| |
| |
| |
9
Simon ontwaakte bijzonder gekweld. Het was een kwelling, die voorlopig nog weinig interessante trekken vertoonde, gekenmerkt als zij was door dofheid van hoofd en een zouteloze traagheid van gebaren. Hij stond op, kleedde zich aan en maakte zich intussen zenuwachtig omdat hij naar beneden moest gaan en in de eetzaal ontbijten. Een lange blik in de spiegel toonde hem overtuigend aan hoe zouteloos lelijk hij was. Zijn groenige ogen loerden knipperend door de bril naar een gezicht, waaraan die ogen, klein en vaag, een dom-onzekere uitdrukking gaven. Zijn haren, nog kleverig van het zeewater, hingen krulloos over zijn schedel en zakten voortdurend over zijn voorhoofd. Hun rafelige ordeloosheid bewees nu dat zij al veel te lang niet geknipt waren. Zijn lippen - hij voelde het toen hij het zag - pasten niet op elkaar, de onderlip stak iets uit, wat zijn mond een rancuneuze trek gaf. Dit hele doffe, onbelangrijke, troebele gezicht was het gezicht dat hij haatte.
‘Ik haat je’ zei hij tegen het spiegelbeeld, ‘je bent de vloek van mijn leven.’
Er was geen enkele spanning in deze vervloeking en gemelijk-beschaamd keerde hij zich af van zichzelf en ging naar beneden. In het eetzaaltje zat niemand. Het was er donker, stoffig en warm; een dikke kat liep zich verveeld uit te rekken; op een paar tafeltjes stond gebruikt eetgerei waar de vliegen omheen zoemden. Simon ging zitten en wachtte. Er kwam niemand. In de verte klonk wel ondefinieerbaar gerammel en gerucht van stemmen, maar het bleef op een vaste afstand, verwijderde zich niet en kwam niet dichterbij.
| |
| |
Het liefst had hij zijn hoofd in zijn handen gelegd en was doodgegaan. Er strekte zich een lege dag voor hem uit met aan het eind een luguber slot, waaraan hij zorgvuldig vermeed te denken. Met dat lelijke, domme gezicht op een lang, slap lichaam moest hij verder. Hij walgde van zichzelf, de apert verkeerde walging, die het verleden opriep inplaats van het af te sluiten. Maar zelfs zijn strenge zelfkritiek, altijd tot kastijding geneigd als hij het gestelde kader te buiten ging, had geen kracht. Het kader was weggebleekt, het programma vervallen. ‘Als die verrotte ober nu maar kwam’ dacht hij en in een opwelling van driftige wrevel bonsde hij op de tafel. Hij schrok van het lawaai, dat maar langzaam in zijn eigen oren uitklonk en verder geen enkel resultaat had. ‘Ik moet die vent gaan roepen’ dacht hij angstig, ‘of zou ik zonder ontbijt weggaan?’
Het was een zo oneervol voorstel, dat hij het zelfs in deze toestand onwaardig vond om er een antwoord op te geven en opstond. Hij ging naar de deur waardoor hij was binnengekomen, deed die open en riep hard de gang in: ‘Volk!’
Het leek of het geluid traag door de gang liep, lusteloos kloppend aan de donkere deuren.
Simon had de deurknop in de hand gehouden toen hij riep om, zodra hij aan mocht nemen dat niemand zou reageren, zich met enig houvast te kunnen terugtrekken. Hij stond op het punt om dat te doen, toen hij van de andere kant voetstappen hoorde aansloffen. Hij draaide zich om en zag de dikke, oude man, die de vorige dag zijn naam had ingeschreven.
‘Kan ik de jongeheer van dienst zijn?’
‘Ik zou graag ontbijten.’
Zonder iets te zeggen, slofte de man verder op zijn pan- | |
| |
toffels, zonder jasje, het vest open over een formidabele buik, met een moeizaam, verlept gezicht.
Simon liep terug naar het tafeltje dat hij had uitgezocht, achter in het zaaltje, zodat hij tenminste in de rug gedekt was, en wachtte zenuwachtig af.
Het duurde enige tijd, toen kwam de man weer binnen, vermoeid hijgend, en schuifelde op de jongen toe met in zijn hand een bord, een kopje, een vork en een mes, die hij zonder iets te zeggen op Simons tafeltje legde. Hij draaide zich om en slofte terug. Minuten van spanning gingen voorbij voor hij de deur langzaam openduwde en diezelfde lange, trage weg door het zaaltje ging afleggen, puffend van hitte en ouderdom, in zijn rechterhand een potje thee. Simons blik poogde verlegen af te dwalen, maar kon niet wijken van de gestalte, die stap voor stap naderde en die iedere stap scheen te bedoelen als een zweepslag. Hij zette de thee op tafel, draaide zich om en verdween in hetzelfde tempo.
‘Ik betaal er tenslotte voor’ dacht Simon nadrukkelijk, maar het hielp niet. ‘Die oude gek’ dacht hij, toen de man voor de derde keer binnenkwam, en in een poging om veeleisend toerist te zijn dacht hij honend: ‘Dit is wel een gelegenheid om aan te bevelen.’
Het hielp niet; hij moest die stappen als zweepslagen dulden, vol haat tegen zichzelf wachten tot de man een blad met brood, jam, boter en suiker voor hem neerzette, vol opluchting constateren dat er nu niets meer te brengen was, ‘dank u wel’ zeggen met een beschamend laf stemgeluid. Zeer terneergeslagen zag hij hoe de man tenslotte verdween.
Hij had niet de minste lust meer om te eten, maar hij dorst het ontbijt ook niet onaangeroerd te laten staan en daarom kauwde hij langzaam en met weerzin twee bo- | |
| |
terhammen, als een kind pruttelend tegen de overmacht. Hij voelde zich vernederd, een hopeloze sukkel en bij iedere hap die hij naar zijn mond bracht toverde zijn fantasie hem zijn eigen verschijning voor, zoals hij aan tafel zat met een onbenullig kauwende mond in dat gehate gezicht.
Eindelijk stond hij op en wilde afrekenen. Hij ging naar het halletje waar de dikke man zijn naam had ingeschreven en waar het bord hing met de kamersleutels. Er was niemand. In het halve duister stond hij een tijdje te wachten en zich af te vragen of hij nu weer zou moeten roepen, maar hij dorst er niet toe over te gaan. ‘Ik wacht nog honderdvijftig tellen’ dacht hij, ‘dan ga ik zonder betalen weg’, maar toen hij bij honderd was gekomen, voelde hij zo'n weerzin tegen zijn gedrag dat hij ophield. Wat nu? Hij had geen besluit genomen voor het geval zijn weerzin hem zou beletten om zijn besluiten uit te voeren en bleef schutterig staan. Wat nu? Hij had graag willen sterven, bewusteloos wegglijden uit dit onverzoenlijke leven. Ook sterven deed hij niet. De tellen die hij niet meer uitsprak tikten weg, verprutst, verloren. Het leek of een klok die er niet was honend zijn mogelijkheden wegtikte, een vijandig ‘beidt uw tijd’. De onpeilbare vijandigheid van de wereld hing suizend in de stilte. ‘Volk’ gilde hij.
Zijn stem was hem volkomen vreemd, het geluid scheen door het duister en het stof amper te kunnen doordringen.
Er kwam niemand.
Hij liep een gang in, die even donker en leeg was, wandelde met zo zwaar mogelijke stappen terug, passeerde het halletje en ging de gang in, die naar de voordeur leidde. Er kwamen op die gang verscheidene kamers uit
| |
| |
en toen hij halverwege was, ging de laatste deur open en kwam een vrouw naar buiten, die een emmer water torste en in de andere hand een bezem had. Zij keek hem zonder begrip maar wantrouwend aan.
‘Ik wil afrekenen’ zei hij.
Zij gaf geen antwoord, maar liep hem rinkelend met de emmer, zwaar torsend, voorbij, het halletje door.
Simon wachtte, stapte van het ene been op het andere en verzonk zo diep in zijn ontstemming, dat hij de oude hotelier pas opmerkte toen hij zuchtend kwam binnensloffen.
‘Ik wil afrekenen.’
De man bewoog zich naar het bureau, zette de stoel achteruit, ging zitten en begon in het stoffige duister met onzekere vingers te zoeken. Hij haalde een pen van het pennenbakje, doopte die in de inkt en schreef krassend. Het leek een lang en moeizaam werk. Hij steunde erbij, de pen schoof traag over het papier, stopte, deed een omslachtige haal en bleef weer staan. Toen hij hem had neergelegd, bukte de man naar rechts en scharrelde in een la. Hij haalde een vloeiblad tevoorschijn en droogde het schriftuur af. Hij overhandigde het aan Simon zonder hem aan te kijken.
Simon zag ‘twee gulden en vijftig cents’ staan, haalde een rijksdaalder uit zijn portemonnaie en legde die aarzelend op tafel. Een gevoel van bevrijding begon in hem op te komen; alsof hij bijna gered was, draaide hij zich om en liep naar de deur.
‘Hé jongeheer.’
‘Ja?’
Simon draaide terug.
‘U vergeet de fooi.’
Uit angst bedwong hij zich, legde twee kwartjes op tafel
| |
| |
en liep de deur uit. Een beschermende bedwelming hulde hem straten lang in een wolk.
De avond waarop Arend vermoord moest worden begon veel te vroeg. Na een dag die miezerig was omgegaan, nam Simon een trein die hem al voor achten in Rotterdam bracht en hij wist bepaald niet wat hij moest doen. Hoe later het was geworden, des te onverbiddelijker en des te afschrikwekkender werd de gedachte aan de beslissende daad.
‘Ik kan niet voor twee uur vannacht naar de Oppert gaan’ had hij zich, verlangend naar uitstel, voorgehouden, maar zijn inzicht had het bestreden.
‘Om elf uur gaan ze al naar bed. Als ik voorzichtig ben, kan ik om twaalf uur gemakkelijk binnengaan’ rekende hij zich voor.
Zodra hij die redelijke gedachten had vastgelegd, begonnen ze te verstarren en toverspreuken te worden, die met elkaar in strijd waren.
‘Twee uur, twaalf uur’ - hij kon er niet uitkomen.
Hij ging, om te schuilen voor de regen, ergens een kop koffie drinken en dook in een hoek waar niemand hem zou opmerken. Daar hij de strijd met de wereld had opgegeven, was iedere situatie bij voorbaat verloren en kwam eerst de kelner niet om hem te bedienen, daarna niet om af te rekenen. Het liet hem onverschillig.
Hij liep een beetje rond, verlangde er naar om weer ergens binnen te gaan, maar dorst het niet meer. De café's op de Coolsingel waar hij langs liep vervulden hem door hun licht en lawaai met een diepe naijver. Zij lokten en hoonden hem en bevestigden hem, dat hij een verschoppeling was. De mensen die hem, de kragen omhoog tegen de regen, de hoofden gebogen, voorbijliepen,
| |
| |
leken allen een doel te hebben, waar zij zich met graagte naar richtten. Alles scheen te bewegen in een opgewekte wetmatigheid, een rustgevende orde, waar hij in rondliep zonder de regels te kennen, een vreemdeling die alles verkeerd deed. Zijn ongelukkige liefde voor de wereld vulde hem als een afgewezen minnaar met grimmige sentimentaliteit.
Hij doolde verder, de oude stad door, een leeg en stil Beursplein over, de havens langs, over de Boompjes. Hij benijdde de straatstenen, de huizen, de regenhemel, de lantarens, alle opgenomen in de bewegelijke orde van een glasheldere plattegrond. Hij alleen zag als een schemerig visioen de waarheid: een heelal waar alles in chaotische orde stilstond en wentelde, groeide en stierf, tot stenen samenklonterde en verpulverde, een wereld vol weerzinwekkend zinloze activiteit.
Bij de Maas bleef hij staan, op de plek waar Arend en hij hadden zitten praten en het gestolen geld hadden geteld, maar de herinnering deed hem niets, het was een verleden waarmee hij geen verbinding had. Het donkere water, de weggedoezelde bruggen, de lichtjes aan de overkant, een schip dat schuimend voorbijvoer, kon hij amper onderscheiden door zijn natgeregende bril. Hij liep verder en bleef toen weer staan. Zo kon hij niet doorgaan. Tegenover deze vochtige nacht, ruisend van regen en golven, tegenover deze suggestie van ruimte voelde hij zich zo klein en alleen, dat hij naar uitkomst verlangde. Zijn vage gedachten, die hij niet goed onder controle had, zochten naar een doel. Hij kon naar huis gaan. Eén ogenblik weifelde hij. De kalme zitkamer, waarin zijn moeder thee schonk, lag groot en licht op hem te wachten. Hij zag zich binnenkomen en ontvangen worden, zitten, praten, naar zijn kamer gaan om zich te verkle- | |
| |
den. Maar met een schok werd hij zich van deze laffe verleiding bewust en die schok maakte hem wakker. Natuurlijk niet, nooit! Grimmig beijverde hij zich om zich te herstellen. Dit was het vaste punt, het doel: hij ging naar de Oppert om een moord te plegen. En dit was de vraag: hoe laat kon hij dat doen. Maar van directer belang bleef nog altijd de noodzaak om een voorlopige schuilplaats te zoeken tegen de uitputtende nacht. Zodra hij zichzelf gecorrigeerd had, verviel hij weer in zwevend gepeins. Het lichte beeld van thuis was geweken, zijn gedachten zochten verder. Café's, waarin hij onderdak kon vinden, doken niet meer op, de Coolsingel was weggewist. Hij stootte op de broodjeswinkel, Rie. Het beeld van de winkel, het beeld van het meisje, het beeld van het vertrek waar hij geslapen had en het beeld van haar kamer lagen over elkaar heen als op een bijzonder mislukte foto. Weer schrok hij op, nu echter om de gedachte gretig te aanvaarden.
Onmiddellijk ging hij op weg en alleen al het feit, dat er een doel aan het eind van zijn passen lag, maakte hem minder dof. Het was overigens allerminst een prettige ruil. Inplaats van regenachtige neerslachtigheid een wrevelige ontstemming en een lugubere plicht.
Hij belde aan. Het duurde even, toen werd de deur opengedaan door een dikke grote vrouw en met de warme geur van voedsel kwam kindergehuil naar buiten.
‘Ik zou Rie graag spreken’ zei hij.
De vrouw keek hem aan; het was duidelijk dat zij nadacht, maar Simon kon haar blik, onder de schaduwen van het lantarenlicht, niet ontcijferen.
‘Mijn dochter is er niet’ zei ze nors en bleef breeduit in de deur staan. Het kind huilde aanstellerig verder.
‘Weet u wanneer ze terugkomt?’ vroeg Simon.
| |
| |
De vrouw zweeg even. ‘Neem me niet kwalijk’ zei ze toen hard, ‘ik moet naar mijn zoontje’ en deed de deur met een snelle beweging voor hem dicht.
De wereld wilde hem vernietigen. Een ogenblik stond hij te wachten, maar daarna draaide hij zich met beslistheid om en begon te lopen. Deze dichtgegooide deur, deze belediging herstelde hem meer dan zijn vermoeide zoeken naar een onderdak. Goed, hij moest consequent zijn. De knal van de in het slot vallende deur klonk nog duidelijk in hem na, het dichtzwaaien van het alles afsluitende hout week niet voor zijn ogen. Zo was het, hem restte nog één taak, hij zou zich wreken. Wraak! Helderder dan ooit was zijn plan. Wraak op een wereld die zich nors afwendde, op de deuren die werden dichtgegooid. Subliem en geniaal leek hem zijn plan, een feilloos antwoord. Volkomen zeker liep hij de straat uit en maakte aanstalten om de hoek om te slaan.
Hij hoorde zijn naam roepen: ‘Hé Simon’ en draaide zich geschrokken om, maar pas toen hij aan de overkant in een donkere regenjas Rie zag, herkende hij haar stem. Even aarzelde hij; op het moment dat hij besloot om door te lopen, zag hij haar naar zich toe komen en op het moment, dat hij bedacht ook nu nog te moeten vluchten, stond zij voor hem.
‘Kwam je naar me toe?’ vroeg ze. Zij was vormloos gekleed in haar zwarte jas, de capuchon hing tot over haar voorhoofd, het gezicht dat zij naar hem ophief glom van de regen. Er was vriendschappelijkheid in haar gedrag en in de trage bezorgdheid, waarmee ze hem opnam en haar blik over zijn kleren liet dwalen.
‘Wat zie je eruit’ zei ze, ‘je bent kletsnat.’
Simon stond stokstijf voor haar. Hij wilde per se zijn zekerheid van zoëven niet loslaten, maar de verwarring van
| |
| |
het terugzien en zijn vermoeienis maakten hem al onzeker. Hij was een hoofd groter dan zij en haar meeleven was heel zakelijk, toch voelde hij zich op een of andere manier vernederd. Het was uit verlangen om haar te overtuigen, dat hij tegen haar begon te praten en uit zelfkwelling; het kwam misschien het meest door zijn suizende vermoeienis, dat hij het mechaniek van zijn redeneringen achteloos in werking stelde.
‘Ik kom afscheid van je nemen’ zei hij nors.
‘Zo?’
‘Je zult me niet meer terugzien.’
‘Wat ga je doen?’
‘Ik ga Arend vermoorden.’
Ze zweeg en keek hem aan zonder dat hij de uitdrukking van haar door capuchon en jas misvormde gezicht kon peilen.
‘Zo’ zei ze toen.
‘Je gelooft het niet hè’ zei hij in een moeizame leegte, ‘maar ik beloof je dat ik het zal doen.’
‘Wat heeft Arend je eigenlijk gedaan?’ vroeg ze, of zij op iets moest antwoorden dat voor haar niet de minste betekenis had.
Iedere keer, een korte pijn, schoot de gedachte op, dat dit gesprek een verschrikkelijk fiasco was. Iedere keer knarste het mechaniek weer zijn heftige slogans.
‘Hij is een ellendeling’ zei de jongen, nauwgezet articulerend met een stem die hooghartig en zeker klonk.
Ze zei niets, bleef voor hem staan en keek naar hem op als naar een ding, dat zich daar toevallig bevond. In haar blik was geen emotie of spot te lezen.
‘Ik moet mij op de wereld wreken’ zei hij vermoeid. ‘De wereld ligt in scherven, en ik moet er een eenheid van maken.’ Het klonk hem alles zo vreemd in de oren,
| |
| |
dat hij even ophield. ‘Begrijp je me?’ voegde hij tot zijn schaamte nog bijna smekend aan zijn betoog toe.
‘O’ zei ze. Het was niet afwijzend en niet toeschietelijk, maar haar gedrag leek bepaald door een onverdragelijk objectief begrip, dat hem prikkelde en uitdaagde.
‘Wat denk je ervan?’ hoonde hij met nieuwe heftigheid, nu geheel in de contramine, ‘je denkt zeker dat ik gek ben, je denkt zeker dat ik het niet doe. Je kan je dat niet voorstellen?’
Zijn kwetsende toon scheen haar toch onrustig te maken. Zij keek hem kalm aan, maar in haar vage antwoord klonk enige dreiging. ‘Wat ik denk?’ zei ze langzaam.
‘Ja, wat je denkt’ antwoordde hij spottend.
‘Je stelt je aan’ zei ze.
Met een snelle, driftige beweging trad hij een pas terug, hief zijn hand op en sloeg haar op haar wang. Hij zag door zijn betraande ogen en de beregende bril nog even haar gezicht, vertrokken door de druppels, niets dan verschietende tegenstellingen van witte huid en zwarte stof, een paar vluchtige kleurvlakken. Zijn vochtige hand trilde, zijn vingers hadden de harde stof van de capuchon geraakt, maar ook de huid ernaast en het leek of de weerslag van de klap anders schroeide in het bovenste deel van zijn hand dan in het onderste. Het gezicht was nog naar hem opgeheven, toen hij zich omdraaide en wegliep. Terwijl hij steeds snellere passen nam, een schichtige ren, voelde hij dat zij nog op dezelfde plaats stond en hem nakeek, onbegrijpelijk van ontnuchterend begrip. Een paar straten verder stond hij plotseling stil. Honend en verward begon hij hardop te lachen.
Amsterdam, juni 1950-juli 1951
|
|