Reislust
(1965)–Alfred Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
[pagina 84]
| |
1Armoede is overal anders. In ons noorden van regen en welvaart is zij niet meer gebonden aan een volk of groep, maar een individuele last, het lijden van wie door omstandigheden of ziekte of onaangepastheid de ontwikkeling naar het t.v.-bankstel niet heeft kunnen meemaken. In Joego-Slavië is zij algemeen, maakt zij het leven vaal en beklemd, dwingt zij tot pijnlijk gepieker over de aankoop van schoenen en kleren, zoals bij ons tijdens de jaren van de crisis. In de Griekse dorpen hoort zij zo vanzelfsprekend bij de rotsen, de primitieve, witgeverfde huizen, de ezels, de dorre akkers, de hitte, de sobere mensen en hun oude levenspatroon, dat Henry Miller in gevaarlijk romantisme kon schrijven: Ik houd van Griekenland om zijn licht en zijn armoede. In Napels, hoe onaangenaam zij zich daar ook manifesteert in krotbouw en mismaaktheid, hindert zij kennelijk de krot-bewoners en mismaakten niet om rumoerig, heftig en kleurig te leven. Zuidelijk van Napels is zij al triester en trager. Rijdend door de Siciliaanse lente lijkt het wel of het rijke land en de arme bewoners niet bij elkaar passen, of door een misverstand niet zeer levendige, niet zeer hoopvolle mensen terecht zijn gekomen in deze overdadig-kleurrijke natuur. | |
[pagina 85]
| |
Er zijn hier geen dorpen. De boeren en boeren-arbeiders zijn overdag wel op hun akkers, maar keren 's avonds met hun versierde karren en langzame ezels terug naar hun landstadjes, tamelijk troosteloze gemeenschappen met een suf plein en een veel te hard brullende juke-box als centrum. Vrouwen ziet men er weinig. Maar de mannen staan urenlang op hun Piazza te praten, met nogal sombere gezichten, en kijken, nieuwsgierig en verveeld, naar meisjes die boodschappen doen en de paar vreemdelingen die langs komen. Hun kleurloze staan, schijnbaar in afwachting, doet denken aan een staking van fabrieksarbeiders. Zij zijn arm en ontevreden. In een café van San Cataldo, in het binnenland, praatte ik met een Siciliaan die in Amerika goed had verdiend en voor korte tijd naar zijn vaderland was teruggekeerd. Hij was een spraakzame parvenu, die de schittering van zijn emigranten-succes graag liet afsteken tegen het vale leven hier. Dertig jonge mannen dromden om ons heen en luisterden aandachtig naar het gesprek dat zij niet konden verstaan. ‘Kijk naar hun gezichten’ zei hun landgenoot, breed zwaaiend, in veilig Engels, ‘wat zien ze er dom uit!’ De nood van Sicilië ging hem kennelijk ter harte. Hij gaf politieke verklaringen. Het bestaan van een eigen Siciliaanse regering, die met de verre Italiaanse regering moest zien samen te werken, maakte de gang | |
[pagina 86]
| |
van zaken enkel stroever. Hij zette uiteen, dat Noord-Italianen naar Sicilië worden gehaald voor de goede banen en belangrijke opdrachten, en dat de Sicilianen het vuile werk mogen doen en geen kans hebben om voor beter te worden opgeleid. Zijn conclusie was kernachtig: Zij, de politici, houden ons voor de gek. Hoe onrechtvaardig hij misschien ook was, de gezichten om ons heen, met hun uitdrukking van onbegrip en onmacht, maakten zijn betoog allerminst verbazingwekkend. De Sicilianen zullen wel niet dommer zijn dan andere mensen. Maar de eeuwenlange heerschappij van vreemden, Romeinen, Fransen, Spanjaarden, de uitbuiting door de groot-grondbezitters, de lange, schandalige geschiedenis van onderdrukking, sociaal onrecht, politieke verwaarlozing hebben hen tot resignatie uit gebrek aan hoop gebracht, tot ontevreden indolentie. Ook als men, een oppervlakkige vakantie-reiziger, snel door Sicilië trekt, wordt men getroffen door wat de sociologen beschrijven, de historici verklaren, de politici misschien, de idealisten zeker proberen te veranderen: de uiterlijke en innerlijke nood van een land, dat geen vertrouwen heeft in zichzelf en geen vertrouwen in Italië. Dit soort armoede zou zelfs een romanticus als Henry Miller niet verheerlijken! Grote volken hebben hier hun weldaden en wandaden begaan; de restanten van hun indrukwekkende | |
[pagina 87]
| |
culturen sieren de steden en het landschap: Griekse tempels, Noormannen-kerken, een drukke, lang niet onsympathieke barok. De natuur is even rijk aan tegenstellingen als de cultuur: sinaasappel-boomgaarden, steile, kale rotsen, vaak als profiel of als gevaar de geweldige Etna op de achtergrond. De folklore en het pittoreske bijgeloof hebben de boerenkarren beschilderd met levendige ridder-tournooien, de paarden met pluimen en snoeren versierd, zelfs hardgekleurde kunst-bloemen geplaatst op de sturen van vrachtauto's en scooters. Maar omdat men zelfs op vakantie zijn sociaal gevoel niet meer verliest en ook de snelste toerist nog wil weten wat voor moderne mensen leven naast de klassieke tempels, voelt men zich nooit helemaal behagelijk in dit land, dat geen behagen heeft in zichzelf en denkt men bij het zien van de schitterendste Byzantijnse mozaieken telkens aan achterbuurten en verwaarloosde kinderen. Men zou hier niet geboren willen zijn, zoals in Rome of een Grieks vissersdorp of desnoods in het onbegrijpelijke Napels, - al die plaatsen waar men arm is, misschien achterlijk, misschien opstandig, maar raad weet met het leven. Althans beter raad schijnt te weten met zijn armoede dan wij met onze welvaart! | |
[pagina 88]
| |
2We reden in het vroege voorjaar door Italië. Toscane was het paradijs van een aquarel-schilder; op de zachte, wijde glooiingen van de bergen stonden de teder-witte en teder-roze pluimen van de bloesemende bomen boven het zachtgroen van het gras en naast het verfijnde, genuanceerde, heel ijle en vochtige groen van de populieren. Sorrento met zijn uitzichten van ansichten, pompeus-liefelijk, een idylle voor bijzienden, ontvluchtten we snel. In Paestum stonden een rijtje pijnbomen en een roze bloesemende boom naast de verweerde, gelige ruïne van de Ceres-tempel te bewijzen dat steen en boom, cultuur en natuur een paar vormen als man en vrouw. Calabrië lag kleurloos langs kleurloos water. Onder bedekte hemel voeren we met het veer van Italië's zuidelijkste stad, Reggio, naar Sicilië's noordelijkste, Messina, en reden in de richting van Palermo. Olieverf moest de waterverf vervangen. De zee was grijs en vlak, een overdreven groot water-reservoir, geen zee die zich zee voelde en leefde. Maar langs de weg, in de boomgaarden, verdrongen zich aangenaam de harde kleuren: het felle, aanvallende geel van de brem en de margrieten; het in zichzelf besloten geel van de abrikozen en citroenen tussen het donkere, massale groen van hun bladeren; het knal- | |
[pagina 89]
| |
rood van de geraniums, die steeds hun precieze kennis van wat de kleur rood eigenlijk is willen demonstreren; het minder zelfverzekerde, tussen violet en blauw aarzelende waas van de lupines; het door wijsheid en ouderdom vergrijsde groen van de olijven. Dit was dan inderdaad de pracht en praal van het kleurige Sicilië en de paarden met hun blauwe kralen-snoeren en bont beschilderd tuig schenen er voortreffelijk in te passen. Maar Cefalù, beroemd om zijn kathedraal, bleek een oud, grauw stadje van nauwe straten met hoge huizen in de kleur van vuil en armoede. Op de deuren van verzakte krotten zagen wij nog oude, pittoreske ornamenten. De armoede konden wij er niet door vergeten. De Normandiërs hebben de kathedraal gebouwd. Zij veroverden in de elfde eeuw het eiland op de Arabieren en voelden er zich thuis. Zij waren niet bepaald éénkennig, lieten de Arabieren die zij bewonderden aan hun werk, nodigden later Venetiaanse en Byzantijnse kunstenaars uit en deden een unieke meng-cultuur ontstaan van zelfstandige kracht en allure. Men waardeert hun kunst niet op het eerste gezicht. Na het zien van een Middeleeuwse Dom als die van Pistoia, van een barokplein als de Piazza Navona in Rome, van Griekse tempels als die in Paestum, uitingen van helder, doelbewust stijlbesef, hadden | |
[pagina 90]
| |
wij althans enige moeite om ons te verzoenen met de stijl-vermenging, het schijnbaar-chaotische, het uit vele scheppingsdriften vreemd samengestelde van deze door barok van veel later bovendien nog overwoekerde cultuur. Wij verzoenden ons, tot onze tevredenheid. De Dom met twee torens en een porticus ervoor leek ons van uiterlijk wat minder indrukwekkend dan wij hadden gehoopt. Maar de Byzantijnse mozaieken in het interieur en vooral, in de koepel, de reusachtige figuur van de Pantokrator, de groot-ogige, zegenende God, star en irreëel starend, naar het beeld van wiens onmenselijke almacht wij zeker niet zijn geschapen, vervulde ons met de gepaste huiver. Is hij streng, deze grandioze god van de Byzantijnen, is hij genadig, is het zegenen meer naar zijn behoefte dan het staren? Het zullen wel vergeefse vragen zijn. Vreemd, als welke god dan ook, is ons de Byzantijnse kunst en waarschijnlijk proberen wij, zoals wij sentimenteel de natuur vermenselijken, ook de symbolen van lang geleden, de in zichzelf magnifieke creaties van enkel zelfstandige waarde, ten onrechte naar onze romantische traditie te voorzien van ‘expressie’. Hij kijkt niet, de Pantokrator, hij heeft alleen ogen. Dr. L. van Egeraat, die met betraande blik en de stem verstikt van het hoera-roepen iedere steen en boom van Europa bemint, vermoeide ons soms met | |
[pagina 91]
| |
zijn ontroerde reisgidsen-proza. Dan lieten wij ons voorlichten door een anonieme Duitse ‘Grieben’, samengesteld door een nuchterder man met verscheidene hobbies. Eén van die hobbies was de cultuurfilosofie. Het bleek wat vreemd om door een reisgids, tijdens zijn vakantie, steeds gewezen te worden op de ondergang van de Europese cultuur. Volgens de sombere Grieben was het aan onze tijd voorbehouden om vreemde werelden te waarderen zonder er een duidelijke betrekking mee te onderhouden, zonder mee te kunnen denken en mee te kunnen voelen. En waarlijk, dat was geen verdienste! Goethe had tijdens zijn reis door Sicilië de Normandiërs en Byzantijnen terecht veronachtzaamd, want hij leefde in een zelfstandig scheppende periode, die dus blijkbaar meer kracht vond in bevestiging van het eigene dan in ontdekking van het vreemde. Men kan Goethe, die op reis ging om Griekse tempels te zien en die nog zoveel meer zag, zijn kortzichtigheid bij het voorbijdraven moeilijk verwijten. Maar men moet wel een Duits cultuurfilosoof zijn om van Goethe's evidente ongelijk ten koste van onze eeuw een creatief gelijk te maken. Ik voelde mij, de Pantokrator met eerbied aanstarend, voor een paar minuten gelukkig in het besef, dat ik niet Goethe was. | |
[pagina 92]
| |
3Langs rijke boomgaarden en arme woningen naderden wij Palermo, Sicilië's grote hoofdstad en een kunststad bij uitnemendheid: krotten, schots en scheef langs de weg, puin, vuil, een ordeloze kust, een karakterloos stationsplein. Een paar verkeersstraten van provinciale chic, recht als de sneden van een scheermes, zijn door een net van smalle, kronkelige steegjes getrokken, zodat de rafels erbij hangen. We dwaalden geschrokken rond. Al was het lawaai gedempter en het leven minder opdringerig, het herinnerde ons hier aan Napels - het echte, niet dat van de film - dit gewirwar van straatjes, deze armoedige drukte, deze raamloze krotten, deze niet eens zonder plezier geleefde existenties van paupers. Het was geen aangename herinnering. Maar 's avonds trokken de lichtjes van een eindeloze, slingerende markt een draad als van Ariadne door het labyrinth en de sinaasappels, vissen, groenten gaven de eerst zo weinig hartelijke stad iets beminnenswaardigs. Van dit Palermo maakten de Arabieren in de tiende eeuw, toen het in Europa nog duister was, een lichtende hoofdstad. Er is van hen en hun gebouwen niets overgebleven dan vriendelijke herinnering. Zij waren fijnzinnig en tolerant. De Normandiërs waren blijkbaar even tolerant en bewonderden de ver- | |
[pagina 93]
| |
fijning. Terwijl de Arabieren de Christelijke bevolking haar geloof lieten, gunden de nieuwe heersers de Islam zijn aanhangers. En met behulp van deze hebben zij in Palermo hun unieke, nooit voortgezette, nooit herhaalde cultuur opgebouwd. Het uiterlijk van de stad wordt er niet door bepaald. Eeuwen later, toen Sicilië zijn grote tijd allang achter de rug had, bouwde men in een pompeuze, soms wat onhandige barok-stijl de paleizen, beelden, kerken die de stad haar karakter geven. Ik houd van de barok om zijn elegante pathetiek, zijn overwinning van het tragische door krullen, zijn zelfbewuste spel met het goddelijke en menselijke, zijn intellectualiteit en zijn humor. En ik begroette zelfs met plezier de kinderachtige maar monumentale Fontana Pretoria, die in 1555 werd gebouwd en die krioelt van de heidense goden en allegorische personnages. Bijna verborgen door de krotten, de verkeersstraten met auto's, bussen en beschilderde boerenkarren, de smakeloze gebouwen uit onze eeuw en uit de vorige, de drukke barokgevels liggen hier de schatten van de Normandiërs: een kathedraal, een paar andere kerken, een kapel, en dan buiten de stad de wonderbaarlijke dom van Monreale. Het is niet erg veel en de gebouwen zijn op het eerste gezicht niet eens erg mooi. Op de Piazza Bellini, een slordig gevormd maar vermakelijk plein midden in de stad, staan schuin tegenover de façade van een | |
[pagina 94]
| |
barok-kerk en vlak naast het felle terras van een restaurant, heel stil en donker twee kerken van de Normandiërs, La Martorana en S. Cataldo. De eerste heeft een kleine, zeldzaam sierlijke klokketoren als bezienswaardigheid, de tweede drie kleine rode koepels. In de eerste geniet men van de stijve maar kleurige Byzantijnse mozaieken, in de tweede, die bijna een moskee lijkt, van het kale, zo bijzonder elegant gevormde, intieme en overzichtelijke interieur. Over een drukke, niet onplezierige boulevard wandelt men naar de kathedraal, die in 1185 werd ingewijd, maar waaraan men in de volgende eeuwen naar eigen smaak ijverig verder werkte. Tot in 1800 een Florentijnse architect alles bedierf door een dwarsschip, een barokke koepel en andere slappe fraaiigheden aan te brengen. Niemand heeft een goed woord over voor deze ongelukkige Ferdinando Fuga; met de reisgidsen in de hand betreuren dagelijks toeristen en kunsthistorici dat hij ooit heeft bestaan. De onsterfelijkheid, door iedere kunstenaar zozeer begeerd, is hem dan ten deel gevallen, hij leeft voort als de man die een groot werk heeft verknoeid. Wanneer hij zijn mond nog eens kon opendoen, zou hij smeken om vergetelheid... De kathedraal is uit de verte indrukwekkend, van dichtbij zeer verwarrend. Er zijn prachtige delen in, de voorgevel, een portaal hier en een portaal daar, de | |
[pagina 95]
| |
bogen die de Campanile met het hoofdgebouw verbinden. Maar men krijgt - terecht - nooit het gevoel dat hier naar een duidelijk plan is gebouwd; volgens de willekeur van tijd en talent is deze dom gegroeid en op een willekeurig moment is de groei afgebroken. Hij staat er niet als een boom, die reeds als zaadje wist wat voor vorm hij zou krijgen, maar als een cactus die blad op blad zet naar het hem uitkomt. Aan de andere kant van de boulevard ligt een statig, geheimzinnig, oosters park van zeer rechte en gelijke palmen. Daarachter ligt het paleis, eens de huisvesting van de Arabische emir, toen na vele verfraaiingen het paleis van de Normandiërs, nu na vele misvormingen de zetel van het Siciliaanse parlement. In dit stijve, rommelige gebouw bevindt zich op de eerste verdieping, tot haar eigen verrassing, de Capella Palatina, in 1135 gebouwd en ingericht met alle artistieke weelde van de tijd: zuilen uit antieke tempels, een Arabisch plafond, Byzantijnse koepels en mozaieken van verbluffende kleurigheid. Maar mooier dan wat men in Palermo zelf vindt, is de dom van Monreale, in de twaalfde eeuw door Arabische architecten gebouwd. Het exterieur is indrukwekkend, maar niet overzichtelijk, niet monumentaal ondanks de afmetingen en niet erg vriendelijk. Het duidelijkste deel, de absis, is sterk, hard en somber met zijn ornamenten van zwarte lava. Sicilianen, geschoold in de Byzantijnse kunstvaar- | |
[pagina 96]
| |
digheid, en Venetianen hebben het wijde, lichte interieur, ongelofelijk naïef en ongelofelijk knap, versierd met mozaieken waarop verhalen uit het Oude en Nieuwe Testament bijwijze van beeldroman worden verteld. Men ziet Noach en de zijnen de Ark bestijgen, de duif uitsturen, de Ark afkomen. Men ziet de vrome carrière van Jacob en hoe hij heel voorzichtig met de engel vecht. Men ziet God de aarde scheppen en op de zevende dag als een vaderlijke vorst tevreden uitrusten. Is er vroomheid in deze fonkelende, sierlijke, uit geraffineerde kleuren met eindeloos geduld samengestelde mozaieken? Is er vroomheid in de groot-ogige Pantokrator die over alles heen staart? Is er vroomheid in de bezoeker die de heilige scènes bekijkt en zich gelukkig voelt? Het is de vraag van een niet-gelovige uit een Protestantse cultuur. Hij zou wensen dat God antwoordde: het doet er niet toe. | |
4Grimmig exterieur en lichtend interieur; ontplooiing van kracht en lust tot verfijnde detaillering; strengheid en liefelijkheid; deze tegenstellingen vindt men steeds in de kunst van de Normandiërs, die het Noordelijke en het Oosterse één keer in de geschiedenis hebben verbonden. Hun grootste koning, Frederik | |
[pagina 97]
| |
het wereldwonder, die bijvoorkeur in Apulië woonde, was een Christen, Christelijk getrouwd, maar hij hield er bovendien een Oosterse harem op na... Sicilië is het land, waar de nooit meer gelukte verbinding, de samengroeiing, de verzoening in een meng-cultuur van Afrika en Europa, van Islam en Christendom voor korte tijd tot stand kwam. Het resultaat is telkens weer verrassend en verwarrend. Wanneer men de buitenkant van de dom van Monreale om zijn eigenaardigheden, zijn vormeloze grootheid, zijn kwaadaardig-mooie absis, zijn verfijnde details ietwat weifelend heeft bewonderd, gaat men naar binnen en geeft zich gaarne gewonnen aan de geraffineerde pracht van de mozaieken, zo naïef van voorstelling en ontwerp, zo verbluffend knap van uitwerking. Het is nog niet genoeg; naast de kerk ligt een kloosterhof, een eenvoudig vierkant plein met rondom een kruisgang van 216 zuiltjes, alle voorzien van arabesken en kapitelen. De zuiltjes zijn precies gelijk van hoogte en structuur, maar ze zijn stuk voor stuk anders versierd, anders met mozaiek ingelegd, en de kapiteeltjes die hen bekronen beelden elk een andere religieuze of profane scène uit. In een hoek van dit fenomenale, tegelijk stille en wufte, tegelijk strenge en fantastische, tegelijk ingetogen en weelderige plein staat groot en sierlijk een Moorse fontein... Een paar eeuwen heeft de bloei van de Normandi- | |
[pagina 98]
| |
sche cultuur en van Sicilië maar geduurd. Toen was het feest ten einde, voorgoed, en verloor Sicilië zijn centrale betekenis, voorgoed. Vier eeuwen lang beheersten de Spanjaarden het eiland. De jongen uit het sprookje, die uitging om het griezelen te leren, had in het door de Spanjaarden beheerste Palermo terecht gekund. Wij maakten, om te griezelen, een lange wandeling naar het klooster van de Capucijners, buiten de eigenlijke stad in wat verfomfaaide half-landelijkheid gelegen. We belden, we legden wat lires op de schaal van een waardige Capucijner, we daalden af in de kille catacomben, de zonderlingste bezienswaardigheid die ik tot nu toe heb ontmoet. Blijkbaar onder Spaanse invloed gingen in de zestiende eeuw de rijke overlevenden hun gestorven beminden aan de vergankelijkheid onttrekken. Zij begroeven de doden in aarde, die de lijken verdroogde maar niet uit elkaar liet vallen, groeven ze na enige tijd weer op, kleedden ze aan en plaatsten ze in de kelders van het Capucijner klooster. De Italiaanse regering heeft in 1881 dit gebruik verboden. Langs achtduizend doden wandelen nu de toeristen. Die doden, mannen, vrouwen, kinderen, monniken, nonnen hangen, zitten, hurken in de nissen van de nauwe gangen of liggen, veilig gemummificeerd, in glazen kisten. De overlevenden plachten hen te bezoeken, hun kleding goed te verzorgen, hen van pas- | |
[pagina 99]
| |
sende schoenen en hoeden te voorzien. De kostuums zijn bezig te vergaan; rommelig en onverzorgd hangen, vlak naast elkaar, de skeletten en verdroogde lijken tegen de muur. Hun onderkaken zijn naar beneden gezakt, wat hun een dom uiterlijk geeft, hun schedels hangen suf voorover, hun benen hebben de meest onwaarschijnlijke standen aangenomen. Sommigen, het hoofd achterover, werpen uit lege oogholten pathetische blikken naar de zoldering. Het is luguber en belachelijk, een grap als een griezelfilm, en het wordt alles nog gekker wanneer men zich voorstelt hoe vaders, zoons, weduwen en weduwnaren, huilend en biddend, met deze beenderen omgingen als met poppen. Tijdens ons leven ontwikkelen wij ons, zijn wij telkens anders onszelf, maar alleen de gestalte van nu is levend en geldig. Wij zijn wie we vandaag zijn, niet het personnage van gisteren; wij houden van mensen om wat ze nu zijn, niet om wat ze gisteren waren. Maar na hun dood, van hun ontwikkeling bevrijd, krijgen de doden in onze herinnering het vermogen om zich tegelijk in vele gestalten aan ons te vertonen, jong en oud te zijn, krampachtig en ontspannen, begerig en tevreden. Al hun levens krijgen opnieuw geldigheid. Onfatsoenlijke doodsangst, liederlijke levenslust moeten de rijke Palermezen ertoe hebben gebracht | |
[pagina 100]
| |
om hun doden te conserveren. Wat zij wonnen was een schijn-leven, een personnage dat nooit heeft bestaan, een macabere pop. Wat zij verloren was de rijkdom van de herinnering. Het is rechtvaardig, dat zij er nu meer bijhangen als voorbeeldig gestraften, de levenden tot schrik en deugd aansporend, dan als de deftigaards die zij zijn geweest en die zij te lang hebben willen blijven. | |
5Grieben, de strenge reisgids, die vond dat Goethe diepzinnig gelijk had door langs de Normandische cultuur heen te rennen, wil zijn lezers behoeden voor iedere illusie betreffende de Grieken. ‘De edele eenvoud en stille grootheid van de antieken,’ door Winckelmann bijna tweehonderd jaar geleden met zoveel opzichtig resultaat verkondigd, - nimmer heeft ze bestaan. De beelden en gebouwen waren in schreeuwende kleuren beschilderd; de zuilen en balken van de tempels waren met een soort stuc bekleed en versierd met strepen van rood, blauw geel en zwart; op de standbeelden was een vleeskleur aangebracht, ze waren voorzien van felle kostuums en ogen van kristal. Denk daar nog bij, dat de Grieken een lawaaiig en hartstochtelijk volk waren, zoals de Napolitanen van | |
[pagina 101]
| |
nu, aan één stuk door verwikkeld in politieke ruzies en dat zij geweldig naar knoflook stonken en men krijgt een juister en levendiger beeld dan de negentiende-eeuwse klassicisten te bieden hadden. Een beeld? Wie ter wereld heeft voldoende fantasie om zich de tempel-ruïnes in Griekenland en Sicilië voor te stellen als een soort betere kermis-tenten? Wie kan zich een penetrante knoflook-geur voorstellen als hij thijm ruikt? Wie politiek geruzie en gescheld wanneer hij enkel het geruis van bomen hoort? Het zijn niet Winckelmann en het klassicisme, die het beeld van de Griekse cultuur hebben vervalst; de tijd heeft het gedaan. De tijd, niet Winckelmann, heeft de kleuren van de tempels en beelden weggeregend, de ruzies en de knoflookgeur weggeblazen en voor de edele eenvoud en stille grootheid gezorgd, die de Grieken niet bezaten en nastreefden. Al zouden zij het Parthenon als een draaiorgel hebben opgedirkt, dankzij de bemoeienissen van de tijd is het gebouw nu gelukkig van niets dan blinkend marmer. God beware ons voor de geleerden, die om het juiste beeld te doen ontstaan, er weer verf op gaan smeren! Ruïnes hebben hun eigen rechten, zij hebben misschien betere rechten dan iedere reconstructie in de fantasie of in de werkelijkheid. Het is als met het spelen van barok-muziek bij kaarslicht, op oude instrumenten, in oude kostuums. Hoe nauwkeurig de imi- | |
[pagina 102]
| |
tatie ook is, zij blijft zielloos zolang wij niet in staat zijn om achttiende-eeuwers te worden en met ogen en oren van het publiek van toen te kijken en te luisteren. Om de reconstructie leven te verschaffen, zouden wij doodgewoon moeten vinden wat wij nu juist ondergaan als iets prettig-ongewoons. Van het verleden losgemaakt, mooi en volkomen, staan in het westen en zuiden van Sicilië een paar ruïnes. Het zijn de armzalige restanten van eens machtige steden, door antieke kolonisten uit Griekenland in de stijl van het vaderland gebouwd. In de grote klassieke tijd was dit deel van Sicilië een bloeiend centrum van handel en kunst. Zoals alle Griekse steden werden de Siciliaanse vestigingen in onderlinge conflicten verwoest. De tragedie is allang uitgespeeld. Wat ervan overbleef is een enkel fragment van het decor. Maar men heeft niet erg veel behoefte aan historische kennis en aan reconstructies wanneer men de gave, oker-kleurige tempel van Segesta ziet staan, heel alleen in een wijd landschap, dat achter de tempel door een rotsige berg dramatisch wordt afgesloten. En men heeft niet veel plezier van historische kennis wanneer men over de ruïne-velden van Selinunte wandelt: het is niet eens bekend aan welke goden de tempels waren gewijd. Van sommige zijn de zuilen weer opgericht. Geweldiger echter dan wat daar min of meer overzichtelijk | |
[pagina 103]
| |
staat en ligt, is het puin van een tempel, die tot de grootste van de antieke wereld moet hebben behoord en waarschijnlijk niet tot de mooiste. Een aardbeving heeft de zuilen doen instorten; enorme trommels, formidabele brokken steen liggen ordeloos door elkaar. Er leeft meer verslagenheid en wanhoop en dood in deze puinhoop dan in de catacomben van Palermo, waar achtduizend lijken grotesk zijn geconserveerd. Segesta en Selinunte bestaan niet meer. Agrigento is een aardig stadje, hoog boven de zee gelegen, uitkijkend op de vijf tempels, die dichter bij de zee in een wijd dal staan. Van de één is slechts een zuilen-rij over; een tweede is vrij gaaf; een derde ligt geheel door elkaar. Maar alle zijn zij donker van kleur, gelig-bruin, en sterk verweerd. Mimosa, gele margrieten, kleine paarse steenanjers, vetplanten met rode bloemen, fris-groene amandelbomen groeien geurend naast en tussen de eerbiedwaardige restanten, vlijen zich coquet ruisend tegen de statige zuilen, maken dit ernstige veld tot een idylle. Aan de geschiedenis, dat relaas van catastrofen, dachten we niet meer. Opkomst en ondergang van de Griekse stad Akragas lieten ons onverschillig. Het werd ons duidelijk dat de Grieken enkel deze aesthetische bedoeling hebben gehad bij het bouwen van hun tempels: dat zij schitterend in puin zouden vallen. | |
[pagina 104]
| |
6Midden in het drukke Catania staat een barok-fontein met een pikzwarte olifant van lava erop. Het vrij kleine dier, triomfantelijk een groot plein beheersend, is het zinnebeeld van de stad en het gedraagt zich er ook naar. Ik vond het vreemd om het beest aan te zien. Toen het daar aan het eind van de zeventiende eeuw door de bouwmeester Vaccarini werd neergezet, was Catania door lava-stromen en aardbevingen zo verwoest, dat een nieuwe stad moest worden gebouwd. Dezelfde lava, die zoveel ellende had veroorzaakt, diende als bouwmateriaal en uit vreselijk steen werd de wufte olifant vervaardigd. Hij symboliseert inderdaad de stad, waar de trottoirs en vele huizen van lava zijn, en de streek die rijk en vruchtbaar is door wat haar heeft vernield, die leeft van wat haar bedreigt. Wij reden over de comfortabele Strada dell'Etna langzaam naar boven, het gebergte in, dat we van heel ver reeds dikwijls als een compacte schim een uitzicht geweldig hadden zien afsluiten. Het land is vruchtbaar, op de lava die in 1669 naar beneden stroomde, Catania verwoestte, de haven dempte, groeien wijn en sinaasappels. Tot voorbij het ijverige plaatsje Nicolosi lijkt het landschap tamelijk gewoon, daarna verliest het iedere menselijkheid. | |
[pagina 105]
| |
De weg gaat dwars door de lavastroom van 1892 en blijft dan enige kilometers de lavastroom van 1910 volgen. Troosteloos, kaal en woest bedekt de wrevelige, zwarte steen de hellingen en het lijkt soms wel of men het stromen nog ziet, of een branding, een heftige beweging in haar vlucht is gefixeerd. Er staan hier en daar huizen, uit lava gebouwd; hoeveel verf men er ook opsmeert, steeds weet het zwart de vrolijke kleuren te verdringen en de beschildering van zich af te werpen. Zwarte vlakten, zwarte hellingen; zonderling steekt het voorjaarsgroen van een enkel boompje ertegen af. De Strada dell'Etna eindigt op bijna tweeduizend meter hoogte, op een wijde, kale, boomloze vlakte waar een paar gebouwen staan. Tegen de hellingen ligt vuile sneeuw, het is hier stil en zonder leven. Rondom uitgedoofde kraters, roodachtige, gladde trechters in het geschonden gebergte. We liepen er langs; diep in die vervaarlijke putten zagen wij het gat, omringd door opgeworpen steen, dat indertijd de oppervlakte van de aarde met haar brandend ingewand heeft verbonden. Een zweefbaan bracht ons tot bijna drieduizend meter. Het koetsje gleed schokkend aan zijn draad hoog boven een wijd, gruwelijk landschap van zwart en zwart wordende plekken sneeuw, waar snelle, sombere wolken-slierten overheen gleden. Toen wij uitstapten, was het zeer koud; een felle, luide wind | |
[pagina 106]
| |
raasde over deze wereld, die de omkering was van de ons bekende wereld. Want boven de aarde was hier geen enkel leven, de zon was afgeschermd door wolken, de sneeuw was verdwenen; zover wij konden zien, de hellingen over, de dalen in was er niets dan zwarte leegte, maar onder ons, door de grond heen duidelijk speurbaar, brandde het vuur. We voelden ons erdoor getroost. Het zag er betrekkelijk eenvoudig uit om naar de werkende krater te lopen; de steile helling voerde, leek het, in drie kwartier wel naar de top. Maar het was zeer moeilijk; de ijskoude wind blies ons agressief in het gezicht; de berg scheen te bestaan uit de sintels van millioenen potkacheltjes. Na iedere stap die wij deden zakten we een halve stap terug en veroorzaakten kleine lawines. Telkens raakten we buiten adem en gingen huiverend zitten uitrusten op de warme grond. Ik heb de top niet gehaald, het strekt mij tot oneer. Maar degene van ons, die de tocht heeft volbracht, vertelde met klem over de vuile dampen, die langs de steile, gifgroene wanden van de krater opstegen. In de onnatuur van dit gebergte namen wij afscheid van Sicilië. De schoonheid van de oostkust en het comfort van het toeristen-stadje Taormina leken banaal en al te liefelijk na de verschrikkelijke grootsheid van de Etna. En Messina is toch al geen boeiende stad. | |
[pagina 107]
| |
We namen met weemoed afscheid, zoals men nu eenmaal van alles afscheid neemt, maar wisten nu al, dat we geen heimwee zouden krijgen. De kleuren van de kust, de schitterende mozaieken, de idyllisch gelegen tempels, het norse Cefalù, het boeiende Palermo, het bergstadje Enna met zijn fenomenale uitzicht, het meer van Pergusa met zijn enorm gekwaak van kikkers en de treurige eucalyptussen tot aan hun knieën in het water, de Etna - wij hadden dit alles fel bewonderd. Maar al die schoonheid en rijkdom hadden ons niet kunnen verzoenen met het ongelukkige eiland, dat sinds het verlies van zijn zelfstandigheid geen welvaart meer heeft gekend. Als ik terugdenk aan de reis, zie ik de schone restanten van een rijk verleden, de koude verlatenheid van de Etna, al die bezienswaardigheden, en steeds weer, alsof dit de enige herinnering is waarop het aankomt, de doffe berusting op de gezichten van de mensen, die in het arme, achterlijke binnenland vergeefs wachten op een leven dat de moeite van het leven waard is. |
|