Reislust
(1965)–Alfred Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
[pagina 10]
| |
1Waarlijk, ik ben geen geboren reiziger. Mijn grootvader had jaren lang kopergravures van Italiaanse monumenten bestudeerd en vertrok tenslotte, het Italiaans van alle tijden en streken voortreffelijk beheersend, naar Rome. Hij wandelde over een brug, een geleerd boek in de hand, en riep zich voor de geest, hoe het uitzicht hier in de tijd van de Romeinse keizers, in de tijd van de republiek, in de tijd van de Renaissance geweest zou zijn. Er liep een man tegen hem aan, die zich zeer beleefd verontschuldigde. Uren later wakker wordend uit zijn studies, bemerkte mijn grootvader dat de man zijn portefeuille had gerold, met al zijn geld en al zijn papieren. De herinnering aan deze ervaring van zestig jaar geleden maakt mijn grootvaders afstammelingen voorzichtig. Mijn vader vermijdt het om naar een land te gaan waar men de fijnste nuances van zijn ironische Nederlands niet zou kunnen begrijpen. Ikzelf, wonend in Rotterdam, loop dan wel met een schijn van nonchalance over de Lijnbaan, maar wanneer ik in Delft moet zijn, houd ik reeds de linkerhand op de linkerborst (ik draag daar een portefeuille) en de rechterhand op de rechterbil (ik draag daar een portemonnaie). En hoewel ik Delft bepaald mooier vind dan de Lijnbaan, ik blijf het liefste thuis. Ja, ik zit thuis en denk vol jaloezie aan de tallozen, | |
[pagina 11]
| |
die in een goederentrein naar Genua liften, daar binnen vierentwintig uur vriendschap weten te sluiten met een krankzinnige politicus, aangerand worden door een betoverende vrouw, met haar bij het Leger des Heils de nacht doorbrengen, ontbijten met de politicus en in zijn particuliere vliegtuig naar Afrika gaan om op groot wild te jagen. Mij overkomt nooit zoiets; de politici die ik ontmoet zijn niet krankzinnig genoeg en de treinen waarin ik stap brengen mij altijd, keurig op tijd, naar het aangegeven doel. Ik moet het aanvaarden, ik ben geen avonturier, en mijn beminden hebben lang moeten spotten met mijn lafheid voor ik met de moed der wanhoop de grens overschreed. Ik was liever in Rotterdam gebleven, en toen ik eindelijk besloot met vakantie naar Frankrijk te gaan, liet ik alle zakken van mijn colbert van ritssluitingen voorzien en schafte ik mij een notitieboekje aan, waarin ik de uitgaven in zonderlinge valuta zorgvuldig berekende. Parijs en Collioure en Nice waren mooi genoeg, maar ik beleefde geen avonturen. Het onvoorstelbare gebeurde, ik liet mij de Italiaanse grens overduwen en bereikte zelfs Perugia, de handen op de dichtgenaaide zakken, en vergezeld door mijn vrouw, die mijn schroom ietwat overdreven vond, kwam ik bij een kerk in restauratie. Een sjofele, donker geklede man, met boeken onder zijn arm, kwam op ons af en vroeg ons, in het Duits, wat | |
[pagina 12]
| |
wij van die kerk vonden. Ik dacht er niet over om hem een fooi te geven en deed of ik geen Duits kende, maar hij doorzag me en zei dat hij geen gids was. Met zijn drieën liepen we de kerk binnen en converseerden over de barok, die ik toen nog niet kon waarderen. Hij was blij met onze meningen - ik weet niet meer wat deze waren - en stelde ons voor om naar een vrouwenklooster te wandelen. Hoewel ik hem nog steeds wantrouwde, vond ik het onbeleefd tegenover hem en tegenover mijn vrouw om zijn aanbod af te slaan. We bestegen, geleid door de zwetende, hijgende, naar zijn siësta snakkende man, een stevige heuvel en gingen in een hete straat een deur binnen. Hij praatte, in dat onhebbelijk radde en harde Italiaans, we werden toegelaten in een zaaltje. Een traliehek, een lege ruimte daarachter, weer een traliehek. En achter dat laatste traliehek de oude non, met wie onze begeleider begon te converseren. Wat zij deed? Misgewaden maken. Hoe zij leefde? Vroom en slaperig, want net als de nonnen 's nachts de ogen vast hadden gesloten, wekte hen een oproep tot gebed. Hoelang zij al in dat klooster verbleef? Veertig jaar, en zij kwam nooit buiten. Was dat niet erg? Nee, o nee, zij had gehoord dat het in Perugia toch altijd waaide. Verbijsterd lieten we ons nog een kamer vol ex-voto's tonen en wandelden hijgend en zwetend naar een terras. Onze begeleider weigerde om met ons | |
[pagina 13]
| |
iets te drinken, hij was dan toch echt geen gids, maar leraar op een meisjesschool, in Duits en aardrijkskunde en hij verzamelde prentbriefkaarten. Ik wist gelukkig de neiging te bedwingen om mijn dichtgenaaide zakken open te rukken. | |
2Ik reisde, ondanks een reiskoorts die mij steeds weer ziek maakte. In een veilig Rotterdams café besprak ik met enige vrienden de verschijnselen van deze neurotische kwaal, beschreef hun de wurgende angsten bij het kiezen van een reisdoel, de pijnlijke hartkloppingen bij het kopen van een treinkaartje, de aandoeningen van maag, lever en nieren bij het vertrek. Ik vertelde hun hoe ik naar Berlijn was gegaan, met een journalistieke opdracht, maar helaas zonder de krachtige brutaliteit die tot de karakteristieke eigenschappen van mijn collega's schijnt te behoren. De ochtend van onze reis ontwaakte ik suf en nerveus, nam een douche die mij niet deed ontwaken, en toen merkte mijn vrouw dat ik niets hoorde, want mijn oren waren verstopt. Zij belde de huisarts op, zij bestelde een taxi, ik reed doof en grijnzend naar de spuit die mij genas, ik viel in slaap in de taxi die ons naar het station bracht. In de trein ging alles goed, maar in Hannover overvielen mij al mijn angsten en | |
[pagina 14]
| |
in de bus naar het vliegveld viel ik voor het gemak maar weer eens in slaap. Mijn vrienden lachten om mijn verhaal, zij konden zich niet voorstellen dat hun iets dergelijks zou overkomen. Ik bewonder hen. Maar als ik terugdenk aan dat gesprek, vraag ik me af of mijn dwaasheden niet symptomen zijn van een zekere wijsheid en of hun vriendschappelijke hoon niet duidde op een onbegrip betreffende het reizen. Alles went, zegt men geruststellend. Nu, ik hoop dat ik aan het reizen evenmin zal wennen als aan de liefde en de poëzie. Reizen is een ander worden dan men gewend is te zijn, bewegelijker, begeriger, weerlozer, onbezwaard door de rechten en plichten van alledag. Onbezwaard, maar ook ongesteund. Wandelend door een vreemde stad, is men zichzelf en niet langer de functionaris die men uit eer- en gemakzucht als zichzelf heeft leren aanvaarden. Wanneer men dan al niet zo erg veel uiterlijke risico's neemt door op reis te gaan, wie weigert enig innerlijk risico te nemen kan beter thuis blijven. Welk een fraaie gedachtenvlucht! Maar toen ik eens op een reis en passant de grote Joego-Slavische steden ging bekijken, wenste ik dat ik thuis gebleven was, zonder filosofie. | |
[pagina 15]
| |
3Ach, het ging al mis in Oostenrijk, waar ik merkte dat de landkaart schuin staat. Hoe de dikste Duitsers ook tegenstribbelen, zich vastklemmen aan de Keulse Dom, in München een solide bierkroeg pogen binnen te glippen, zij rollen onverbiddelijk tot aan de grenzen van hun taalgebied en komen dof verend neer in het Oostenrijkse stadje Villach, dat vangnet. Ze liepen er wat verwezen rond, elkander opnemend als spiegelbeelden, dobberden als nijlpaarden in de zwembaden, spoten water, begluurden hun formidabele wijfjes. Ikzelf, niet meer zo jong en niet meer zo slank als ik toen wenste, werd jong en slank door naar hen te kijken en snelde met lichte pas de bergen in, die daar bosachtig zijn en liefelijk. Maar ik wilde verder, verwezenlijkte de droom van ieder kind en stapte in de Oriënt-Express, die boemel. De Balkan leek één pas over de Joego-Slavische grens al te beginnen. In ons deel van Europa bewaken reeksen conducteurs de treinen. Zij zwaaien met hun armen, fluiten, heffen spiegeleieren, sluiten deuren. In Joego-Slavië is er niemand meer die de treinen temt. Hun stations verlaten ze als dronkemannen het urinoir, met alle deuren wijd open. Een Engelse familie werd het slachtoffer van hun willekeur. De vader, een correct man met de rand van de bolhoed nog in het haar gedrukt, wierp zijn ba- | |
[pagina 16]
| |
gage uit het raam van de nors wegrijdende trein en buitelde zelf de treeplank af onder het verschrikte hoongelach van zijn zoontjes. Dit was de Balkan. Maar een Sloveen in onze coupé vertelde ons, dat de Balkan pas na Belgrado begint. Hij zag er geloofwaardig uit. Ljubljana bleek Oostenrijks van aanzien en volkomen Europees. Er zijn aardige bruggen en aardige huizen. Maar voor aardige bruggen en huizen kwam ik niet en ik reed naar Belgrado. Bij het station was de Balkan: krotten in nergens op uitlopende straten waar vrouwen in lange en wijde plooibroeken uitbundig doorheenwandelden. Enige straten verder keerde Europa terug, met een pleinachtige boulevard vol terrassen, néon-reclames, hoge, nieuwe gebouwen. Erachter wijde parken ten bate van het familie-geluk. Daarvoor kwam ik niet. Voor het communisme kwam ik evenmin. In alle winkels en restaurants hing een portret van Tito, geaffecteerd-heroïsch als een Wagner-tenor. In Zagreb kwam de jeugdbeweging kakelend, zingend, met vlaggen zwaaiend, ‘mars’ roepend, terug van vakantie: jongelieden die probeerden het verschil in sexe te verdoezelen door dezelfde dracht van khaki-shirts en zeer korte, zeer nauwe shorts. Het lukte niet; de meest idealistische kameraadschap en vaderlandsliefde en gelijkheid en toekomstverwachting konden de meisjes hun rondingen niet ontnemen en zij liepen | |
[pagina 17]
| |
daar bloot en brutaal, - alsof ze de kleren van de keizer aanhadden. Ik geneerde me. Even gegeneerd stond ik 's avonds op het belangrijkste plein te kijken naar een onbenullige rondedans van kaal wordende jongelieden, die hun armen in elkander hadden gevlochten en rondhuppelden, terwijl één van hen iets van onbenullige melodie zong over partizanen. Ik vluchtte naar de bovenstad, met wijde stille straten, schilferige paleizen en roerende lantarens. De stilte, de rust van behagelijk sterven werd verbroken door muziek. Twee straten verder, op een plein voor een stokoude kerk, was een openlucht-dancing ingericht. Honderden jongens en meisjes betaalden hun kwartje en gingen naar binnen en dansten op Amerikaanse muziek, ernstig, blij, kuis, in lieve jurken en nette pakken, elkander tot hun vreugde zéér ongelijk. Ook voor hen kwam ik niet. En ik stelde mij de steeds weer pijnlijke vraag: waarom gaat men dan toch op reis? Frans Coenen, die een pessimist was, noemt vele redenen van min of meer opgewekte aard, maar besluit met een ‘onbewust, verheimelijkt doodsverlangen’. Ik dacht in Belgrado, dat hij wel eens gelijk kon hebben; deze steeds terugkerende drang om zijn huis en zijn aanvaarde zelf te verlaten heeft iets bedenkelijks. Een mens van ware levensmoed kent het heimwee naar de verte niet; hij lacht warmeer hij zich bezint dat anderen al het ongemak | |
[pagina 18]
| |
van het reizen op zich nemen om een zee te zien zoals geen zee kan zijn en een gebouw zoals niemand kan hebben gebouwd. Ik was jaloers op hem en zijn huis. Ik verveelde mij stierlijk. | |
4Was dit dan Joego-Slavië? Na een nacht boemelen in de miserabele Oriënt-Express kwam ik in Skopje, de hoofdstad van Macedonië, de laatste grote Joego-Slavische stad voor de grens van Bulgarije en Griekenland. Het was heet. Ik liep verwezen door een brede, provinciale straat, met betonnen gebouwen in de monumentale confectie-stijl die na de oorlog in dit land mode is geweest. Ik liep verveeld tot aan een plein en nog een paar stappen tot aan een rivier en nog een stap tot aan een brug en keek naar de flats aan de oever van die rivier. Het duurde even voor ik merkte dat ik erdoor was verrast. Want die flats bleken gloednieuw en allerminst in een confectie-stijl ontworpen. Zij hadden de bekoring van moderne Italiaanse architectuur, zij waren majestueus in hun elegantie, kleurig, coquet, maar alle sierlijke bewegelijkheid van detail bleef ondergeschikt aan een heldere, evenwichtige conceptie. Ik keerde mij om naar het plein waarvan ik was ge- | |
[pagina 19]
| |
komen. Het was vormeloos, veel te groot. Er liepen provinciale mensen traag rond. Trager liepen de vrouwen in verschoten en verstelde Albanese kostuums: wijde broeken met veel plooien. Zij stoorden zich niet aan de gebruiken van het stadsleven. Eén ging ergens op een stoeprand zitten, een ander legde zich tegen de huizen aan te ruste. Skopje is een zonderlinge stad. Aan deze kant van de rivier de Vardar het nieuwe deel, dat wel niet zo Italiaans van aanzien kan worden als het zou willen. Maar aan de overkant van de rivier het oude deel, kleurig, rommelig, volkomen Balkan. Als een zee zijn de Turken over het schiereiland van de Balkan geslagen; als stilstaand water zijn zij er enige eeuwen gebleven. Toen zij terugstroomden naar Azië bleef het door hen gekoloniseerde deel van Europa overdekt met modder. Zij hadden gevochten en gemoord, later niet eens zonder goedmoedigheid hun wingewesten uitgezogen. Zij hadden de bevolking niets gebracht dan drabbige koffie, moskeeën, bazaars, krotten, zoete lekkernijen, oosterse muziek, oosterse kostuums, indolentie. Skopje is Turks gebleven. Boven de wirwar van straatjes verrijzen, telkens verrassend zichtbaar, koepel en minaret van de Moestafa Pasja, de mooiste van de dertig moskeeën waarover de Moslims er beschikken. Dwalend door de Usküb, dit Turkse stadsdeel, | |
[pagina 20]
| |
tussen huizen met Turkse daklijsten, langs smalle, witte, soms wel erg op fabrieksschoorstenen lijkende minarets, langs oude pompen, marktkraampjes met paprika's, tomaten, uien en meloenen, door straatjes die niet weten waar zij heengaan, over pleintjes, die hun functie niet kennen, verliest men alle besef van plaats en richting. Er is een hoofdstraat. Nee, het lijkt alsof een rivier van negocie en lichtjes zich moeizaam, uitwijkend dan naar links dan naar rechts, kronkelend en draaiend, een bedding heeft gezocht in dit rotsland van krotten. De handwerkslieden hebben in die hoofdstraat hun werkplaatsen; ze zitten op straat of in hun holen en vervaardigen dekens, jassen van schapevacht, meubels, zilverwerk, bezems, pakken, schoenen, sigarettenpijpjes. Magere, bruine, halfnaakte jongetjes rennen spelend heen en weer over de hobbelkeien. De vrouwen in Albanese kostuums van verschoten kleurigheid zien er opzichtig, uitdagend en armoedig uit. Er lopen vrouwen in ingetogen zwart, er zijn er ook in een kostuum van helder witte bloese en helder bruine rok. Van hun vormen is niets te zien; hun kleding past op hun lichaam als een kap op een gloeilamp; er wordt een nieuwe, mooie vorm geschapen, die niet laat vermoeden wat eronder schuil gaat. Pardoes, zonder enige voorbereiding staat men voor de ‘monumenten’ van Skopje, de Kursumli Han, een | |
[pagina 21]
| |
grote, oude karavanserai van evenwichtige eenvoud of de Sveti Spas, een half onder de grond gebouwde Christelijke kerk met magnifiek houtsnijwerk uit de vorige eeuw. Men bekijkt ze, maar niet met de aandacht die men anders voor het verleden heeft. Dit bonte heden, zo vreemd en zo arm, maakt dat men zich als toerist tamelijk belachelijk voelt of tamelijk onsympathiek, een dwaas of een loerder. Wie tot de jaren des onderscheids is gekomen, houdt niet meer van het pittoreske. Toen de schoonheid van het vervallene, het morose nog maar pas was ontdekt, in het begin van de vorige eeuw, schreef de Engelse Jane Austen haar beroemde roman ‘Sense and Sensibility’. De hoofdpersoon is een alleraardigst, hoogst romantisch meisje dat zich heeft gespecialiseerd in ontroeringen en dat zeer verbaasd is wanneer een vriend, Edward, haar deze bekentenis doet: ‘Ik ben ervan overtuigd, dat u dankzij een mooi uitzicht werkelijk alle verrukkingen voelt die u voorgeeft te voelen. Maar u moet mij toestaan niet meer te voelen dan ik voorgeef. Ik houd van een mooi uitzicht, maar niet om pittoreske redenen. Ik houd niet van kromme, verwrongen, verdorde bomen. Ik houd meer van ze als ze hoog, recht en bloeiend zijn. Ik houd niet van vervallen, haveloze hutten. Ik ben niet dol op brandnetels of distels of heidebloem- | |
[pagina 22]
| |
pjes. Ik heb meer plezier in een gezellige boerderij dan in een wachttoren - en een groep propere, gelukkige dorpelingen bevalt me beter dan de mooiste bandieten van de wereld’. Ik las ‘Sense and Sensibility’ in Skopje. En ik dacht aan de Edward van honderdvijftig jaar geleden, toen ik 's avonds op het station naar de mensen keek. De vrouwen kleurig in hun kostuums, de mannen klein, slank, fel en vuil. Ze drentelden wat rond en gingen toen op de stenen vloer liggen, zomaar, als katten of honden. Het was hoogst pittoresk. Maar hun onbehagen, hun armoe, hun vuilheid, hun somberheid maakten dat ik hun de burgerlijkste arbeiderswoningen toewenste, met douche. | |
5Was dit dan Joego-Slavië? Zovele mensen hadden mij verteld over het heerlijke land en de aardige mensen, en ik begreep dat het gelijk aan hun kant was, dat ik de verkeerde plaatsen had bezocht. Ik ging naar Griekenland, waar ik de goede plaatsen bezocht, en nam later tevreden een schip dat mij naar Dubrovnik bracht. En dat was dan inderdaad een prachtige stad, Venetiaans van allure, met verrukkelijke paleizen en een vriendelijke plattegrond. We namen ons voor er veel rond te kijken. De eerste | |
[pagina 23]
| |
avond zaten we blij onze sliwowitz te drinken in de buurt van enige Oostenrijkers en een man met een knap blond gezicht en een indrukwekkende vrouwejagers-baard. Hij was vrij dronken en juist toen de sliwowitz ons ook koppig begon voor te komen, stapte hij op ons af en stelde zich voor. Hij was een Zweedse schrijver, vertelde hij, hij vond het fijn om een Nederlandse schrijver te ontmoeten, we moesten met die Oostenrijkers naar een kroeg van zijn keuze om Dalmatische wijn te drinken. De Oostenrijkers beschreven ons de kwaliteiten van die wijn. Men kon er 's avonds volkomen dronken van worden, en stond de volgende dag toch kwiek als een vogel op. Wij waren niet zo heel kwiek, de volgende morgen, en begonnen voorzichtig aan onze toeristische arbeid, de reisgids in de hand. Het onvermijdelijke gebeurde, de Zweed zag ons bezig, lachte ons uit en zette ons uiteen, dat de mooie paleizen het echte Dubrovnik niet waren en dat hij ons wel eens op de hoogte zou brengen. Hij was een aardige man, walgend van de welvaart uit zijn vaderland vertrokken om in Joego-Slavië een idealistischer maatschappij te vinden. Hij had haar niet gevonden, beschreef ons fabrieken waar stuntelig werd gewerkt, leraarsgezinnen waarvan de dochters als prostituée hun studieboeken verdienden, politie-spionnen en... ‘Kijk, daar zit er één’ zei hij, wijzend op een man die op hetzelfde terras als wij de | |
[pagina 24]
| |
krant las en die we al op enige andere terrassen de krant hadden zien zitten lezen. ‘Laten we Engels praten’ zei de Zweed, ‘dat verstaat hij niet.’ We waren al weer aan de sliwowitz begonnen en toen mijn vrouw wat bleekjes naar ons hotel was gegaan, liet hij mij het echte Dubrovnik zien: kleine, arme kroegen, waar groepen mannen stonden te zingen, de armen over elkaars schouders, melodieuze, melancholieke liederen, die zij met grote ernst, heel muzikaal, twee-stemmig voordroegen. Zij waren dronken. In alle kroegen stonden mannen te zingen en waren dronken, en lang nuchter bleven wij ook niet. En als we zo'n kroeg verlieten, kwam een van mijn nieuwe vrienden achter mij aan en gaf me zijn adres: of ik oude kleren wilde sturen, geld wilde lenen, voor schoenen kon zorgen. Kennelijk had ik wéér het Joego-Slavië niet gezien, dat zovele Nederlanders bewonderen. Men moet niet generaliseren, ik heb net zo min een oordeel over de Joego-Slaven als over de Zweden. De aardige, baardige, intelligente man, die mij enige dronkenschappen in Dubrovnik bezorgde, was even dronken als alle andere Zweden die ik in het zuiden heb ontmoet. Al wist ik dat ik er verkeerd aan deed om te generaliseren, ik kwam later in de verleiding om voordat ze hun mond opendeden hun te vertellen wat hen zo droevig maakte. Ik bedwong mij telkens weer en kreeg als beloning telkens weer hetzelfde | |
[pagina 25]
| |
aangrijpende verhaal: zij hielden allen zeer veel, zeer innig, zeer tot aan de dood van een vrouw, met wie zij toch niet dag in dag uit konden samenleven. Hun verscheurde ziel dreef hen tot dit ietwat aangeschoten reizen... Wij namen afscheid, wij gingen nog naar het indrukwekkende Split, een stadje gebouwd in het paleis van een Romeinse keizer, en dachten tijdens stortregens in Rijeka dat het nu wel genoeg was. We vroegen de weg naar het station; een kleine, magere man die wat Duits brabbelde, zei dat hij ons zou brengen. Dat was niet nodig, hij hoefde enkel maar even te zeggen hoe we moesten lopen. ‘Ik heb toch niets te doen’ zei hij, ‘ik heb geen werk en ik krijg ook geen werk, ik woon bij mijn zuster, die is arm, en ik zou net zo lief dood zijn.’ Vrolijk leken de Joego-Slaven mij toch niet. | |
6Zo zag ik Joego-Slavië en zag het dus niet, en ik had veel aanleiding om na te denken over de onzinnigheid van het reizen en de dubieuze oorzaken van de reislust. Jaren later, na opwindende ervaringen, werd ik opnieuw in de gelegenheid gesteld om somber te peinzen over de drift die een gevaar dreigt te worden voor mijn carrière. | |
[pagina 26]
| |
De scheepvaartredacteur van de krant waar ik mijn brood win was met vakantie. Zoals een man past, wiens beroep en roeping het is om in lieslaarzen aan de kust te staan, was hij walgend van water naar de Oostenrijkse bergen vertrokken. Wie moest nu de technische proefvaart van de Esso Hampshire meemaken? Alle redacteuren waren druk met moord en brand en voetbal. Maar het artistieke leven bloeide die week niet in Rotterdam en dus werd mij opgedragen om, vergezeld door een fotograaf, vijf dagen te gaan varen. Ik kreeg stencils met gegevens. Ik las, dat de Esso Hampshire het grootste schip is, dat ooit in Nederland werd gebouwd, dat het 105 millioen liter aardolie kan vervoeren, dat deze aardolie zou kunnen worden omgezet in zoveel benzine dat 800 auto's ermee 5 maal de aarde zouden kunnen rondrijden en dat het ladinggedeelte gevuld zou kunnen worden met een flatgebouw van 19 meter hoog, 34 meter breed en 8 meter diep. We reden op de stille morgen van Koninginnedag naar de werf op Rozenburg. Zoals altijd op onze vaderlandse feestdagen, liepen versierde kinderen in lege straten sip te zoeken naar het feest. Buiten de stad de fabrieken, die ten bate van onze welvaart ons de natuur ontnemen, de opgravingen, omgravingen waardoor de welvaart gegarandeerd wordt en de smokende, vlammende en toch zo doodstille kermis | |
[pagina 27]
| |
van Shell. We reden bij Verolme binnen en zagen het schip. Het viel ons tegen; zo erg groot leek het niet tegen de achtergrond van water, maar het lag wel verbazingwekkend hoog. In de ladingruimte bevond zich geen aardolie, laat staan een flatgebouw van 19 meter hoog, 34 meter breed en 8 meter diep. Eenmaal aan boord groeide het schip duidelijk. Het bleek een heel lang dek te hebben en ik zocht snel in de stencils wat men erop zou kunnen doen. Nu, er zouden 700 auto's op kunnen worden geparkeerd. Dat dek was zwart en de auto's hadden er zonder hinder te veroorzaken mogen staan, want voor- en achterschip waren verbonden door een smalle kippenren vrij hoog boven het dek. Wij moesten naar het achterschip, onze intrek nemen in de hut, waar eens de magazijnmeester onderdak zou vinden. Die hut was groot en comfortabel. Er zouden gemakkelijk 3 mensen in kunnen worden ondergebracht, moet men hebben gedacht. Maar terwijl men betreffende het flatgebouw van 19 meter hoog, 34 meter breed en 8 meter diep en de 700 auto's de proef op de som niet had genomen, deed men het betreffende de 3 mensen wel degelijk. Er waren erg veel mensen op het schip, leveranciers, very important persons, directeuren, adjunct-directeuren, journalisten, filmers, een afwisselend gezelschap van over het algemeen krachtige en zwaarlij- | |
[pagina 28]
| |
vige personen. We voeren weg, wuifden naar de wuivende mensen die bij Hoek van Holland zo gaarne de schepen zien vertrekken, uit verlangen naar de verte misschien of gewoon uit verveling. Waarlijk, ik verwachtte nu al niets meer van deze boottocht, en verbaasde me erover dat het wegvaren een prikkelende ervaring was; o, op reis gaan, niet meer thuis zijn, en op een schip voelt men het afscheid het sterkst. Een auto of een trein rijdt nog zolang door bekend gebied, een vliegtuig verheft zich zo snel boven het menselijke in een abstractie van reizen. Maar op de achterplecht van een schip ziet men het bekende, het gehate of geliefde, langzaam verdwijnen en op de voorplecht ziet men de zee waarachter het onbekende te vinden moet zijn. Voor romantiek was overigens weinig reden! We hadden Hoek van Holland nog niet eens uit het gezicht verloren, of het schip begon langzame cirkels te trekken. Op de brug, in het enorme, van enorme ramen voorziene stuurhuis (het leek me, dat een gezin met 4½ kind erin zou kunnen wonen) vertelde de kapitein me wat er aan de hand was. Men moest het kompas afstellen. Er moest trouwens nog meer gebeuren. Er moest een zonnetje geschoten worden, de ladingruimte moest vol zeewater worden gepompt, er moesten een paar klappen meer gegeven worden, het schip moest naar bakboord of recht zo die gaat. | |
[pagina 29]
| |
De kapitein was 72 jaar oud, klein, met de heldere blauwe ogen, die men een zeeman zo gaarne gunt, en wijs en vriendelijk. Sinds zijn pensioen had hij zich in deze proefvaarten gespecialiseerd en toen ik hem de onnozele vraag stelde of hij het prettig vond om weer te varen, zei hij zachtzinnig, dat hij het natuurlijk prettig vond. Ik wist niet wat ik hem verder moest vragen, maar hij leek me echt een beminnelijk man, in zijn uniform met vier gouden banden op de mouw, de voeten in keurig gepoetste schoenen, of in zijn blauwe trui, op sloffen. En deze man, tijdelijk kapitein van het grootste schip ooit in Nederland gebouwd, vertelde met trots dat in tegenstelling tot de mensen van vandaag zijn grootvader een vakman was geweest. Hij had uit een cent het kleinste keteltje van de wereld gemaakt, met een tuitje en met een gat in dat tuitje. | |
7Dikwijls, die vijf dagen, bezon ik mij dat een journalist iets anders moet doen dan naar de horizon turen en nadenken over de kwalijke wortels van de reislust, en ging iemand interviewen. Maar op de brug, in die immense stuurhut, stond een lange, witte, boze man die toen ik hem vroeg wat voor proef we nu weer aan het doen waren, mij vertelde dat journalis- | |
[pagina 30]
| |
ten geen ander doel in hun leven hebben dan gemene leugens vertellen. Het bleek, dat hij of een vriend van hem of hij en een vriend samen eens op zee eigenaardige lichtverschijnselen hadden opgemerkt en in New York daarvan op een persconferentie hadden bericht. En wat er toen in de kranten was gekomen! Een journalist is een veel geplaagd man. Ik herinnerde mij de oogarts, aan wie ik zonder argwaan meedeelde hoe ik mijn brood verdiende. Hij begon mij zenuwachtig te verwijten dat een week geleden in een andere krant dan de mijne een mij onbekend gebleven reeks leugens over de inkomsten van tandartsen had gestaan, en hoewel ik hem bezwoer dat ik nimmer in andere kranten dan de mijne schreef en zelfs in de mijne niet over de inkomsten van tandartsen, hij schold verder en schreef me zéér dure glazen voor. Heus, op de brug van dat grote schip zal hard zijn gewerkt. Maar wat had ik eraan? In geroep, geren en gezweet kwam het niet tot uiting, en de grote mannen die zomaar ergens naar stonden te kijken dorst ik niet meer te interviewen. Ik informeerde voorzichtig bij eenvoudige lieden, en het bleek me, dat we in dat koude, winderige weer velerlei beleefden, de capacity test of evaporators, de check of draft, de snelheids-testen en stuurtesten, de ankerproeven, de economische testen en het ontging mij allemaal. Toen kwam het enige spectaculaire, de proef met de blus- | |
[pagina 31]
| |
apparaten. Het hele schip werd bedekt door schuim, naar het bruin neigend schuim, niet zo sneeuwig als ik had gehoopt. Er was ook een persconferentie, vol informatie, en we waren ter hoogte van Denemarken, we voeren het Skagerrak in. Het kon me niet schelen, we zouden toch niet aan land gaan, er was geen tijd voor, er moesten nog teveel proeven worden genomen. Ik vond eindelijk een man, die mij mijn broodwinning niet kwalijk nam, en het mij uitleggen dat een schip kinderziektes heeft. Het leed in de vijf dagen van de proefvaart achtereenvolgens aan de mazelen, de rode hond, de roodvonk en de waterpokken, en pas na een jaar varen zou het een staat van volwassen gezondheid verkrijgen. Op die persconferentie werd over de kinderziektes ook gesproken. Men had ze voorzien, zoals ouders betaamt, alles ging verder goed. Ik ging door met mijn onderzoek en informeerde zo langs mijn neus weg of alles werkelijk goed ging. Niet alle antwoorden waren duidelijk. Eén man echter vertelde me, dat een schip als dit in elkaar is geschroefd, niet gebouwd, dat het geen ziel heeft. Of hij gelijk had, wist ik niet, maar zijn taalgebruik leek me aantrekkelijk. En toen trok ik mij terug in mijn kooi en las. Op reis leest men het best, het intensiefst, het geconcentreerdst, omdat men niet wordt afgeleid, of liever: | |
[pagina 32]
| |
omdat men zichzelf enkel is in zijn lichaam. Het ‘thuis’, waar het klokje zoals nergens tikt, is onze persoonlijke creatie; wij omringen ons met onszelf; de kamer waarin wij zitten zijn wijzelf. Dat geeft de behagelijkheid en zelfverzekerdheid waardoor thuis best is. Maar oost west is men tot zichzelf beperkt. De hotelkamer, de scheepshut, het onverschillige vakantiehuisje zijn vreemden, men heeft zich niet breed gemaakt en verdeeld in meubels en wandversieringen, men is slanker, actiever, vlugger van begrip, meer bereid om de gedachtegangen van een ander te volgen. En bovendien, in zijn onwennigheid ten opzichte van de omgeving en de vreemde mensen, in zijn verlangen om de nieuwe indrukken te laten bezinken, zoekt men in zijn boek stabiliteit, rust, het ‘thuis’ dat ons ontnomen werd. Ik werd gestoord door een cocktail-party, maar daar werd tenminste veel bij gedronken. Een dikke Engelsman riep humoristisch ‘It kills me’ toen hij aan zijn zoveelste Dry Martini begon. Een ander adviseerde mij deze humorist uit te horen over zijn komieke Sex life. Hij was jammer genoeg al te ver heen. En de volgende morgen was er dan nog dat Grieks eiland van wolken, compleet, met een wit dorpje aan de kust, de ruïne van een tempel, de kale hoge berg erboven. Ik vroeg de fotograaf of hij deze verrukkelijke illusie niet kon vastleggen, maar zijn camera was zakelijker dan mijn oog, antwoordde hij. | |
[pagina 33]
| |
Bij dood tij zouden wij terug zijn in Hoek van Holland. Juist op het laatst kreeg het schip een vrij ernstige diphteritis. De pompen gingen kapot, de tanks konden niet voldoende van zeewater worden geleegd. We zouden pas zaterdagmorgen de Nieuwe Waterweg kunnen binnenvaren. Ik heb mij zelden zo ongelukkig en zo gevangen gevoeld als toen ik dat vernam. Maar er kwam een sleepboot om een very important Amerikaan op te halen en ik kreeg permissie om hem te begeleiden, daalde langs een lastige touwladder in het op de deining wippende sleepbootje en voer, schommelend, dicht bij het water, nu dan eindelijk echt op zee, in de heldere nacht naar Hoek van Holland. Dit was het mooiste deel van de reis, die nu pas reis werd, deze tocht met op zee de lichten van wachtende schepen, aan de kust de lichten van Hoek van Holland en Maassluis, staande in de wind, omringd door levende ruimte. | |
8Nee, ik ben evenmin een geboren reiziger als een geboren journalist, en de vrienden die mij in het Rotterdamse café uitlachten hadden gelijk. En al heb ik, tijdens deze gedachtenvlucht wiekend over Joegoslavië, Italië en het grootste schip ooit in Nederland | |
[pagina 34]
| |
gebouwd, al heel wat gepiekerd over de reislust, een geboren filosoof ben ik kennelijk ook niet. Laat ik het voor alle zekerheid maar houden op het onbewuste, verheimelijkte doodsverlangen van Frans Coenen en aannemen dat dit ons uit onze flats drijft, met al die wasmachines. Ik had al heel wat gereisd toen ik vaststelde dat ik niet naar Nederland wilde terugkeren. Niet zo erg veel anders dan de dronken Zweed die ik in Dubrovnik had ontmoet, was ik, walgend van de welvaart waaraan ik deel had, geërgerd door de televisie en de televisie-sterren, verontrust door mijn naar innerlijke wetten groeiende inkomen, oververzadigd van het comfort in mijn nauwe flat, beklemd tussen steeds dikker wordende kranten en machtiger vrienden, confuus van de profetieën uit de mond van doctorandussen in de economie, kokhalzend van de nieuwe stijl in pakken, dranken, zinsbouw, zakendoen, jongzijn, belangrijk worden, in mijn romantische fantasie de oude, schrale, zwart geblakerde Griekse boer gaan benijden, die op zijn ezeltje langzaam, in een genadeloze hitte, over een rotsige akker rijdt. Ik besloot dat ik een jaar in Griekenland wilde wonen, vertelde dat aan zoveel mensen dat ik wel gedwongen was om het te doen en ging dan tot mijn eigen verbazing inderdaad, niet als avonturier, niet als boer, maar als een man die dankzij de welvaart | |
[pagina 35]
| |
waarvoor hij vluchtte zich in staat zag gesteld om tijd te hebben. Uitgeleide gedaan door twee meisjes, die ons per auto door Italië hadden gereden, stapten mijn vrouw en ik in Brindisi op de boot naar Piraeus. Het regende, we lagen op ons bed en lazen, blij dat onze lektuur ons ervan afhield te denken aan de duistere toekomst. Want waar gingen we eigenlijk heen? Ik had een brief op zak van een hotelier op het eiland Aegina, gesteld in het nieuw-Grieks dat ik evenmin kende als het oud-Grieks, en iemand die een beetje nieuw-Grieks kende had mij onder alle voorbehoud verteld wat er in zou kunnen staan: dat mijn vrouw en ik welkom waren en dat Griekenland een mooi land was. Echt een huur-contract leek die brief mij niet. Volkomen verzenuwd namen we in Piraeus een boot naar het eiland Aegina, zaten in grote beklemming anderhalf uur te varen, en stapten aan wal zonder ons te durven realiseren hoe mooi het hier was. We wensten geen risico's, we vermeden alle gesprekken, we keken praatgrage café-houders en winkeliers woedend aan, we liepen nerveus over de kade en zochten troost bij de enige betrouwbare man die we zagen, een zeer dikke man, in uniform. Of hij die hotelier kende? Hij kende hem niet, en de Grieken zonder uniform die hij onze vraag bulderend doorgaf kenden hem ook niet. Maar na veel gebrul wees hij ons dan toch een deur, die officiële man, - ach he- | |
[pagina 36]
| |
mel, hij bleek later een gevangeniscipier -, we gingen binnen, we zagen in een grote holle ruimte een oude heer zitten, en hij was de hotelier. Hij sprak nog slechter Frans dan wij, maar hij liet ons koffie brengen en een raar taartje en hij toonde mij triomfantelijk de brief in het nieuw-Grieks die iemand hem in mijn naam had geschreven. Na een half uur van taal-moeilijkheden - hij bleek tweehonderd Franse woorden te kennen en ik kende er ook tweehonderd, maar het waren niet dezelfde - vroegen wij hem of hij misschien een huisje voor ons wist, en hij verhief zich, blind, oud, autoritair, nam zijn stok en zei: ‘Maar natuurlijk.’ Op de kade begon hij te schreeuwen; een koetsier bracht zijn paard schreeuwend en tongklakkend tot enige activiteit; de hotelier hees zich op de bank en beval mijn vrouw en mij om naast hem plaats te nemen. Wij hingen terzijde van hem, ieder op één bil, het koetsje uit, dat schokkend begon te rijden, het dorp door, een zandweg op, heel langzaam. Er werd niet meer gepraat, links van ons was de zee, rechts van ons waren allerlei huizen en krotten, en toen ik alle hoop op wat dan ook allang had laten varen, wees de oude man met zijn stok op een huis rechts van ons, tegen een heuvel aangebouwd, omlijst door bloeiende mimosa, zo bescheiden en vriendelijk in dat geel, en zei: ‘Dat is het.’ We gingen door een hek, we schuifelden door een | |
[pagina 37]
| |
boomgaard, we liepen een kamer binnen met vervallen rieten stoelen die er gemakkelijk uitzagen zonder ons aan welvaart te herinneren, we stonden op een groot terras en keken dronken van opwinding over bomen heen naar de zee, en achter de zee zagen we de bergen van de Peloponnesus. Hier konden wij wonen zonder ons thuis te voelen, ik betaalde onmiddellijk de huur voor de eerste maand. Wij hadden zo'n behoefte om elkaar te vertellen hoe mooi het hier was, hoe mooi het geel van de bijna uitgebloeide mimosa, hoe mooi het doffe groen van de pistaches, hoe mooi het grijs van de weg, hoe mooi het blauw van de zee, hoe mooi het oker van de bergen, dat we zwegen, terughobbelend in dat beroerde koetsje, en bijna mat afscheid namen van de oude man. We aten wat, zittend op de verrukkelijke kade, kijkend naar het blauwe water, naar de kleurige vissersboten in de sierlijk gebogen haven, naar de dorpsidioot, naar de gemillimeterde jongetjes, die felle sprinkhanen, en liepen toen nog eens naar ons huis. Vlak erbij waren tempel-ruïnes. We bestegen het heiligdom en gingen zitten uitkijken over de zee. Het was zo afschuwelijk mooi, we konden het niet aan, ik geloof niet dat we ooit in groter saamhorigheid uit ons humeur zijn geraakt. | |
[pagina 38]
| |
9Waarom aan de waarheid te twijfelen? Wie zich via wijn of sterkere dranken in een roes begeeft en daar gelukzalig is, pleegt symbolisch zelfmoord, naar iedereen weet; terecht noemde Edmond de Goncourt, en waarschijnlijk niet als eerste, de uitstorting in de geliefde ‘de kleine dood’, en uit onbewust, verheimelijkt doodsverlangen huurt men een huisje op het eiland Aegina. Waarom gaat men steeds weer op reis? Ik twijfel niet aan de waarheid, maar zeer bewust geloof ik dat men het doet om zich te bevestigen dat men leeft. Ons bestaan in de maatschappij, als werknemer en gezinshoofd, poogt de werkelijkheid te verdoezelen, poogt te ontkennen dat wij op ons twintigste een ander zijn dan op ons veertigste, op ons veertigste een ander dan op ons zestigste, poogt ons ervan te verzekeren dat ons leven stabiel is, dat de zon om de aarde draait, dat wij niet kunnen sterven. Niets verandert, niets verandert, - wij gaan iedere dag naar ons werk en keren iedere dag terug in ons vertrouwde huis, en omdat vandaag eender is als gisteren, kunnen wij niet sterven. Niets verandert, ook onze smaak niet; wij houden van doorgeprikte gebakken eieren of van dubbel gebakken eieren, we deden dat dertig jaar geleden en zullen het dus over duizend jaar nog doen. Onze gewoontes, die gemakkelijk vervangbare ri- | |
[pagina 39]
| |
tuelen, onze herhalingen van de dag scheppen een illusie van eeuwigheid, zorgen ervoor dat wij niet denken aan de dood. En waar stilstand is, is dan weliswaar dood, maar niet de angst voor de dood... Op reis twijfelt men niet aan de vergankelijkheid, aan zijn sterfelijkheid, en poogt men niet te vergeten dat men van dag tot dag verandert; integendeel, verandering, thuis een zonde, wordt nu een plicht, en men bezint zich eindelijk weer dat ons leven geen schilderij is, geen ding, maar een muziek, een geluid dat begint en verklinkt, en dat zijn waarde verkrijgt door beweging, ontwikkeling, niet door stilstand in de ruimte maar door verloop in de tijd. Deze ervaring heeft men op aangename of onaangename reizen, teleurgesteld zoekend in Joego-Slavië, zich vervelend op een groot dood schip niet minder dan slenterend door het gouden Florence of wegdromend in het allang niet meer gouden Mykene. En terwille van deze ervaring gaat men op reis. Hoe men zich ook verveelt of verheugt, men twijfelt er niet aan dat men leeft. En met diepe genoegdoening constateert men dat de vreemde talen en spijskaarten het bestellen van doorgeprikte gebakken eieren ten enen male onmogelijk maken. Al weet men dan ook, dat enkel dit gerecht ons om kwart voor één goed bekomt. |
|