk verplicht zou zijn om het lelijk te vinden. Over de schoonheid heb ik nog nooit met een buitenlander of met een Griek hoeven te discussiëren; wij zijn het allen volop eens met elkaar en met de reisgidsen. Anders is het met het voedsel. Men moet als oprechte vreemdeling moeizaam zijn weg zoeken tussen twee uitersten van snobisme. Aan de ene kant het snobisme van de Hollandse huisvrouw, die nergens ter wereld iets anders wil eten dan in boter gebakken biefstukken en die olijfolie vies, ongezond en immoreel vindt. Aan de andere kant het snobisme van de fijnproever, die in het buitenland naar specialiteiten zoekt en er bewondert wat hij thuis zou verfoeien. Als men de reisgidsen mag geloven, is de Griekse keuken voor de ware gastronoom de moeite waard. Er zijn hier bijzondere lekkernijen; elke vis heeft een eigen, subtiele smaak; de moussakà en de dolmàdes, de anginàres en de barbounia, allemaal even fijn en smakelijk. Waarlijk, de intellectueel, die te intellectualistisch is om zich alleen met boeken en tempels af | |
[pagina 136]
| |
te geven, kan hier ook met zijn tong genieten. Het is mij niet gelukt. Ik geloof dat de Grieken weinig smaak hebben, in het algemeen slecht koken en zeer weinig behoefte hebben aan lekker eten. Natuurlijk zijn er hier en daar behoorlijke restaurants. Maar terwijl men in Frankrijk en Noord-Italië bijna in iedere taveerne smakelijk kan eten, moet men zich in Griekenland voorbereiden op barre teleurstelling en niet te bang zijn voor geringe onpasselijkheid. Dit is ruw gezegd en een intellectueel zou anders behoren te praten. Want er is een toeristische code, volgens welke men de liefde voor het land afmeet aan de liefde voor het voedsel. En men kan in bepaalde kringen veroordeeld worden als kleinburger en huichelaar, wanneer men, Griekenland beminnend, niet tevens blijkt te houden van natte, koude macaroni, zeer taaie octopussen, aardappelen en vlees, die twee weken lang iedere dag opnieuw worden gekookt en specialiteiten waarin één doordringend smakend kruid overheerst. Er wonen enige buitenlandse intellectuelen op het eiland Aegina. Een Frans-Zwitserse Amerikaan, die ik ‘de denker’ zou willen noemen. Hij studeerde in Genève en in Washington, hij liet zijn baard en hoofdhaar vrijuit groeien, hij trouwde een Amerikaans meisje en hij leeft nu een origineel leven. 's Zomers spant hij, op de Peloponnesus, een zeil tussen de pijnbomen, legt een zeil op de grond, gaat op | |
[pagina 137]
| |
zijn rug liggen en begint te denken. 's Winters woont hij in een huis op Aegina en schrijft. Wat zijn filosofie inhoudt, weet ik niet, maar hij gelooft, naar hij mij vertelde, dat niemand er enige redelijke tegenwerping tegen kan maken. Ver van het dorp, in een woning die uit één kamer bestaat, zonder water, zonder electriciteit, woont een Duits-Joodse Engelsman, die bezig is een historische roman te schrijven. Hij is zestig, schrapt meer dan hij schrijft en moet voor iedere volzin van zijn roman over het klassieke Griekenland tenminste twee geleerde boeken doorwerken. Hij houdt van goed eten. In zijn Engels, dat hij zelf beter acht dan dat van de Engelsen, converseert hij graag over de kwaliteit van vissen en vlezen en de methodes waarop men die dient te bereiden. In zijn kamer kookt hij uitvoerig, onpraktisch en uiterst bedachtzaam. Hij ontvangt graag gasten. We gingen naar hem toe om octopus in kerry te eten, wij liepen een uur door een landschap waaraan niemand behoeft te twijfelen en wij troffen in zijn kleine kamer ook de denker en zijn vrouw. Stel het u voor: een bed met erop, hooghartig liggend, een zeer harige en vuile filosoof en een zeer lieve maar helaas even vuile vrouw. Op een stoel een goed verzorgde Nederlandse. Op een kist een nog niet volkomen verslonsde Nederlander. Bij een | |
[pagina 138]
| |
gasstel een ouder wordende man met een half brilletje op, in een koket truitje en spijkerbroek, die voortdurend olie op het vuur gooit, vlammen in de pan laat slaan. Een olielamp, van nature geneigd om uit te gaan, verlicht het vertrek; ach, in een monnikscel is ongeveer evenveel comfort. En daar in dat vertrek van vrijwillige verbanning, zo ver van hun land, zitten vijf intellectuelen en praten. Waarover praten zij? Over het landschap is niets te zeggen, het is gewoon mooi. De oudheid geeft hun geen nieuwe gedachten. Over de Grieken brengen zij weinig op, dat de anderen niet evengoed weten. Het nieuwe wijsgerige boek, bestemd om de geschiedenis van de filosofie definitief te beëindigen, laat zich niet zo gemakkelijk samenvatten. De historische roman komt per dag weliswaar één volzin verder, maar er worden uit het voorafgaande dan twee volzinnen geschrapt. Als intellectuelen elkaar in Griekenland ontmoeten, spreken zij over eten. De denker behandelde het probleem zoals een denker past. Hij vertelde wat op zijn advies en naar zijn inzichten en bestemd voor zijn smaak zijn vrouw had gekookt. De historische romancier probeerde intussen, al zijn handelingen met culinaire verfijning verklarend, een maal te bereiden. En ik zat in die monnikscel, op een uiterst ongemakkelijke kist, te wensen dat ik J.W.F. Werumeus Buning heette. |
|