Reislust
(1965)–Alfred Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
[pagina 42]
| |
1De Nederlandse regering, altijd in zorg dat onze letterkunde provinciaal zal worden, stuurt jaarlijks enige schrijvers voor twee maanden het buitenland in met de opdracht om hun horizon te verwijden. Hoe doet men dat? Uit het enige land, waar de zon een ongestoorde einder van zee en polder ter beschikking heeft om aan onder te gaan, reist men naar landen met afgeschermde, nauwe en mismaakte horizonnen. Naar het bergachtige zuiden. Zo ik, en iedere stap die ik zette bracht mij verder van huis en heden. Uit Rotterdam, dat zijn verleden graag vergeten wil ten bate van zijn toekomst, naar Parijs dat zijn toekomst bederft met herinneringen. Er was natuurlijk kabinets-crisis en het was er koud. In het Louvre werd de geweldig zwevende Griekse Nikè, die vogel-vrouw van zegepraal, door fotograferende Duitsers beschoten als door luchtafweer en op de Place Pigalle keken de toeristen elkaar schuwaandachtig aan om te zien of de ánder nu de souteneur was. Op de Place du Tertre, pittoresk en leugenachtig, stonden geniale schilders zeer slechte Sacré Coeurs te vervaardigen en een meisje trok een verzaligd profiel van l'Inconnue de la Seine voor een portrettist, die blijkens zijn expositie alle vrouwen aanzag voor fascistische mijnwerkers. Schone vergankelijkheid. In een zachte regen gehuld | |
[pagina 43]
| |
als in een roes liep ik langs de kaden van het Ile St. Louis en hield mij afwisselend bezig met het omkijken naar de Notre Dame en met het ontcijferen van de verroeste herdenkings-schilden aan de simpele, stille, zo waardig-elegante herenhuizen. Beroemdheden hebben daar gewoond en hun vereeuwigde namen zijn uitgewist van de borden en hun grote daden zijn vergeten. Aan deze kade is doodgaan een behagelijk roesten door zachte regen, een inslapen door moederlijk wiegen. Zelfs vergeten worden is in Parijs een charmant lotgeval. Er waren ook Duitsers en als men niets beters te doen had, kon men zich afvragen waarom zij er zo anders uit zien dan Fransen. Zij dragen allen een karakterkop en verschijnen in de wereld als een unieke creatie van God, als een onvervangbare persoonlijkheid. De Fransen echter lijken stuk voor stuk het specimen van een genus, vertegenwoordiger van een gans leger van gelijksoortigen, geen persoonlijkheden maar types. Een Duitser draagt zijn rare neus als een viktorie van het individu, een Fransman alsof iederéén zo'n neus heeft. Wanneer men in Parijs niets beters te doen heeft, moet men verder gaan en dat deed ik, naar Grenoble waar het koud was en van Grenoble in een busje naar Nice. Ach dat busje! Vroeger een vervoermiddel dat met enige schaamte verborgen hield voor toeristen bestemd te zijn, noemde het zich nu schaamteloos | |
[pagina 44]
| |
‘Europa-bus’ en liet zich gebruiken door een gezelschap bejaarde Zweedse middenstanders. Zij werden geleid door een jeugdige, gomkauwende lelijkerd die geen woord Frans sprak. Te harer assistentie ging een oud Fransmannetje mee, dat deze route nog nóóit gereden had en aan de chauffeur moest vragen wat hij zag. Hij vertaalde het dan in erbarmelijk Engels. Het was de Route Napoléon. Toen Napoleon uit Elba was gevlucht om aan zijn honderd dagen te beginnen, trok hij langs deze weg dwars door de Alpen zijn land zegevierend binnen. Wij drongen hem nu de zee in, langs hotels en kroegen die zijn naam bewaren, tot in Cannes waar hij haastig een schip nam en terugvluchtte in de geschiedenis. Laat hij daar blijven; wij hebben De Gaulle. De Côte d'Azur is zo vreselijk bedorven door viesgekleurde huizen, reclame-borden en een matte zee, dat men met een zucht van verlichting de bombastische hotels van Nice aan de boulevard van de Engelsen ziet staan. Des Anglais! Er zitten Amerikanen, verblindend van opschik, en zij komen nooit of te nimmer aan de Quai des Américains, het miserabele verlengstukje van deze weidse, verrukkelijk gebogen boulevard. De majestueus geüniformeerde portier van het Casino Municipal vertegenwoordigde in zijn eentje Frankrijks glorie en het waardige verleden tegenover | |
[pagina 45]
| |
een Amerikaanse middenstander die hem toesprak en fooien aanbood. Hautain schudde hij van nee. De Amerikaan liep terug naar zijn vrouw en vertelde haar alles. Zij had een on-Amerikaans zachte stem. Zij vroeg: ‘Wat zei jij dan?’ en ‘Wat zei hij dan?’ De echtgenoot herhaalde wanhopig: ‘Ik kon die rotvent niet verstaan.’ Zij had een tevreden glimlachje. Op hun supreemste ogenblikken zal ze hem steeds herinneren aan deze nederlaag. Hij zal tranquillizers gaan gebruiken en het hoofdstuk over impotentie in zijn sexuologisch pocketbook aandachtig herlezen. Het was een sterke scène Tennessee Williams. | |
2Toen ik, lang geleden, voor het eerst Italië binnenreed, had ik dezelfde aangename angst als waarmee ik het straks zal verlaten. De eerste stad die ik zag was Genua op zondag. Ik kwam, verlangend naar de paleizen uit de Guide Bleu, op een groot plein waar duizend mannen in elegante pakken en met parapluies in de hand druk gesticulerend stonden te praten in de taal die zoetvloeiend behoorde te zijn en hard en luid klonk. Oorlog, revolutie, maar het waren voetbaluitslagen. Ik had zo'n lust om naar huis te gaan dat ik de volgende morgen snel verder reisde en Genua vergat. | |
[pagina 46]
| |
Ik zag het terug, weer op zondag, en was niet gelukkig. Te zeer gerijpt om voetbaluitslagen voor revolutie aan te zien, concentreerde ik mijn afschuw op de zijstraatjes in de lage, oude stad, smalle donkere spleten tussen huizen als bergwanden, overspannen door zeilen morsige was als na een schipbreuk. Wij noorderlingen nietwaar zijn sentimentele aestheten en sociale puriteiten tegelijk; wij genieten van de pittoreske armoede die ons met medelijden doorhuivert, maar eisen een zeker evenwicht. Indien de armoede niet al te opzichtig is, kunnen wij ons toch al nutteloze geweten sussen met een betoog over gewenning en beter weer. Dit echter was te gek; ik staarde onder de was door in sleuven waar ontucht en misdaad tierden en daar ik de stad niet kon afbreken, besloot ik haar snel te verlaten. Eén ochtend nog bezocht ik de bezienswaardigheden en vond ze niet zo erg bezienswaardig, al waren de paleizen mooi en al bleek het Palazzo Bianco een voorbeeldig museum. Tevreden met mijn teleurstelling dwaalde ik achteloos straten uit en ravijnen in, en mijn hemel, daar beneden legden juweliers fonkelende ringen in hun etalages, bouwden kruideniers in hun winkels aan een strenge en kleurige architectuur van worst en kaas en huppelden kinderen in zwarte schooljurken stoeiend, zingend, met schriften zwaaiend onder de noodseinen van de was naar hun middag-spaghetti. Het was er om te blijven. | |
[pagina 47]
| |
Nu een desillusie geen bevestiging had gevonden, zou een schone herinnering niet een illusie blijken? In de straat van Pisa, die van het station naar de Arno leidt, slenteren tegen zeven uur 's avonds alle tachtigduizend inwoners van de stad. Ik wrong mij, terwijl het hart mij in de keel klopte, door de menigte heen, ging de rivier over, keek nauwelijks naar de Piazza dei Cavalieri, die geen ster in de Guide Bleu heeft ofschoon het zo'n sierlijk, somber plein is, en stond voor de marmeren bouwwerken waar ik, lang geleden, voor het eerst had ervaren hoe gelukkig men in Italië kan zijn. Zij staan boers en frisgewassen op hun grasveld als schoolkinderen die wachten tot hun naam wordt afgeroepen: Baptisterium, Dom, Campanile. Zou God de mensen meer liefhebben dan hun werken? Maar als de makers van deze gebouwen, om welk wangedrag ook, verbannen dienen te worden uit de eeuwige gelukzaligheid, dan zal God zeker eens hun scheppingen naar zijn hemel verheffen. Op het vliegend tapijt van hun onnozel gras zullen zij landen en de engelen doen lachen zoals zij ons doen lachen. Want zij staan daar zo roerend, schitterend mannenwerk door kinderen vervaardigd en gesitueerd, een groots boek door een analfabeet geschreven. Er zijn drie stadia in de Italiaanse kunst. In het eerste kon men alles en wist het niet. In het tweede kon en wist men alles. In het derde wist men alles en kon het | |
[pagina 48]
| |
niet meer verwezenlijken. In het eerste maakte men schone werken zonder hun effect te kennen: de dom van Pisa. In het tweede streefde men naar schone effecten: het Palazzo Vecchio van Florence. In het derde waren de effecten grandioos en zonder schoonheid: de Sint Pieter van Rome. En in het Campo Santo, achter de drie wonderwerken, liggen de doden. Hun rechthoekig veld is omringd door een muur waarvan de fresco's helaas verwijderd moesten worden en zij liggen in de brede gang tussen die muur en een galerij van blinkend marmeren gothische archaven. De binnenhof is een grasveld. De doden liggen hier goed, maar zij liggen er niet. Waar ze ook zijn, in hemel, hel of nergens, in geen geval bevinden zij zich in hun kisten, onder hun grafstenen. Ontstellend dood zijn op hun kerkhof ook zij, die misschien als herinnering, als erfenis of familiegrap nog een zekere existentie leiden. Ik zat lang op een steen, luisterde naar hun afwezigheid, wenste dat zij tenminste iets zouden ervaren van hun verblijfplaats hier en bedacht, starende naar bloempjes, fris gras en hagedissen, met trage afschuw dat wij misschien besef krijgen van ons sterven maar nooit nooit nooit zullen weten dat wij dood zijn. | |
[pagina 49]
| |
3In Rome verandert de dood. Tijdens de ganse westerse geschiedenis, die reeks gruwelen, is hier vreselijk gestorven. Talloze lichamen zijn hier door wilde dieren en gehoorzame touwen uiteengerukt, gestenigd, opgehangen, door gif vernietigd. Keizers, pausen en duces martelden en moordden hier, en altijd en overal moet men de stem blijven horen van het zevenjarig Romeins meisje, ter dood veroordeeld daar haar vader ter dood was veroordeeld, dat door de gapende menigte liep en snikte: ‘Wat heb ik voor verkeerds gedaan? Als ze het mij vertelden, zou ik het nooit meer doen.’ Nergens is zoveel ondergegaan. Al de pracht en praal van de Romeinen werd onder aarde bedolven, al de glorie van Renaissance en Barok werd verleden, en het is gemakkelijk om zich voor te stellen, dat het schitterend station een puinhoop zal zijn als de Basiliek van Constantijn. Maar het begrip ondergang verandert in Rome. Ik zat een middag lang op het sublieme Capitoolplein, dat door Michel Angelo werd ontworpen, koesterde mij in de voorjaarszon en keek afwisselend naar de gebouwen, naar de toeristen die ze bezichtigden en naar het schoonste ruiterstandbeeld ter wereld, dat van de Romeinse keizer en wijsgeer Marcus Aurelius. Het hooggelegen plein, waarheen ik langs | |
[pagina 50]
| |
een majestueuze trap geklommen was, omsloot mij als een feestzaal. Het heeft geen ramen, het zwijgt over zijn deuren, het weigert dedaigneus om uitzicht te bieden over de stad beneden. Het is geheel op zichzelf, men kan het niet benaderen, men kan er niet naar omkijken, men kan het niet uit de verte beschouwen, men is er of men is er niet. Als men er binnenkomt, wordt het geschapen, als men er weggaat wordt het uitgewist. In deze besloten wereld van volmaakt evenwicht wordt het gewoonste ademen een feestelijke handeling en toen ik na uren opstond van de stoep waarop ik stijf was geworden, trok ik, nu al door heimwee bevangen, het plein als een jas om mij heen en liep glimlachend langs het Raadhuis de weg naar beneden. Maar daar onder liggen de puinen van het Forum Romanum rommelig en geweldig door elkaar en er raasde mij een wind tegemoet die mij de jas van de schouders woei en hem weer plein liet worden achter mijn rug. Dramatische wandeling: een trap op staat men in de zestiende eeuw, een weg af in de Romeinse oudheid. Hoeveel is hier ondergegaan. Ik zat wellicht 's morgens, na een nieuwsgierige tocht langs de heilige weg van de Romeinen, op een steen in het Atrium der Vestalinnen, keek over het gras naar de enkele marmeren maagden die dit oord van heidense kuisheid zo waardig en liefelijk bewaken en peinsde, niet zon- | |
[pagina 51]
| |
der weemoed, over de vergankelijkheid. Maar mijn spaghetti at ik op de Piazza Navona, waar humoristische barokke fonteinen heidens-joyeus klateren en een enorme stenen riviergod zijn hand afwerend houdt uitgestrekt naar een kerkgevel, die op hem zou kunnen vallen. En dwaalde later langs de kaden van de Tiber naar de triomferende Sint Pieter die mij omving in de grandioze omhelzing van zijn kolonnaden. En kon 's avonds, hoe moe ik ook was, niet genoeg krijgen van de volkswijken, waar de mensen op straat aan houten tafels goudgele wijn drinken en luid praten en op scooters stappen om toeterend door de oudheid naar een of ander vermaak te razen. En dacht 's nachts in mijn hotelbed duizelend na. Want de mensen schijnen hier te sterven omdat het leven voortgang moet vinden; de culturen schijnen hier onder te gaan omdat nieuwe mogelijkheden beproefd moeten worden. Dood is hier kans op geboorte, ondergang offer aan de toekomst. En in deze menselijkste stad, deze grootste schepping van cultuur, voelt men het menselijke leven als natuur, voelt men zich een blad aan de boom, een dier, niet bestemd om te blijven maar om zich voort te zetten, vergankelijk in zijn persoon, onvergankelijk in zijn soort. Waar ik ook stond, in de oudheid, in de renaissance, in de barok, in de grootse moderne wijken, steeds | |
[pagina 52]
| |
ervoer ik hoe in mij het weemoedige gevoel van vergankelijkheid en het glorieuze gevoel van onvergankelijkheid met scherpe stoten de degens kruisten. En ik besefte, bijna met schrik, dat ik gelukkiger was dan ik in het noorden ooit had gedroomd te kunnen zijn. | |
4Ostia was de haven van het klassieke Rome. Om er te komen moet men een treintje nemen vol Italianen, die alleen op deze route hun elegante ingetogenheid van kleding opgeven. De meisjes tonen hun jonge benen en sierlijke schouders, nu zij badgasten zijn op weg naar het strand. Men volgt hen bewonderend enige haltes en stapt eerder dan zij uit, op een zeer landelijk stationnetje: Ostia Antica. Een paar huizen op een vlakte, een restaurant en dan de exacte overblijfselen van de stad. De plattegrond ervan is overduidelijk; de straten, pleinen en poorten zijn bewaard gebleven; van de huizen en gebouwen staan nog één of meer verdiepingen. De wandeling die de gids voorschreef voerde mij eerst naar de begraafplaats buiten de muren. Ik staarde naar de keurige ruimte waarin de urnen met as waren geplaatst en keek langzaam om mij heen. Het grote landschap van lage ruïnes, waartussen geurende | |
[pagina 53]
| |
kruiden, grillige ceders en een mimosaboom met droge uitbundigheid groeiden, de hoge, harde, blauwe hemel en de rijke zon maakten indruk op me. Maar ik vroeg mij af wat ik nu eigenlijk voelde, dacht en ervoer. Ik ben tenslotte geen romanticus, die slaperig mijmert en dat ‘dromen’ noemt, ik wilde weten wat voor indruk ik in deze nieuwe omgeving opdeed. Ik keek dus, schudde mij wakker en polste mij zorgvuldig. Het was niet eenvoudig om tot een conclusie te komen. Het verleden was hier zonderling-definitief; nergens kon men vergeten dat in deze stad al sinds eeuwen niemand meer leefde, dat die drie- en vierkamer-woningen-met-bergruimte al leeg stonden voor onze beschaving was begonnen en dat de doden al langer dood waren dan de stad had geleefd. Ik dacht: ‘Buiten de muren of binnen de muren, op het kerkhof of op het forum dezelfde dood. Deze begraafplaats doet mij niets, omdat de hele stad gestorven is.’ Waarlijk, ik wil niet beweren dat ik die gedachte op het niveau vond staan van de stad en van mijn bewogenheid, maar ik was blij dat ik althans iets had gedacht. Het is nu eenmaal niet aangenaam om opmerkzaam rond te gaan zonder te weten of wat men ziet opwekkend dan wel neerdrukkend is, om iets te voelen en niet te weten wat, om te merken dat men nadenkt maar niet te kunnen uitmaken waarover. Ik | |
[pagina 54]
| |
legde mij dus bij mijzelf neer, speelde nog wat met mijn overweging en slenterde vermoeid, warm, vaag en vol spanning door de dode stad. Maar toen ik eenmaal terug was in Rotterdam, begon mij de herinnering aan Ostia te kwellen. Ik verweet mijzelf dat ik ver beneden peil was gebleven, te weinig had gezien, te weinig had ervaren en mij tevreden had gesteld met een hinderlijke naïveteit. Wat had ik voor ondoeltreffende formuleringen gevonden? Als die mijn ervaring inderdaad hadden uitgedrukt, had ik beter niet op reis kunnen gaan, want het is pijnlijk om thuis te komen met een laffe ervaring en een gedachte die het denken niet waard is. En het gevoel dat ik ermee verbonden achtte, het was conventioneel, oneerlijk en onscherp. Ik moest het herzien. En ineens wist ik, dat ik mij volledig had vergist, dat ik het omgekeerde had ervaren van wat ik veronderstelde, dat de aanblik van die urnen een indruk op mij had gemaakt, geheel tegengesteld aan wat ik vermoedde. Het fascinerende was juist, dat de begraafplaats zijn macht nog wél uitoefende, dat men aan dood en doodsangst, aan vergankelijkheid en verdriet dacht, staande op die plek, en dat de ruïnes binnen de muren, het forum, de tempels, het theater, het ontroerende viswinkeltje, ondanks hun peilloos, onherstelbaar voorbij-zijn, het leven vertegenwoordigden in al zijn schittering. Hier de hele weemoed van | |
[pagina 55]
| |
het sterven, daar de actieve uitbundigheid van het leven, zij het pittig gekruid met vergetelheid. Ik was gelukkig. Ik dacht, terwijl ik blonk van zelfgenoegzaamheid, dat een secundair reagerend mens het moeilijk heeft omdat hij pas als de gebeurtenis voorbij is weet wat hij beleefde. Ik bespotte meelijdend en trots mijzelf, die daar in Ostia een haastig gevoel in zijn leegte had gepast, als de voorlopige vulling in een kies, en die doezelig had rondgewandeld, zonder zelfvertrouwen, omdat hij niet erg geloofde in de oprechtheid van zijn ervaring. Niets is afschuwelijker dan zelfgenoegzaamheid en nooit haat ik mijzelf vuriger dan wanneer ik als een pauw rondloop. Toen ik dus enige tijd lang mijzelf had geprezen, wendde ik mij walgend af en begon vijandige argumenten aan te voeren. Want ik had dubbel ongelijk. Nooit kon ik, in volle oprechtheid, vergeten wat ik in Ostia had beleefd, nooit kon ik de geldigheid van mijn overwegingen van toen ontkennen. Ik had daar dat banale, verwerpelijke, onjuiste en onheldere gevoel gevoeld en pas later, in wakkere arbeid, had ik er een interessanter voor in de plaats gesteld. Twee ervaringen had ik nu tot mijn beschikking, precies tegenovergesteld aan elkaar. Ik kon van geen van beiden met stelligheid beweren dat zij de mijne waren. Mijn hemel, dacht ik, ik wil graag eerlijk zijn. Ben ik wel in Ostia geweest? | |
[pagina 56]
| |
5Neen, we wilden geen kruiers. We hadden alle reden om zuiniger te zijn op ons geld dan op onze kracht en begonnen onze koffers het station van Napels uit te dragen. De Guide Bleu had ons een van de verleidelijkste steden der wereld beloofd, die ons op het stationsplein al met unieke atmosferen en kostelijk lawaai zou overrompelen. Maar had gezwegen over de kruiers, die hijgende herten van ons maakten en over de grillen van het Napolitaanse emplacement. Twee stations lagen er achter elkaar en komend uit Rome moesten we twintig minuten, opgejaagd door kruiers, trap op trap af hoeken om en gangen door langs kantoren en perrons naar het verleidelijke plein rennen. We zetten onze koffers er uitgeput neer, bereid tot elke soort genot en grepen ze haastig weer beet. Want razende handen hadden ze opgelicht en wilden ze dienstvaardig god weet waarheen dragen. We ontkwamen der jacht niet. Tijdens de achtervolging op het station hadden we vastberadenheid geveinsd, maar nu we hier op het plein stonden, verdoofd door het lawaai, uitgeput, zwetend, bezweken we, gingen we in onderhandeling met een man die ons een goedkoop hotel aanbeval en lieten onze koffers in de greep van een glimlachende harige boef. Wadend door verkeer als door een zee, nee-schuddend tegen kooplieden, gidsen en bedelaars liepen we | |
[pagina 57]
| |
achter hem aan, twee minuten, en waren bereid hem teveel te betalen. Genoeg was het niet. Hij beproefde zeven wissel-trucs, terwijl de hotelier ons trachtte over te halen tot dure excursies, een krankzinnige jongen de koffers donderend een trap op sleepte en mannen met petten op begerig in de deur-opening wachtten. We zagen de zee en de baai en wilden niet sterven, alleen al uit heimwee naar Scheveningen. Aan de waterkant lagen op altaren van druipend zeewier oesters te koop en handelaren schreeuwden er hun credo in geld. Noten-verkopers met onaantrekkelijke kraampjes lieten raadselachtige stoomfluiten verblindend gillen. We keerden terug naar de stad, dwaalden door macabere gangsleuven vol roversholen waarin schoenlappers-vrouwen met pek besmet hun kinderen de borst gaven en bezochten kerken als die van Overschie met een gothische barokgevel uit 1870. Terwijl wij doodmoe terugliepen naar het hotel, bleven acht jongetjes van een jaar of zeven om ons heen dansen, grijpend naar onze handen en zakken, smekend om geld voor ijs, brood en sigaretten. Ieder leven heeft zijn eigen regels. Altijd wonend in de buurt van brandweer-kazernes besef ik door nachtelijk gieren van sirenes, dat steeds de stad aan alle kanten smeult. Altijd op vakantie in landen waar men woedende betogingen houdt, besef ik dat Hendrik de Vries ook in overdrachtelijke zin gelijk heeft: | |
[pagina 58]
| |
‘Wie brand wil stichten hoeft maar te graven: Onder de wereld smeult altijd vuur.’ Het was 1 mei. Dwars door optochten van communisten en syndicalisten, op armzalige kartonnen borden eisen stellend die we niet konden helpen vervullen, zochten we het museum: schoonheid, rust, maar het was gesloten. De stad omringde ons als een muggenplaag. We gaven lachend ons goede humeur op en zochten een trein uit naar Brindisi. En die middag, ons verwerend tegen negocianten die ons snoep en speelgoed wilden verkopen, tegen mannen met petten ‘Albergo’ of ‘Dienst van het plein’ die ons de trein naar Rome, de boot naar Amalfi, de weg naar een hotel wilden wijzen, tegen lamme, blinde en krankzinnige bedelaars, tegen stinkende kinderen, tegen kellners en stoepiers, zagen wij op een kist een stille, willoze vrouw zitten. Wij waren zeer verbaasd. En toen 's avonds het claxonneren en schreeuwen, het razen en dringen pas goed losbrak, constateerden wij met opluchting dat ook deze vrouw een taak in het leven had. Zij zwaaide uren achtereen een ratel. Maar in Brindisi is Italië uitgerateld. De Via Appia eindigt hier met een zuil en een trap en Vergilius is hier gestorven. Met ontroeringen is het vreemd gesteld. Ik heb nooit iets van Vergilius gelezen en stond met ernstige aandoening tegenover een gevel, die de gevel niet meer is waarachter de Romeinse dichter | |
[pagina 59]
| |
doodging, en dacht ontroerd aan ‘Der Tod des Vergil’, een meesterwerk van Hermann Broch dat ik niet heb gelezen... En slenterde weer door de brede hoofdstraat die doodloopt op zee en keek over het water, wachtende op het schip, blij en plechtig, vol van afscheid en verwachting, in een rijke verveling. | |
6Het moederlijke schip in Piraeus te verlaten was onaangenaam als een geboorte. Want Griekenland, tot nu toe bewegelijke bergen met hun voeten in zeer blauw water, werd plotseling een lawaaiige havenstad, vuil, vol en tot ongewenste diensten bereid. En Athene was nog een uur ver: langs een hete, drukke kade naar een treintje dat langs fabrieken, pijnlijk arme huisjes, een matte dode zee reed, de grond in dook, aan het plein Omonoia kwam dat zeker niet het mooiste van de wereld is. Hoevele mensen zullen, als ik, bij hun eerste bezoek aan de beroemde stad Athene zijn teleurgesteld! Zolang al waarschuwen de gidsen en de reisverhalen hen nadrukkelijk, dat zij geen Parijs of Rome mogen verwachten, dat Athene, behalve de oudheden, niets te bieden heeft, dat het een slordig ontworpen, uit zijn kracht gegroeide negentiende-eeuwse stad is met een stinkende, pittoreske Turkse bazaarwijk, met | |
[pagina 60]
| |
vermoeiend veel stof en hitte, met hinderlijk veel voetgangers en auto's. Maar iedere bezoeker, hoe overtuigd ook van het gelijk der gidsen, blijft toch, zonder het zich helemaal te realiseren, hopen op een kleine vreugde, op een intiem pleintje, een mooie kerk, een geur van stilte als op het Forum Romanum. De pleinen zijn groot, het mooie kerkje Aya Eleftheria staat als een antiek snoepdoosje op het kruispunt van twee loodrechte, drukke, karakterloze straten. En nergens, niet op de Griekse agora, niet op de klassieke begraafplaats ruikt het zo liefelijk en plechtig als bij het Atrium van de Vestalinnen. De bezoeker raakt ondanks alle waarschuwingen uit zijn humeur en hij beseft pas weer dat zijn reis zin heeft, wanneer hij voor het eerst de Akropolis heeft bestegen. Athene is een millioenenstad maar nog niet helemaal een wereldstad. Pas in de negentiende eeuw groot geworden, heeft het geen architectonische traditie, en nu het zich vernieuwt terwille van het toerisme, in een razend tempo, bouwt het in de internationale stijl van Rotterdam of Keulen hoge zakelijke gebouwen. Vreemd steken deze af bij de Oriëntaalse bazaar, een eindeloze straat met potten en pannen, vlees, vis, enorme trossen schoenen als grauwe vruchten. Vreemd stak, tegen de af en aan dansende néonlichten, de heldere kantoorflats, de bioscopen, het razende verkeer het oude mannetje af, dat het | |
[pagina 61]
| |
kale, vuile café aan het plein Omonoia binnen ging. Het zag er naar uit, dat het café spoedig zou moeten verdwijnen, maar het mannetje trok het zich niet aan. In zijn smerige folkloristische kostuum, met een ronde muts op zat hij daar slim en tevreden, deed bij de kellner een uitvoerige bestelling, kreeg een ingewikkelde apparatuur bij zijn tafeltje, en begon, met tintelende ogen, even later te roken aan een eindeloze waterpijp. Waar zal hij heen moeten als Athene geheel verwestert, die oude oosterling? Het is of een oorlog van vroeger nu pas is beslist, of de Turken, zolang geleden verslagen, nu pas met al hun rommel het land verlaten. En men kan door dit nieuwe Athene wandelen in het besef getuige te zijn van een zinvolle zege. Maar mooi is de stad evenmin als Rotterdam of Keulen, en het belangrijkste, chicste plein, de Syntagma, heeft geen stijl of karakter, toont duidelijk dat de moderne Grieken geen stedebouwkundig genie bezitten. Zo loopt men dan, ietwat teleurgesteld ondanks de laag gestelde verwachtingen, door comfortabele nieuwbouw, bezoekt een comfortabele buitenwijk, schrikt ergens anders van armoede en vuil, wordt verrast door een buurt van bomen, en voelt zich toch eigenlijk pas thuis in het kleine dorp, dat aan de voet van de Akropolis ligt, de Plaka. Want al kunnen de Grieken geen steden bouwen, hun dorpen hebben | |
[pagina 62]
| |
vaak een eigen charme van simpele, wit gepleisterde huisjes, bloemen en planten in de wat dorre, donkere kleuren van dit klimaat, hellende kronkelende straatjes. En de Plaka heeft deze dorpse bekoorlijkheid, zij het een beetje zoals Montmartre. Wat doet het er allemaal toe? Dwalend door de arme, soms vriendelijke en soms lugubere stad, verdwalend in Europese gelijkvormigheid of Oriëntaalse uitbundigheid, ziet men in de verte telkens weer, op het ommuurde plateau van de ernstige heuvel, de blinkende ruïnes die door hun schoonheid en hun geest voorbeeld en maatstaf zijn gebleven. In de vijfde eeuw voor Christus hadden de Atheners de Perzen verslagen en gingen zij triomferend de Akropolis herbouwen. Zij vonden, door welk toeval of wonder ook, het volmaakte evenwicht: sierlijke kracht, streng raffinement, ingehouden pronk, intellectuele gevoeligheid, stralende ernst. Het Parthenon, overrompelend zonder enig machtsvertoon, wordt terecht mannelijk genoemd, maar ik heb nooit een man ontmoet als dit gebouw. Het Erechtheion wordt terecht vrouwelijk genoemd, maar geen vrouw is zo schoon en kuis in haar coquetterie als deze tempel. Men wordt op dit hellend veld van marmeren ruïnes en onduidelijk puin prachtig misleid. Men gaat hier meer van het verleden houden dan van het heden, meer van zijn bewondering dan van zichzelf, meer | |
[pagina 63]
| |
van de werken dan van de mensen. En meer van steen dan van vlees... | |
7Het Griekse landschap heeft niets weeks of liefs, niets pittoresks of roerends. De bergen zijn kaal, onvruchtbaar, rotsig, dof van kleur. Er zijn nauwelijks andere bomen dan olijven, onhelder groen en nog grilliger vergroeid dan onze wilgen. Het gras is hard, stekelig en bedekt hier en daar de hellingen als uitslag. Toch is geen schoonheid geestdriftiger dan die van dit landschap. Telkens, van bovenaf rondkijkend of rijdend langs de baaien en inhammen van de zich in wilde bochten wringende kust, ziet men de stralende zee, de onvergelijkelijke, ecolineblauwe, doorzichtige zee. Het water is tamelijk vlak. De zilveren golfjes, door wind veroorzaakt niet door getij, spatten zonder veel boosheid tegen de rotsen. Deze kleine bewegelijkheid brengt de onbewegelijke grilligheid van de bergen tot leven. En het harde, zuivere blauw steekt levenwekkend af tegen het grijs-bruin van de kale of nors begroeide rotsen. Dit genadeloze landschap kent geen vrouwelijke vertederingen bij beken of bosjes, geen verborgenheden of idylles. Het ligt zonder geheimen in een licht, zo nevel-loos dat men veel verder ziet dan men denkt | |
[pagina 64]
| |
en alle afstanden verkeerd schat. Wie in ons land over een polder kijkt, ziet altijd dat het licht door duisternis, door een agressief grauw, een begerige neveligheid is aangetast. Het licht is stoffelijk, de blik moet er zich met inspanning doorheen worstelen wil hij zijn doel bereiken. Het licht in Griekenland daarentegen is geen substantie, het is een sublieme afwezigheid van duister. Wanneer men uit ons noorden komt en voor het eerst in dat licht staat, voelt men zich bevrijd, alsof men eindelijk kan zien. In dit licht, tegen de achtergrond van deze zee en deze bergen heeft zich in de klassieke tijd een cultuur ontwikkeld, die gelijkwaardig is aan het landschap en er in mannelijke helderheid ondeelbaar mee verbonden. De eenheid van cultuur en natuur, het samengaan van wat de mensen en van wat de goden hebben geschapen, maakt het reizen door Griekenland tot een ongekende verrukking en tot een geheel nieuwe ervaring. Men beleeft die verrukking bij alle tochten die men vanuit Athene onderneemt. Bijvoorbeeld tijdens een rit in een beminnelijk rammelbusje langs de grandioze kust naar het oude Korinthe, dat nauwelijks meer is dan een plattegrond, maar waar de bouwvallen van een wat lompe, wat boerse tempel wonderlijk mooi afsteken tegen de zee en tegen de Akrokorinthos, een vreemde berg, een bult zonder kameel. | |
[pagina 65]
| |
Of dwalend, na een andere bustocht, over de vlakte van Marathon waar op 10 september 490 v.Chr. de Perzen werden verslagen. Men staat op de grafheuvel, op de gebeenten van de 192 Atheense hoplieten, die hier sneuvelden. Zonder hun moed zou de Europese cultuur niet zijn ontstaan. Of varend langs de mooie kust van Salamis naar het eiland Aegina en rijdend door grillige bergen naar de Aphaiatempel, hoog op een berg, met uitzicht over twee zeeën. Pijnbomen en struiken staan om de tempel, die betrekkelijk goed bewaard is gebleven en zorgvuldig wordt gerestaureerd. Het is er stil en heet, het ruikt er vriendelijk naar thijm. Volmaakt in zijn eenvoud, helder en onverbiddelijk mooi staat de ruïne in het verblindende landschap. Maar het gemakkelijkst zou men die verrukking dienen te beleven door in een comfortabele bus naar Kaap Sounion te rijden, de uiterste punt van Attika. Na het eerste half uur is het traject magnifiek en tenslotte komt men aan een rotsige kaap, waarop zeer wit en mooi een op zichzelf niet bijzonder mooie tempel staat. Er is echter één bezwaar tegen Sounion. Het wemelt er van de rare toeristen, die geen tempel kunnen zien zonder zich uit te kleden. Ik vond het er mooi, maar ik wilde zien of de reisgids gelijk had en de dichter Byron, in en aan Griekenland gestorven, werkelijk honderdveertig jaar geleden zijn naam in een van | |
[pagina 66]
| |
de zuilen heeft gehouwen. Ik zocht langs alle zuilen en vond, behalve Byron, de namen van talloze Engelsen. Zij moeten, snobistische Philhellenen, vroeg in de vorige eeuw, toen Griekenland nog Turks was, met hun jachten langs deze kust zijn gereisd, voorzien van grote beitels. Zij moeten bij de toen zeer verlaten kaap zijn geland en ernstig zwoegend een dag lang bezig zijn geweest om hun naam in het harde marmer van de klassieke zuilen te drijven. Zonderlingste uiting van het menselijke verlangen niet dood te hoeven gaan! Zij lieten hun naam achter op de tempel van Sounion zoals een hond zijn excrementen. Onsterfelijke excrementen! Nog steeds reizen vele Engelse jongemannen naar het land van Plato. Twee bezochten Sounion op dezelfde middag als ik. De elegantste van hen had een fototoestel bij zich. Hij zei tegen de roodgebaarde, krombenige jongen die zijn metgezel was: ‘Johnny, ik zal een foto van je maken.’ En deze, staande in de ruïnes van zolang geleden, op die duizelingwekkende rots boven de oneindige blauwe zee, op die uiterste punt van het geniale schiereiland Attika, zei kirrend van geluk: ‘O Bill, naar zo'n achtergrond heb ik altijd verlangd.’ Ik was blij dat hij geen beitel bij zich had. | |
[pagina 67]
| |
8Nauplion, een haven- en toeristenplaatsje in de Peloponnesus, rust aangenaam aan een ongelooflijk blauwe baai. Ver weg aan de overkant rijzen bergen op, wie een dor, rotsig bruin en een dorstig groen allerminst misstaan. En midden in de baai ligt een eilandvullend fort, van kleur niet heel anders dan de bergen. Het moet vroeger het stadje tegen het een of ander beschermd hebben, maar heeft later een ongewoner functie gekregen. Gewezen beulen, met wie de Grieken uit bijgelovige antipathie niet in aanraking wilden komen, teerden daar, in rijke eenzaamheid, op hun herinneringen. Nu is het een luxehotel. Het is een middeleeuws fort. Ondanks de bougainvillea, die zijn rode bloemen donker stralend boven de muur uittilt, is het een somber, gesloten bouwwerk. Mooi is het zonder twijfel; het heeft een strenge, zakelijke, krachtige schoonheid. En het is zeer oud. Van dit Nauplion uit kan men gemakkelijk met de bus naar Epidauros komen. Ik rammelde vriendelijk door een landschap van nauwe bergen met grote uitzichten en stapte uit bij de fundamenten van wat eens het heiligdom van de god der geneesheren is geweest. Een trap op en ik stond in het theater. Het verbluft door zijn vanzelfsprekendheid. Tegen een | |
[pagina 68]
| |
berg aangevlijd zoals men zich tegen de leuning van een gemakkelijke en toch strenge stoel vlijt, toont het zich overrompelend groot en evenwichtig. Niet een van de cirkels waaruit het is opgebouwd is gesloten en toch omsluit het ons. De hemel is een dak erboven. Het ronde kleine toneel straalt als de zon op een houtsnede stralen van trap-gangen naar boven, tussen de gebogen wolken van de veertienduizend zitplaatsen door. Welke ingenieur bereikte, enkel rekenend, toevallig de grootst mogelijke artistieke effecten? Welke architect dwong zijn visie in onverbiddelijke meetkunde? Geen nieuwe zakelijkheid was ooit zo zakelijk. Terwijl ik rondliep in het theater en het resultaat van schoon rekenwerk bewonderde, leek de derde eeuw van voor onze jaartelling zeer dichtbij. Diezelfde duizelingwekkende sensatie had ik staande tegenover het Parthenon. De tijd schept niet altijd afstand. Door drie en twintig honderd jaren zijn wij minder van het theater van Epidauros gescheiden dan door vijfhonderd jaren van het fort in de baai van Nauplion. In dit theater zijn tragedies opgevoerd over de Atriden, het vervloekte koningsgeslacht dat dicht bij Epidauros, in Mykene, ontstellend lang geleden heeft geheerst. Van Homerus tot Max Croiset hebben de schrijvers zich aangetrokken gevoeld door de legenden over Agamemnon, Klytaimnestra, Iphigeneia, | |
[pagina 69]
| |
Orestes en Elektra, die zoveel werkelijker zijn geworden dan iedere historische werkelijkheid. Ook in Mykene kan men vanuit Nauplion tamelijk eenvoudig komen. Ik hobbelde in de bus naar Argos en nam daar een andere bus, die vaak uit moest wijken voor ezeltjes met een stille verschroeide man of een in zwarte doeken gewikkelde vrouw. De hitte, in Athene zo slordig en stoffig, in Nauplion door een zeewind speels doorbroken, was hier zeer streng en waardig, zeer stil en onverbiddelijk. De dorpjes van ruwe gele steen zijn laag, arm en onzeker; ik verbaasde mij erover dat een meisje vrolijk met een baby speelde. En dan, vrij onverwacht, zag ik tussen twee hoge, spitse, rotsige bergen een kleine, stompe heuvel met vervallen muren die nauwelijks van de rotsen afstaken. Zij cirkelen in woedende spiralen de helling op. Onbedaarlijk nat en warm ging ik onder de grimmige Leeuwenpoort door, keek naar rechts in de koningsgraven en besteeg een onduidelijke zig zag-weg naar het paleis. Tussen muren waarvan bitter weinig is overgebleven stond ik op een plattegrond te turen en mijn slechte fantasie te bedwingen. Want dit is een gevaarlijke plaats. Hier hebben zich, volgens legende of geschiedenis, de tragedies van moord en wraak afgespeeld die door de eeuwen heen de grootste kunstenaars hebben geïnspireerd. Ik gaf het verzet tegen mijn fantasie op. En toen merkte ik in de | |
[pagina 70]
| |
dronkenmakende hitte, dat ik niet tot enige redelijke verbeelding in staat was en een dramatische potpourri componeerde waarvoor ik mij had dienen te schamen. Ik zag Han Bentz van den Berg, rinkelend van Mykeens klatergoud, naar boven hollen, verzen van Orestes declamerend, terwijl Ank van der Moer, nog hijgend van een liefdesscène, op een muurtje gezeten haar dood van Klytaimnestra verwachtte en Caro van Eyck, een hartstochtelijke Elektra, handenwringend bij de graven beneden stond te vervloeken. De muren van nors op elkaar gestapelde dikke stenen zijn onvoorstelbaar oud. Van de mensen die hier veertienhonderd jaar voor Christus hebben gewoond is niet zo erg veel bekend. Maar in het museum van Athene had ik de mooie gouden voorwerpen gezien, die zij aan hun doden meegaven en denkend aan die voorwerpen las ik ijverig in mijn reisgids. En betrapte mij weer op onzinnige gedachtenvlucht. Waar zou Iphigeneia gespeeld hebben voor zij door haar vader ten bate van de oorlog geofferd werd? Maar het was niet een ‘historische’ Iphigeneia aan wie ik dacht. Het was het kind, dat Goethe's priesteres eens geweest moet zijn. Welk een prachtige verwarringen! Ik keerde terug naar Nauplion waar het late middag was geworden. De bergen lagen schimmig, geheimzinnig achter de blauwe baai. In die baai lag het fort. Het was gewoon oud. Ik constateerde het met enige opluchting. | |
[pagina 71]
| |
9Wat beleeft men nu eigenlijk in Griekenland? Ik reisde per rammelbus, het dagelijks verkeersmiddel, van het aangename zeestadje Nauplion naar het onaangename bergstadje Tripolis en kon daar, tijdens een middag en avond wachten, vaststellen dat het antwoord op die vraag hoogst oneenvoudig was. Eenmaal in de bus vergeet men dit soort vriendelijke zorgen gemakkelijk, want het landschap verandert steeds: eerst gaat men omhoog door bergen zoals men ze al kent, rotsig en kaal, dan wordt men plotseling verrast door een kleurig dorp dat tegen een zeer hoge ravijn is gebouwd als tegen een ladder en tenslotte merkt men dat men het einddoel nadert: een rivier ziet men, met royaal stromend water, beboste heuvels, rijke bomen. En men stapt uit in Olympia. En wat beleeft men daar? De eerste middag, goed door elkaar gerammeld, mag men zich enige onernst wel permitteren. Ik wandelde tussen de ruïnes van de klassieke heiligdommen en trok mij niets meer aan van het licht-radeloze gevoel van de eerste aanblik: wat moet ik hier in 's hemelsnaam? Het is overigens geen onredelijk gevoel, want wat men ziet op die beroemde klassieke plaatsen is altijd een stoppelig steenveld alsof een dolzinnige god gebouwen had gemaaid. In een prettige, suf-poëtische stemming | |
[pagina 72]
| |
liep ik verder, door hoog fris gras, onder pijnbomen en olijven, met in de oren vogelgezang en kraaiengekras en het half waanzinnige balken van een ezel. Het is hier mooi; zonder enige twijfel. De bergen rondom hebben zich aangekleed met dichte bossen, de bomen op dit veld zijn rijk en waardig. Overal geurt en zingt het als in een park. De grote harde stenen, die eeuwen lang onder water lagen, hebben de huid van sponzen gekregen en uit hun gaten en scheuren groeit onweerstaanbaar onkruid. Zonder enige ernst klom ik een vrij hoog platform op, keek vriendelijk naar beneden en schrok. Dit platform was de vloer van een tempel geweest; aan de kanten hadden hoge zuilen gestaan. Maar een majesteitelijke aardbeving heeft hen eeuwen geleden met losse hand omgegooid en het leek mij of ik de donder van hun val nog horen kon. De enorme trommels, die op elkaar gestapeld glorieus hadden moeten stijgen, stroomden nu als golven in een steenrivier naar een kapiteel als een dam. De steenbrokken, poreus geworden, bloeiden; hagedissen schoten eroverheen; vogels zongen vlakbij; het was een veilig voorjaar. Maar hier, onder mij, voltrok zich een allang vergeven catastrofe. Hier zag ik niet, weemoedig mijmerend, het resultaat van ondergang, maar de actie ervan. Hier peinsde ik niet tussen overblijfselen, maar beleefde het moment van vernietiging. Hier was geen eeuwigheid van stilte maar van tragisch razen. | |
[pagina 73]
| |
De volgende dag verrichtte ik mijn taak van toerist, maakte de wandeling van de reisgids, scheurde - om met Georg Hermann te spreken - enige gaten in het kleed van mijn onwetendheid. Ik las dat hier het ene gebeurde en daar het andere, op deze fundamenten een tempel, op die daar een ambtelijk gebouw had gestaan. Hellas vergat oorlogen en ruzies voor de Olympische spelen, die zoveel zinniger waren dan de onze. Goed, het Stadium had ik gezien en het Gymnasium en ik zat uit te rusten in de Palaestra. Een groot vierkant veld is dat, door kleine onthoofde zuiltjes omringd. Het gras, keurig gemaaid, lag er hooi te worden. Over het gebouw dat hier gestaan heeft, over de functie en de inrichting ervan had ik gelezen en ik keek tevreden voor mij uit. Wat beleeft men in Griekenland? Niets ‘moois’ is in dit Olympia over en men kan zich bij het zien van reconstructies gaan afvragen of het er eigenlijk wel ‘mooi’ is geweest. En ik, die geen architect en geen historicus en geen classicus ben, kon mij nauwelijks iets voorstellen bij deze restanten, zag uitsluitend wat ik zag: kleine, onthoofde zuilen, hooi, een olijfboom. De lucht was droog en heet; het licht, nevelloos, was van een wonderbaarlijk reine doorzichtigheid. De Grieken hebben hun heiligdommen altijd op uitgezochte plekken gebouwd, zo precies het juiste landschap gekozen dat men zich in de entourage van Olympia evenmin het orakel van Delphi kan denken | |
[pagina 74]
| |
als in Delphi de Olympische spelen. Maar lucht, licht en landschap alleen kunnen niet deze overweldigende indruk maken. Leeft dan in deze op zichzelf zo armzalige resten, in dit reddeloos verminkt verleden nog iets van de oude glorie? Wat willen deze stenen? Wat willen wij van hen? Zijn zij misschien - onbeantwoordbare vraag - niet levender in hun ondergang van donderende stilstand of idyllische vrede dan indertijd, toen zij een functie hadden? | |
10Het schip bracht ons naar Mykonos, een van de Cycladen. Het was te groot voor het haventje; kleine motorbootjes zwermden als vuurvliegen naar ons toe in de heldere, warme nacht. Wij stapten over en voeren, een baan schuim verrukt achter ons latend, naar een kade van jongemeisjesdromen: lampions idyllisch brandend boven de terrassen van een vissersboulevard. Kleine zeilschepen schommelden zachtjes langs de pier; kleurige roeiboten waren op het zand van de kade getrokken. Het was hier, ondanks het late uur, niet anders dan in Syros en Tinos waar we hadden aangelegd: een groot deel van de bevolking had zich bij de haven verzameld en verwelkoomde met vrolijke zoenen de vrienden en familieleden. Hoewel wij niemand | |
[pagina 75]
| |
kenden en nog logies moesten zoeken, voelden wij ons zeer thuis. Het stadje Mykonos, dat zagen wij de volgende morgen, is geheel wit. De huizen - twee op elkaar gelegde speelgoedblokken, een wijde trap buiten - zijn met zoveel lagen witkalk bedekt dat hun lijnen en vormen verdoezeld zijn als door sneeuw of als een baard door zeep. Het lijkt wel of de mensen het wit van plaveisel en muren willen sparen, men ziet zelden iemand op straat. Zo liepen wij blij en schuchter door het onwerkelijke stadje, die fantasie van een schoonheidslievend kind. Maar aan de kade houden inwoners en toeristen zich bezig met nietsdoen. Magere, bruine, levendige kinderen spelen aan en in de blauwe zee en toen een moeder, de slof in de hand, haar dochtertje kwam bestraffen vluchtte het tot ieders vermaak, de rok optrekkend, het water in. Het kwam pas aan wal toen haar moeder de slof weer had aangetrokken. Een gekortwiekte pelikaan, te lui om te lopen, gebruikte zijn onbeholpen vleugels als zeil en liet zich naar het water waaien waar hij ging liggen drijven, een zeer pedante bloem. Hij trok zich van niemand iets aan, maar werd van irreëel natuurverschijnsel tot huisdier als een zwart verbrande zeeman hem riep, fladderde naar hem toe en begon met zijn enorme snavel zenuwachtig in al zijn zakken naar versnaperingen te zoeken. | |
[pagina 76]
| |
De dorpsidioot, getergd doordat hem twee keer een stoel voor de voeten werd gegooid, antwoordde met fenomenale fluimen, zo goed gericht dat de plagers lachend moesten opspringen om ze te ontwijken. Zijn wraak gold de hele wereld en daar hij onuitputtelijk slijm bezat, zoals de meeste Grieken, kon hij alle terrassen langs de zitters toespuwen. Maar zijn liefde breidde zich minder snel over de gehele wereld uit. Als hij iemand plotseling beminde, omhelsde hij hem, klapte hem hartstochtelijk op de wangen en zoende hem aandachtig de arm af. Kleurige weefsels. Vriendelijke, lijdzame ezeltjes met zware pakken. Tegen de avond een kudde armzalige schapen, door een nerveuze herder over de kade gedreven. Scandinavische schilders, van baarden en bruine meisjes voorzien in een conventie van uitzonderlijkheid. Het zou eigenlijk de entourage moeten zijn van een folkloristisch blijspel, aardig en banaal. Maar over de Cycladen waait de hele zomer door een noorderstorm en het is hier, in het mediterane vertaald, niet anders dan op de Waddeneilanden waar Rilke zo prachtig over heeft gedicht: ‘de tuinen zijn op eendere wijze gekleed en als wezen eender gekamd door de storm die hen zo rauw opvoedt en dagenlang hen bang maakt met dood.’ De wind, koel gierend, blies op het water witte koppen van schuim toen wij op een klein schip, met een motor en een fokzeil, door golven en windstoten | |
[pagina 77]
| |
naar het klassieke eiland Delos voeren. Er woont sinds vele eeuwen niemand meer. Wij liepen over een groot veld van heilig puin, dwaalden door de lage straten van een verwoeste stad en stonden bij een terras van zeer oude leeuwen, gevaarlijk op sprong en met open muil, die in hun bedriegelijk doodzijn alle ondergangen van dit tragische eiland hebben overleefd. Op de terugweg was de wind een storm geworden. Een dik uur lang bereden wij het scheepje als een hobbelpaard en toen wij afstapten waren wij nat en zout. Mykonos zou vriendelijk, veilig en veel te warm zijn geweest wanneer die storm het niet had geteisterd. De geweldige zon brandde door een lucht zonder vocht en de wind bracht verkoeling, zij het een zoute en zanderige. Dat was zijn practische verdienste. Er was een betere. Wij schuilden behagelijk op het overzichtelijke, eindige, kenbare eiland. Maar de wind raasde gevaarlijk en levenwekkend uit de onpeilbare oneindigheid waarvoor wij zo bang zijn en waar ons schoonste verlangen naar uitgaat. | |
11De bus van Athene naar Delphi ging tien minuten te vroeg weg, maar kwam dan ook een uur te laat aan. | |
[pagina 78]
| |
Onderweg stopte hij om de motor en de passagiers rust en consumpties te gunnen. De passagiers vonden deze in een uitgebreide wachtkamer; we konden daar de drabbige zoete koffie drinken die de Grieken van de Turken hebben overgenomen. Ik had honger en ging naar het taartjes-buffet waar een dikke man met een smerig voorschoot achter stond. De waar was twijfelachtig. Tot mijn geruststelling van noorderling zag ik een chocolade-cakeje in cellofaan gehuld, wees dit aan en zei in goed Nederlands dat ik het wilde hebben. De man achter de toonbank begon mij in goed Grieks te verklaren dat het een chocolade-cakeje was en ik knikte geestdriftig. Maar hij vond dat hij de buitenlander nog niet genoeg had ingelicht, maakte het pakje open, stak zijn vinger erin en hield mij de bruin geworden top voor de ogen: het wás chocola. Hij pakte het cakeje weer in en verkocht het mij. In Delphi was het bijzonder mooi. Wij kwamen er aan in het heetst van de middag maar liepen toch, te snel, de berg op naar de zuilen die van de Apollo-tempel zijn overgebleven. Het landschap hier is het indrukwekkendste dat ik ooit heb gezien. Het is ook het onbeschrijfelijkste. Waar men ook staat, - indien men het hoofd draait, verandert het uitzicht volkomen, ontwikkelt het zich bijvoorbeeld van wijde, rijke vruchtbaarheid zonder overgang tot nauwe kaalheid. Ik stond naar links te kijken en zag daar een | |
[pagina 79]
| |
wijd veld, een olijvenbos van stil en ernstig groen dat door de verre naakte bergen aan ernst, kleur en wijdte won. Keek ik echter voor mij uit, dan had ik moeite om te geloven dat ditzelfde waardige bos zich heel in de diepte, tussen lage rotsen, als een razende rivier van groen naar beneden slingerde, in een hartstocht naar de verre, mat-blinkende zee die beter aan water zou passen. En dit fenomeen vergat ik indien ik naar rechts keek en strenge bergtoppen zag, kaal, grillig en vertrouwd. Ik keerde mij om. Klein en nietig lag het platform van de Apollo-tempel vlak voor twee machtige rotspieken. Maar terwijl ik steeg, groeiden de zuilen onverwacht snel en werd de afstand tussen hen en de rotswand steeds groter. En toen ik aan de andere zijde door de tempel-ruïne heenkeek bleek deze geweldig te zijn geworden, koninklijk en riskant boven een afgrond te verrijzen. Het regende in de dreigende hitte enorme druppels. Beneden op de weg balkte een ezel tragisch en lachwekkend. Achter de rotsen galmde onweer. Op deze plek voorspelde de god Apollo indertijd zijn Grieken de toekomst. Hij voorspelde aan ons, met onweer en ezel-gebalk, levenslang heimwee naar dit duizelingwekkende uur. Ik dacht niet aan heimwee in het busje dat ons de volgende dag terug naar Athene voerde. Ik achtte het juist en billijk dat ik na zoveel gezien te hebben aan | |
[pagina 80]
| |
boord ging van een schip dat ons in de richting van huis zou brengen. Er moest een einde komen aan deze reis: ik was moe, het werd hier voor ons noorderlingen veel te heet en veel te vuil. Op een schip heeft men geen emoties, men laat zich wiegen. In Venetië kan men enkel blij zijn. Door de Alpen rijdend kijkt men zijn ogen uit. En is Salzburg niet een vriendelijk stadje? Ik liep de Kapuzinerberg op en dronk bier in de welwillende uitspanning daarboven. Het ging regenen. Zware grauwe lome vormloze wolken hingen in het dal. Een schoolreisje vond hier een schuilplaats. Mollige kleine meisjes begeerden hun limonade als alkoholisten hun borrel. En toen, in deze sympathieke omgeving, vervulde Apollo's profetie zich als een verblijdende kramp. Wat moeten wij in ons koude noorden, in ons arme heden, in onze benarde menselijkheid zonder de wetenschap, dat vier eeuwen voor Christus in Griekenland de mens heeft getriomfeerd als daarna enkel nog tijdens de Italiaanse Renaissance? Wanneer ik de ogen sluit, zie ik levende ruïnes, blinkend puin in groots landschap. De Griekse cultuur is verleden geworden, een droom, zij het een droom die nooit is uitgedroomd. Want zonder twijfel heeft de Apollo, die ik in Delphi meende te horen, bij zijn overlijden de mensheid eeuwig heimwee voorspeld naar de tijd waarin hij nog leefde. Laten wij de dode god blijven | |
[pagina 81]
| |
vereren ondanks deze rijke kwelling. Zijn macht reikt wel voldoende over zijn graf heen om wie andere muziek schoner vindt dan de zijne te straffen zoals hij koning Midas heeft gestraft: met ezelsoren. |
|