| |
| |
| |
8
Simon liep triomfantelijk van het Gevers Deynootplein de Scheveningse boulevard op. Hij begreep niet dat hij ooit bang voor de wereld had kunnen zijn: hier lag ze als een bezienswaardige eenheid en de herinnering aan hun vijandschap was verdwenen. Hier lag ze: charmante wangedrochten van hotels met al hun pompeuze terrassen en grauwe krullen, een pier waarmee het land een volstrekt redeloos vingergebaar maakte naar de horizon, de zee die als een hond zo goedmoedig en dom kwam aanklotsen. En de mensen die hun vriendelijke arabesken trokken in deze tamelijk grauwe en grauw afgebakende ruimte: verschietende kleuren van badjassen, zonnebruin en rode lippen. Dit was de wereld die hij als vrij man binnentrad, een phoenix, uit een vuur van waanzin opgestegen, jong, moedig en in hoge mate nieuwsgierig.
Niets kon zijn zegevierende lichaam weerstaan. Het gedroeg zich, in die bedrukte zomerdag, of het de eerste voorjaarszon had opgevangen; de rug werd rechter, de benen namen vrije en veerkrachtige stappen, de ogen waren groot. Door al zijn leden en door al zijn gedachten tintelde het bewustzijn van zijn erotische overwinning. Hij had met een vrouw geslapen. Hij was een man. Uit een troebele, chaotische knapentijd, die ver achter hem lag, was hij weggegaan en de wereld had hem opgenomen in haar prikkelende geheimen. Hij was een ingewijde.
Het was een uur of elf, tijd om een kop koffie te drinken op een terras. Met een magistrale vanzelfsprekendheid zocht hij een tafeltje uit en ging zonder zich om de
| |
| |
omstanders te bekommeren zitten, de benen over elkaar gelegd in een even los als bewust gebaar.
‘Eén koffie’ bestelde hij met volle stem bij de kelner, die hem niet in het minst verschrikte en die hij ook niet door brutaliteit behoefde te overwinnen. Hij was alleen, jawel, maar de mensen om hem heen, de vrouwen met blinde zonnebrillen en opzichtig kijkende benen, de mannen met de opzettelijke nonchalance van open hemden en flanellen broeken, de kinderen in hun geraffineerde blootheid, stonden niet tegenover hem, een honende massa die hem wilde verpletteren, hij behoorde bij hen, hij was hun gelijke.
‘Hier is je bal’ zei hij tot een klein, blond meisje en raapte het weggerolde speelgoed voor haar op. Het ‘Zeg maar, dank u wel meneer’ van de elegante moeder ontving hij met een beminnelijke buiging en het gestotter van het kind wuifde hij vriendelijk af. Hij was niet bang meer.
Rustig liet hij de suiker in het kopje glijden, goot de melk erin en dronk zonder zich te verschuilen, het gezicht naar zee gewend. Aha, de zee met haar monotone veelvuldigheid, grauw, vuil, niet zeer verschillend van de zware, grijze wolkenlucht erboven, die naar beneden zakkend alle hitte in de lage ruimte tussen hemel en aarde had samengeperst. Het lome onheil van de atmosfeer, smachtend naar wind, deed hem niets. Het hijgende zweten van een dikke man, die - zijn jasje aan de wandelstok over zijn schouder - de boulevard langs liep, beschouwde hij met ijdel vermaak. Het trage en geluidloze leven van strand en boulevard vervulde hem met een jubelende zelfverzekerdheid.
Hij besloot te gaan zwemmen, riep de kelner, rekende de fooi feilloos uit en wandelde rechtop, over het mid- | |
| |
den van het trottoir, in de richting van het afgesloten badgedeelte. Met vast oog en besluitvaardige hand betaalde hij, aanvaardde het badpak en verdween in een hokje, waarin de hitte benauwd trilde. Hij lette niet op de klamheid van zijn lichaam, keek geen enkele keer in het spiegeltje en trok het katoenen, zebra-achtig gestreepte, op gevangeniskleding lijkende badpak zonder de minste aarzeling aan. Zacht neuriënd ging hij het hokje uit, liet zijn ogen, zonder bril, even wennen aan de veranderde wereld en liep dan met vaste tred naar zee.
Van het lauwe water genoot hij met een zekere opzettelijkheid. De erotische ervaring, die hem zo vervulde en die hij eigenlijk bang was geweest te zullen vergeten, werd verhevigd maar tevens algemener. Het besef van vervulde rust, van bereikt einddoel verdween, toen de zwoele branding hem in al haar vrouwelijke weekheid ontving. Het was, terwijl hij zich een tijdje liet drijven, de benen opgetrokken en met beide armen roeiend, of hij weer uit een nerveus en radeloos verleden, dat een seconde achter hem lag, overging in de dynamiek van drift en troost. Het was herhaling van wat hem die morgen was overkomen, de cirkel was gesloten, de drift opnieuw opgewekt.
Gedachteloos en vredig zwom hij rond. Het water en de atmosfeer waren warm genoeg om lang in zee te blijven, maar hij was zo gespitst op handhaving van zijn geestdrift, dat hij niet het volle profijt dorst te trekken van deze warmte en spoedig terugliep. Nog eenmaal dook hij zalig huiverend door een golf. Zijn haren hingen voor zijn ogen; toen hij ze weg had gestreken en het water van zijn gezicht geveegd, zag hij de wereld als een impressionistisch schilderij. Kleurvlakken die zonder
| |
| |
contouren in elkaar overgingen, een hele reeks grauwe tonen: het doffe geel van het zand, de grijze lucht, de kleurloze bouwsels op het land en in dit statische grauw speelser en luchthartiger dan ooit de kleurige dynamiek op het strand en de boulevard. Zijn geluksgevoel was bij dit moeizame terugwaden door de zee dieper dan ooit, zijn lichaam was hem aangenaam bewust. Hij legde dit harmonische lichaam languit op het strand.
‘Dit is de vervulling van het leven’ dacht hij, ‘ik heb de wereld van binnenuit veroverd.’
Hij soesde weg, de hitte drukte hem niet, maar maakte hem wel slaperig. Met een jubelend inzettend gevoel van triomf riep hij het meisjeslichaam voor zijn geest, zoals het naakt in bed had gelegen. Het maakte niet meer de benauwde indruk die het in feite had gemaakt, zijn herinnering sprak evenmin van angst en nervositeit. ‘Nu kan ik alles’ dacht hij tevreden.
Toen sliep hij in.
Hij werd wakker door het gejuich van drie meisjes, die met een bal aan het spelen waren. Het waren meisjes van een jaar of zestien, nog zo vol van hun eigen vrouwelijkheid, dat zij daar giechelend en gillend reclame voor moesten maken. Zij speelden op het publiek en het was hun tamelijk onverschillig wie de vriendelijkheid wilde hebben om hen opvallend te achten. Toen Simon dan ook de ogen opsloeg, ging zitten en naar hen keek, vonden zij dat prettig en zonder hem kritisch te beoordelen, daagden zij hem uit. Zij hadden badpakken aan, hun bruine gezichten en ledematen en hun vanzelfsprekende onbescheidenheid wezen erop, dat zij hier hun vakantie doorbrachten. Een van hen maakte al een vrij volgroeide indruk. De lange, blonde krullen vielen bru- | |
| |
taal op haar stevige schouders, haar borsten staken naar voren door het rode badpak, haar benen waren naakt met een opzettelijk accent. Zij maakte de meeste herrie, aanstellerig gillend op een manier die te kinderachtig leek voor haar lichaam. Ongetwijfeld was zij de gangmaakster van het drietal, de onbetwiste meesteres van het tweede meisje: een onaantrekkelijke, dikke zwartkop met een bril op, die haar imiteerde en wie het gillen nog dwazer stond en nog slechter afging, al paste het beter bij haar figuur. Het derde meisje leek jonger. Zij was kleiner van stuk dan het eerste, met de blanke huid die niet goed tegen de zon kan en lijdt onder de hitte zonder er kleur en zweet tegenover te kunnen stellen. Haar magere, sproetige kopje met vlechten, die kennelijk nog kort geleden los werden gedragen en nu als een slordige knoedel, heel lichtend blond, te zwaar op haar achterhoofd rustten, stond verlegen op haar smalle, rechte lichaam, dat nog bijna geen borsten vertoonde en waar de ledematen lang en stakerig aan vast waren gescharnierd.
‘Gooi nou, sufferd’ gilde het grote meisje, dat een eindje voor Simon stond, tegen het kleintje achter hem.
Blijkbaar aarzelde dit; zij dorst de bal niet over het hoofd van de onbekende naar haar vriendin te gooien. ‘Gooi nou’ riep het eerste weer.
Tegelijk sprong Simon op. Hij voelde zich nog altijd gelukkig, al had de slaap hem enigszins verdoofd. Met een sprong ving hij de bal op en hield hem treiterig in de hand, mikkend naar het grote meisje.
‘Jullie kunnen niet gooien’ riep hij. Zijn stem had een snoevend en vol timbre waar hij oprecht blij mee was. ‘Blijf met je handen van de bal af’ gilde het meisje en draaide rond als een slechte mannequin, wiegend in de heupen, met een overdreven elegant handgebaar.
| |
| |
‘Dat zou je wel willen’ riep Simon.
De zwartkop begon, alsof zij daar opdracht toe had gekregen, aanstellerig te gieren. ‘Wat een engerd, hè Loes’ riep zij met verdraaide stem, ‘jô, geef nou die bal terug.’
‘Je moet hem maar uit zee gaan halen’ antwoordde Simon.
De zwarte gierde. ‘Het water is veel te nat’ gilde zij en poogde in haar gedraai de slechte elegance van haar vriendin na te doen.
Simon gooide de bal naar het grote meisje, dat hem opving alsof zij de keeper was van een voetbalelftal, erop afstormend, een sprong makend en het ding ter zijde van haar borst met beide handen vastklemmend.
Zij wierp de bal naar de zwartkop, de zwartkop gooide hem - over het hoofd van Simon - naar het kleine meisje, maar zo slecht, dat dit hem niet kon vangen. Het blondje en Simon renden er tegelijk met volle snelheid op af, niet lettend op de ander, en toen zij er vlakbij waren, stootten zij tegen elkaar en vielen zonder zich te bezeren. Hijgend en lachend hielden zij een schijngevecht. Simon keek in het gladde sproetengezicht met bruine ogen, dat zijn verlegenheid probeerde te vergeten in een lust tot spel, die ernstig aanwezig was. De samengebonden vlechten vielen uit elkaar en hingen naar beneden zoals ze zolang hadden gehangen, verlangend naar de strik die nu ontbrak. Simon duwde het kind weg met zijn rechterhand en poogde met de linker naar de bal te grijpen, die saai en onaantrekkelijk in een kuil voor hem lag. Het meisje spartelde onhandig tegen, duwde hem tegen de borst en zette zich met haar benen tegen hem af. Het was een tamelijk inefficiënte inspanning, waarbij zij haar sproetige kleine neus venijnig optrok, haar mond
| |
| |
verdraaide en haar voorhoofd fronste. Simon hield haar tegen met zijn arm over haar schouders en kroop, op zijn buik liggend, een stukje naar voren. Net toen hij de bal wilde grijpen, sprongen de benen van het grote meisje rakelings langs zijn gezicht en hij zag een lange bruine arm graaiend voor zijn ogen gaan. Het meisje greep de bal en liet zich toen gierend achterover zakken, het ding in haar armen.
‘Twee honden vechten om een been...’ zei ze op een toon alsof zij plagerig flirtte.
Simon en het blondje lieten elkaar teleurgesteld los en gingen zitten. De zwartkop, bang iets te zullen missen, rende op hen toe en liet zich, de grote nabootsend, met een plof naast hen vallen. Zij zaten met hun vieren in een kring.
‘Hoe heet jij?’ vroeg de grote.
‘Simon.’
‘Ik heet Loes. Zij - ze wees op de zwarte - heet Hilda en zij - ze wees op het blondje - heet Annie.’ Zij keek hem onbarmhartig kritisch aan, kennelijk meer omdat dit zo hoorde dan omdat zij zo gestemd was, uit een arrogantie die enkel op aanstellerij berustte.
Maar Simon dacht voor het eerst op twijfelende toon aan zichzelf. Snel verdrong hij het bewustzijn, dat hij daar in een gevangenispak op het strand zat, lang, mager, wit en dat hij belachelijk was. Hij wilde niet denken.
‘Zijn jullie hier met vakantie?’ vroeg hij haastig.
‘Ja, jij bent zeker een dagjesmens’ zei het zwartje minachtend.
‘Ik ga zo overal eens heen’ zei Simon.
‘Eén dag naar Scheveningen, de andere dagen naar het kolenhok’ zei de blonde.
| |
| |
Simon wist geen antwoord.
‘Puh, wat is het heet’ kreunde de grote en liet zich op haar rug zakken, zodat haar dijen breed in het zand lagen. Haar houding was even ordinair als haar blik, die nu van onder half geloken oogleden met opzettelijke spot Simon aankeek en omvatte, langs zijn lichaam liep en, naar Simon meende, onder aan zijn romp honend bleef rusten.
De paniek schudde hem dooreen. Het verdrongen beeld van hemzelf sprong, als door een mechaniek, voor zijn ogen: zijn witte lichaam, waarover het natte katoenen gevangenispak nauwkeurig zat vastgekleefd, de punten van zijn tepels die er belachelijk doorheen staken, zijn geslachtsdeel, dat door dat bespottelijke grijs en zwart haarscherp was afgetekend. Hij voelde plotseling het kleven en spannen van de stof die tegen zijn huid zat vastgeplakt. Hij trok wild zijn knieën op en sloot ze. ‘Ik moet aan iets anders denken’ dacht hij radeloos en hij vroeg zo snel als hij kon: ‘Blijven jullie nog lang hier?’
‘Nog een week ongeveer’ zei de grote onverschillig en fixeerde hem met haar verdraaide ogen.
‘Dan moeten we weer naar school’ zei het zwartje.
‘Waar wonen jullie?’ vroeg Simon.
‘Ik in Breda’ zei het zwartje, ‘Loes en Annie in Amsterdam.’
Simon zweeg.
De hitte, oververzadigd van zichzelf, wrevelig en lelijk, hing als een walm over hen, het water plonsde dof tegen het strand, de branding brulde slap en onmachtig. Over het strand Hepen een paar stille wandelaars, de kinderen speelden zonder veel gerucht.
De anderen zwegen ook.
| |
| |
Het gesprek was leeggelopen; in deze beklemde stilte, die het grote meisje had gewild, dwong haar blik, steeds meer wervend en steeds meer afstotend, naar Simon. Het was een blik uit affectatie, zonder doel, alleen om te proberen wat die taktiek van hoon en flirt kon uitwerken. Hij hechtte zich vast aan Simons witte, dunne, harige benen, die hij tot een vesting had willen maken en gleed er langs. Met een plof liet hij ze zakken, omdat wat het meisje zag voor zijn eigen ogen verscheen: de lelijke benen, heftig gesloten, maar dan, van haar plaats af met een schuine blik steeds weer zichtbaar, zijn geslachtsdeel waarom het badpak zich had vastgeklemd. ‘Vinden jullie het leuk in Scheveningen?’ vroeg hij moeizaam.
Er kwam geen antwoord. De zwartkop poogde hem eveneens te fixeren, het kleine blondje groef verlegen met haar handen een kuiltje in het zand. Zij lag op haar buik; Simons ogen dwaalden schuchter over haar rug en benen en probeerden haar gezicht te bereiken, dat naar beneden was gewend en zich niet liet lokken. Van haar kwam geen hulp.
‘Ik vind dat badpak van jou niet mooi’ zei de grote langzaam en zonder intonatie, of zij iets heel onbelangrijks vaststelde.
‘Gehuurd’ antwoordde Simon achteloos, reagerend op haar nonchalance.
Maar toen sprong zij gierend van het lachen op, vlak voor hem, met bruine, uitdagende benen.
‘Kom mee’ gilde zij en prolongeerde haar lachen, terwijl het zwartje schaterend opsprong en het kleine blondje haar zwijgend navolgde.
‘Dag meneer de dagjesmens’ gilde de grote en met een paar hoge sprongen zette zij het op een lopen, gevolgd
| |
| |
door de zwarte, die haar slechte elegance imiteerde en het kleintje, dat in een beschaamde, lage, kinderlijk-sportieve ren achter haar aanholde. Zij draaide zich nog eens om. ‘Daaag’ gilde zij honend en liep dan langzaam verder, de haren met een vernietigend gebaar van hoofd en schouders achter zich werpend, voorop, trots, zegevierend.
Toen hij zijn kleren aanhad en de badinrichting verliet, viel hij zichzelf mee. Het waren de kleren die hij, dankbaar en triomfantelijk, had aangetrokken over het lichaam dat Rie had bezeten. Het waren de kleren, waarin hij een uur geleden over de boulevard had gewandeld en iets van al die glorie was erin blijven hangen. ‘Ik ben een toerist’ dacht hij nadrukkelijk, ‘ik kijk, ik voel niet’ en dankzij deze gedachte voelde hij zich een jonge intellectueel, slordig maar in zekere mate elegant, vol hooghartige intelligentie. Hij poogde, lachend om zichzelf, zijn pijnlijke ervaring van zojuist te bagatelliseren, want, nietwaar, in zo'n gevangenispak zou zelfs Adonis een flater hebben moeten slaan.
Maar toch was zijn geestdrift een beetje verminderd en er school iets duidelijk geforceerds in zijn belangstellende kijken. Zijn blik dreigde zo nu en dan af te dwalen en moest dan gedwongen worden zich op de bezienswaardigheden te richten: een dikke man, een mooi meisje. De dikke mannen waren er om met honend medelijden te bedenken hoe slank en jong hijzelf was, de mooie meisjes moest hij aankijken om tevreden vast te stellen dat hun blik de zijne opzoog of verlegen afdwaalde. ‘Ik ben een man’ herhaalde hij bij zichzelf en ging nauwgezet na of het gevoel van geluk en triomf met volle kracht in hem opsteeg.
| |
| |
Het leek een beetje vermoeid te zijn geworden.
‘Ik ben een man’ fluisterde hij, ‘ik heb de wereld van binnenuit veroverd, ik kan nu alles.’
Hij luisterde naar zichzelf. De echo van zijn gedachten was er wel, maar zij klonk matter dan hij wenste.
‘Ik heb de wereld totnutoe verkeerd gezien’ dacht hij intensief, ‘ik heb de wereld als iets vijandigs gezien, maar zij is niet vijandig, zij is onverschillig. Zij heeft geen licht, je moet er zelf licht op werpen.’
Het was de wijsheid van een scheurkalender.
‘Ik voel de wereld als een ongebroken eenheid waarvan ik deel uitmaak’ dacht hij, maar besefte dat deze gedachte het verleden idealiseerde, niet de toekomst beschreef.
Toch ging hij verder. ‘Een ongebroken eenheid’ herhaalde hij nadrukkelijk, ‘ik heb het beseft toen ik bij Rie sliep.’
Hij liep over de boulevard; het was er niet zeer druk te denken, hij had geen ogenblik het gevoel gehad, dat hij opging in het andere.
‘Ik heb het beseft toen ik in zee zwom’ ging hij verder en wist tegelijk dat ook dit literaire overdrijving was. ‘Ik besef het nu’ besloot hij en keek, geschrokken door zijn luide gedachten en verzwegen tegenwerpingen, rond. Hij liep over de boulevard; het was er niet zeer druk meer nu de meeste mensen aan het koffiedrinken waren, de grauwheid van het geheel was ondanks de schrille kleuren moeilijk te loochenen. Er hing een waas van hete vermoeienis over alles.
Zijn ogen naar de grond gericht liep hij verder en verdiepte zich in de nieuwe rol van hooghartig intellectueel die over de dingen nadenkt en ze exact weet te formuleren.
| |
| |
‘Mijn gevoel moet juist zijn’ dacht hij, ‘ik kan per slot geen dualistisch wereldbeeld aanvaarden.’
Zijn gedachte klonk, nu hij opzettelijk wijsgerig werd, echter zo schooljongensachtig en schril, dat hij zich ergerde en snel zijn ogen weer ophief om toerist te worden: terrassen aan de ene kant, met de vermoeiende frisheid van zomerjurken, stoelen en tafeltjes, op de rijweg een niet meer gesloten file auto's, daarnaast het strand en de vuile zee.
Bevrijd lachend bedacht hij plotseling dat hij moe was en honger had.
In de cafetaria op het Gevers Deynootplein was het stampvol. Volledig aangeklede dagjesmensen als hijzelf verdrongen zich tussen de echte gasten, die met hun zelfverzekerde strandpakken duidelijk maakten van hoeveel hogere rang zij waren. Burgerlui met jengelende kinderen hadden veel tijd nodig om het goedkoopste uit te zoeken, hooghartige buitenlanders kauwden zonder belangstelling voor hun omgeving. De belangrijkste en vaagst geklede personen onderhielden met beleid hun platte maar dedaigneuze conversatie.
Het eerste wat Simon zag, was dat de drie meisjes aan een tafeltje in het midden broodjes zaten te eten. In paniek wendde hij zijn blik af en drong onstuimig naar de toonbank. Het gewoel, waarin hij zich had gestort en waardoorheen hij zich naar voren moest werken, redde hem ternauwernood van het denken aan zichzelf. Hij stelde zich tot doel zo snel mogelijk iets te krijgen en bedacht zorgvuldig wat het zou zijn: drie broodjes en een kop koffie.
Toen hij echter gekregen had wat hij vroeg en zich gelukkig achtte omdat de juffrouw achter de toonbank
| |
| |
hem niet misprijzend had aangekeken bij het horen van zijn hoge intellectuelenstem, wist hij niet waar hij heen kon gaan. Er was in het zaaltje geen plaats voorzover hij kon zien en de krukken bij de toonbank schrikten hem af als iets dat boven zijn niveau lag. Onderzoekend keek hij rond en het was hem onmogelijk om zijn blik niet langs de meisjes te laten glijden. Het kleine blondje keek in zijn richting en hij kon zich, terwijl hij snel zijn ogen voorbij liet schieten, niet ontveinzen dat zij een verlegen uitnodigend gebaar maakte. De paniek greep hem weer. Maar tegelijk drong het in hem door, dat niets belachelijker kon zijn dan dit hulpeloze staan in een onbarmhartig zelfverzekerde menigte, in de ene hand een bord met broodjes, in de andere een kop koffie die hij moeizaam in evenwicht hield. De beide angsten leverden slag. Van de laatste kon hij alleen verlost worden als hij ergens ging zitten en dan liefst bij mensen die hij kende - om ergens bij te horen. Maar de eerste wilde hem op de vlucht jagen. Er was geen enkele weg vrij, naar het hem leek, en angstig opgelucht, met de felle hoop dat hij geduld zou worden en dat alles goed zou komen, liep hij rechtstreeks naar het tafeltje van de meisjes. Naast het blondje beëindigde een dikke man zijn maaltijd, schoof zijn stoel ruw achteruit en stond op. Simon zette bord en kopje op zijn plaats en plofte achteloos neer.
‘Hallo’ zei hij in het algemeen.
‘Dag Simon’ zei het blondje vriendelijk.
‘Daar heb je de dagjesmens weer’ zei de zwartkop met een zijdelingse, om goedkeuring vragende blik naar het grote meisje. Zij was voorbarig geweest zoals een bestraffende oogopslag haar leerde en schuldbewust sloeg zij haar ogen neer.
| |
| |
‘Je komt net op tijd’ zei het grote meisje traag en richtte haar brutale blik op Simon, ‘je kan mooi een kop koffie voor me gaan halen.’ Een glimlach verhelderde haar eerst nors gesloten gezicht en het hoofd bakvisachtig schuin zong zij: ‘Wil je?’
Simon was diep beledigd. Al was zij nog zo indrukwekkend in de rode jurk die zij over haar badpak had aangetrokken, al glansden haar haren nog zo blond tegen het bruin van haar gezicht, het kon hem niet schelen. ‘Als je koffie wilt hebben, ga je die maar halen’ zei hij. ‘Je bent een onbeleefd jongetje’ zei het meisje langzaam maar het was niet indrukwekkend meer, het was een gestileerde ruzie.
Simon had overwonnen. Hij voelde het duidelijk, omdat hij weer op kon kijken en tegen de aanstellerig spottende blik van de machteloze bakvis met gemak bleek opgewassen. De anderen voelden het ook. Om de situatie te redden verviel het meisje in doorzichtige grootspraak, stond op, zei, met diezelfde langzame en gevoileerde stem: ‘Met onbeleefde jongetjes wil ik niet aan één tafel zitten’ en maakte aanstalten om vol gekrenkte waardigheid weg te wandelen. De zwartkop volgde haar, verlegen gierend om te verbergen dat zij op de vlucht sloeg. Maar het kleine blondje bleef zitten, een blos van schichtige boosheid op haar witte gezicht.
‘Ga je niet mee, Annie?’ vroeg het grote meisje dringend. ‘Nee’ zei het kind.
‘Je bent zeker verliefd?’ zei het meisje.
Simon en het blondje keken elkaar aan, eensgezind in verontwaardiging.
‘Betere jongens kan jij ook niet krijgen’ zei ze en ging toen eindelijk weg.
Zij was zo onnozel onbeschoft geweest, dat het niet eens
| |
| |
krenkend meer was, maar Simon, uit een verkeerde nervositeit, begon om haar te pesten hoog en honend te lachen.
Het meisje naast hem zei zenuwachtig: ‘Sstt’ en toen hij afbrak en haar aankeek, zei ze kinderlijk ethisch: ‘Je moet het haar niet kwalijk nemen, ze is verbitterd.’
Iets in haar toon trof Simon, een jonge sentimentaliteit, en dit jonge in haar, die geur van de wieg, die bewuste kinderlijkheid op de grens van het ridicule ergerden en vertederden hem. ‘Je moet nooit alles goed willen praten’ zei hij principieel.
‘Zij heeft een tweede moeder’ ging het meisje ernstig voort, ‘en nu is ze verbitterd omdat ze nog steeds van haar eerste moeder houdt.’
‘Leeft die dan nog?’ vroeg Simon wrevelig.
‘Haar ouders zijn gescheiden’ zei het meisje.
Het was dermate een meisjesboek dat Simon onrustig werd, bekoord en beklemd. ‘Daarom hoeft ze mij toch niet te beledigen’ zei hij driftig, ‘ik heb er toch niets mee te maken.’
‘Je moet het haar vergeven’ zei het meisje.
Zij zag er iets minder als een kind uit in de wijde zomerjurk die zij droeg, het sproetengezicht met de knoedel heel lichtblond haar was echter roerend van kinderlijke ernst.
‘Je moet het je niet aantrekken’ zei ze.
‘Ik trek het me helemaal niet aan’ zei Simon hooghartig, maar de slechte sentimentaliteit, die dit kinderachtig discours in hem opwekte, had zijn stem een timbre van gevoel gegeven.
‘Het is aardig van je om me te helpen’ zei hij en kwelde zichzelf boosaardig met zijn sentimentaliteit.
Zij bloosde. ‘Ik help je graag’ zei ze zachtjes.
| |
| |
Simon vroeg zich ijdel af of zij verliefd zou zijn, maar hij schrapte die veronderstelling meteen door: zij was niet verliefd, zij had hem willen helpen, zij had medelijden gehad.
‘Ben je nu zo'n hele dag alleen aan het strand?’ vroeg ze.
Simon hoorde weer medelijden in haar stem, een even misplaatst als onnozel medelijden, dat de situatie onaanvaardbaar maakte. Zij was een kind, dat geen notie had van zijn volwassenheid en de consequenties van die volwassenheid ten opzichte van haar eigen gedrag. Zij kende de rites niet, zij richtte de tot niets verplichtende, joviale toeschietelijkheid van de badgasten onderling tot een outsider die het niet begreep. Haar verpleegsters-eigendunk, haar meisjeslyceum-gevoel, haar vertrouwelijkheid van oningelicht kind beledigden hem, terwijl die vertrouwelijkheid hem ook weer op een naargeestige manier ontroerde. De keerzijde van zijn sentimentaliteit, een rancuneuze wrevel, draaide naar voren. ‘Dat vind ik prettig’ zei hij nors, ostentatief een grote hap nemend. ‘Alleen zijn is niet erg, maar eenzaam zijn wel’ zei ze bezorgd.
Die bezorgdheid, dat poppenspelen met mensen maakten het vertroetelde gevoel definitief los: haat tegen de conventie, rancune tegen de wereld, een opstandige, kwetsende wanhopigheid.
‘Ze vragen er zeker naar of het erg is’ zei hij nors en onredelijk en tegelijk, in een bliksemsnelle ingeving, besefte hij, dat dit moment de wending was. Hij begon honend te lachen, zelf niet wetend waarom - om de belachelijkheid van dit meisje of om zijn eigen belachelijkheid, die hij ineens, nog beeldloos, doorzag. ‘Je kan je beter met je eigen zaken bemoeien’ zei hij.
| |
| |
Het kind begreep hem niet. ‘Woon je hier in de buurt?’ vroeg ze verder.
‘Ik woon in Lutjebroek’ antwoordde hij.
Het kind begreep. ‘Ik moet naar huis’ zei ze verlegen, nu zelf hulpzoekend.
Hij haatte haar zo, dat hij zich moest bedwingen om haar geen klap te geven. Bruusk sprong hij op, rekende zonder naar haar om te zien bij de kassa af en liep met grote passen de cafetaria uit.
O de belachelijkheid van dit alles, de wanhopige belachelijkheid! De hitte woog in dit middaguur zwaar op de badplaats, waar hij in een twistgesprek met zichzelf doorheen liep.
‘De schellen zijn mij van de ogen gevallen’ dacht hij, ‘de waanzin om weg te lopen van huis zonder te weten wat je eigenlijk wilt! Die hele poppenkast zonder doel! Wat een idioot ben ik, wat een mateloze gek! Waar moet ik in Godsnaam heen? Wat moet ik beginnen! Ik loop alleen voor mezelf weg en ik weet het niet eens! Ik ben gek, gek, gek!’
Hij was ontzaglijk opgewonden door de confrontatie met zijn eigen onredelijkheid. Hoewel hij zich verbeeldde, dat hij zichzelf onderzocht en speurde naar zijn drijfveren, herhaalde hij enkel, verbijsterd, de woorden die zijn verpletterend inzicht uitdrukking gaven.
‘Dit is niet onpraktisch meer’ dacht hij, ‘dit is waanzin. Dit is opgesloten zijn in waanvoorstellingen. Wat moet ik in Godsnaam hier in Scheveningen? Hoe ben ik hier gekomen?’
Hij zocht niet naar antwoorden op de vragen die hij stelde.
‘Wat heb ik Arend aangedaan!’ dacht hij, ‘waarom
| |
| |
heb ik vriendschap met hem gesloten, waarom heb ik hem meegenomen, waarom heb ik hem in de steek gelaten?’
‘Waarom heb ik dat meisje beledigd?’ dacht hij verdrietig.
‘Waarom heb ik wraak willen nemen?’ dacht hij, ‘waarom heb ik bij Rie geslapen, waarom ben ik bij Rie weggegaan?’
‘Waarom ben ik hier?’ dacht hij en een halve straat lang gaf deze vraag het ritme aan van zijn wandeling.
‘Waarom heb ik mijn moeder verdriet gedaan?’ dacht hij en bezon zich daardoor voor het eerst dat hij haar verdriet had gedaan, een constatering die hem de conventionaliteit van de voorafgaande vraag pijnlijk openbaarde.
‘Waarom heb ik mij verbeeld dat ik mijn vader haatte?’ dacht hij, ‘waarom heb ik mij verbeeld dat ik mijn moeder haatte, en de school en de wereld, en Arend?’
‘Waarom ben ik hier?’ dacht hij.
Een paar straten lang kwam hij niet verder dan een herhalen van het enkele woord ‘waarom’. De hitte kookte binnen en buiten hem; zij bewoog als een branding, sloeg over hem heen en liet hem naar adem snakkend even opduiken om hem dan met een nieuwe golf te overmeesteren. Het woord ‘waarom’, eerst vol achtergrond en inhoud, een woord als een scheut pijn, een woord, dat naar hij voelde veel verder reikte dan hij kon overzien, liep langzaam leeg.
Toen het een vod was geworden, wilde hij het wegwerpen en stond stil. Hij was bij de haven; de lege ruimte, stinkend naar vis en teer, traag, lelijk en heet, strekte zich voor hem uit, pijnlijk correct en zeer afstotend. Om naar de boulevard te komen, moest hij die woestijn doorkrui- | |
| |
sen op zijn kloppende, moede voeten. Een soort pleinvrees beving hem. Het verlangen naar de boulevard, dat zo plotseling in hem opwelde, maakte hem tot tranen toe sentimenteel. De leegheid, de starre naaktheid van dat woordvod ‘waarom’ staarde hem aan, fixeerde hem, poogde hem te hypnotiseren. ‘Waarom ben ik hier?’ zei hij hardop om de verwondering terug te vinden, de pathetiek van zijn ontdekking der onredelijkheid, maar de vraag was levenloos, korrelig als zand.
‘Waarom heb ik mij verbeeld dat ik mijn vader haatte?’ zeurde hij neerslachtig.
Een verdoving hielp hem het luchtledig van zijn gedachten niet langer te beseffen. Zinloos zijn vragen mompelend liep hij over dat plein van hete stank.
Op een bankje op de boulevard kwam hij langzaam weer tot zichzelf. Hij was zo moe en warm, dat zijn aderen klopten en staken en zijn hoofd gonsde, maar het dreunen van zijn lichaam werd minder pijnlijk hoe langer hij daar bewegingloos bleef zitten.
‘Dat was nu waanzin’ dacht hij geschokt, een beetje trots, en een beetje ironisch, ‘dat was het luchtledig’ en de redelijkheid van deze constatering en haar periferie luchtte hem voldoende op om met enige energie naar werkelijke gedachten te zoeken.
‘Ik moet nu eens en voor al uitmaken hoe ik ervoor sta’ dacht hij programmatisch, ‘ik kan mij niet langer verstoppen in emoties.’
‘Ten eerste heb ik gezien’ ging hij verder, ‘dat deze vlucht volstrekt onzinnig was. Ik moet nu dus redelijk worden en een plan maken. Laat ik de vragen helder formuleren, a. Waar ga ik heen om werk te zoeken?’
‘Maar als de motieven van mijn vlucht onzinnig wa- | |
| |
ren, dan was de vlucht op zichzelf ook onzin’ wierp hij tegen, ‘en waarom zou ik dan niet gewoon naar huis gaan?’
‘Ik kan niet naar huis’ dacht hij, ‘ik heb alle schepen achter mij verbrand, ik moet de consequenties van mijn daden zonder wikken en wegen aanvaarden.’ De vraag naar zijn plannen was echter zo onbeantwoordbaar, dat hij in gedachteloze wanhoop voor zich uit bleef staren.
‘b. Wat ga ik nu doen?’ dacht hij ijverig om zich uit altijd diezelfde impasse te redden en achter deze koele vraag dacht hij met een even radeloze als bevrijdende zekerheid: ‘Ik moet iets doen’.
‘Ik moet iets doen’ herhaalde hij koel op de voorgrond van zijn gedachten en verdrong de radeloosheid en de belofte van bevrijding, die hem tot actie dreven. ‘Ik moet iets redelijks doen. Blijf ik vannacht in Scheveningen, ja of nee?’
‘Ja’ antwoordde hij onmiddellijk.
‘Dan moet ik een hotel gaan zoeken’ dacht hij, ‘en dat moet ik op dit ogenblik doen, want alles zal wel vol zijn.’ Hij kon ternauwernood de neiging bedwingen om op te staan en zich in activiteit van dit vermoeiende denken te bevrijden.
‘Maar wat zal ik verder doen?’ vroeg hij streng.
Weer antwoordde niets dan de suizende nevel, een ongezegd ‘ik weet het niet’.
‘Wat zal ik verder doen?’ herhaalde hij.
‘Vanavond’ antwoordde hij zichzelf, ‘als ik een hotel heb en alles rustig is. Dan zal ik het wel vinden.’ Hij stond op, met enig zelfverwijt. ‘Vanavond!’ verzekerde hij zich, ‘laat ik het uitstellen tot vanavond. Vanavond kom ik met alles in het reine.’
| |
| |
De avond viel in op een vormeloze wijze. De hete vermoeienis van overdag bleef onverminderd en onveranderd over de badplaats hangen en het slinkse donker dat, god weet van waar, langzaam de ogen vertroebelde, scheen de beklemming nog zwaarder te maken. Op het strand zaten nog steeds mensen, op de boulevard zaten en liepen mensen, de auto's reden in file over de weg, alleen was alles gehuld in het donker, dat zich strijdlustig tegen de scherpe punten van lantarens en lichte vensters drukte.
Langzaam liep Simon over de boulevard. Hij voelde een diepe angst om naar zijn kamertje in het handelsreizigershotel bij de Scheveningseweg te gaan en hij keek rond, om zijn helderheid van die morgen terug te vinden. De vrouwen op de terrassen, in jurken, die bij hun schoot openvielen en benen vrij lieten waar het licht heftig op glansde, verschrikten hem; de slanke, elegante mannen met snorretjes en scherpe vouwen verschrikten hem; de jongelieden die in slierten de trage orde trachtten te verstoren - grove jongens, ranke meisjes met duidelijk een naakt lichaam onder de dunne kleren - verschrikten hem. Het licht, geconcentreerd in de talloze punten van de straatlantarens en de lampen van de terrassen, drong in hem door met de starre kracht, waar hij het allermeest bang voor was. ‘De wereld ligt in scherven’ dacht hij verdrietig.
‘Tegen de wereld’ dacht hij onmiddellijk daarna en hoewel de flarden niets met elkaar te maken hadden, scheen er een logisch verband tussen te bestaan.
Hij kwam bij het eind van de boulevard, waar met getier en muziek een kermis zonder veerkracht aan de gang was. Hij staarde ernaar en vleide zich een ogenblik met de hoop, dat hij erheen zou gaan en meedoen. Te- | |
| |
gelijk besefte hij, dat hij zich alweer had afgewend en terugliep, nu langs de zee die redeloos en automatisch haar golven tegen het strand wierp.
‘De wereld ligt in scherven’ dacht hij en ging op een bank zitten en uitstaren in het geestloze donker.
‘Dit is het eind’ dacht hij, ‘ik heb verloren. De wereld ligt in scherven, ik lig in scherven.’
Het leek hem of hij gevochten had en zo definitief verslagen was, dat hij inderdaad geen hoop meer hoefde te koesteren, maar hij wist niet met wie of wat hij eigenlijk had gevochten. Een onverschilligheid tegenover alles en tegenover zichzelf maakte hem een kort ogenblik bijna blij en die blijheid bewerkstelligde een even kort ogenblik een hernieuwd besef van eenheid met die traag klotsende, monotone, donkere zee, die schuifelende menigte achter hem, die kermis aan zijn rechterkant.
‘De wereld ligt in scherven’ dacht hij dan weer, monomaan en gedachteloos.
Hij stond op en liep verder, overwegend of hij maar zou gaan slapen. Deze doezelige neerslachtigheid leek veilig, maar hij wist dat dit bedrog was, een lichte, snel scheurende nevel voor de peilloze leegte. Zijn wakkere angst waarschuwde hem tegen die leugen van rust en hij week gehoorzaam af, stak de rijweg over en ging verlegen op een terras zitten.
Zenuwachtig en bang concentreerde hij zich erop dat hij de kelner zou moeten roepen en iets bestellen. Het was vol; de kelners liepen snel en zwetend tussen de gasten door; de gasten zelf wisselden voortdurend, stonden op, rekenden af, gingen zitten, gebaarden, zwegen, praatten. De lampen staarden bewegingloos op een rumoerig schaduwspel. Flarden gesprek gingen door Simon heen. ‘Ik zeg je dat je daar niet van opaan kan’,
| |
| |
‘Wat is het vandaag heet, meneer’, ‘Juffrouw, mag ik hier plaatsnemen’ - redeloze woordvodden. Mensen die hem aanstaarden, lantarens die hem aanstaarden, kelners die hem aanstaarden.
‘Eén koffie’ zei hij zachtjes, toen een kelner naar hem toekwam, en keek gespannen naar het witte tafeltje, waarop een rood kleedje lag, vastgeklemd aan de rand zonder dat er wind was die het zou willen bewegen.
Hij slurpte de koffie uit, rekende af, stond op en rilde van angst.
‘De wereld ligt in scherven, ik lig in scherven’ dacht hij en snel daarop, met enige hoop, zei hij fluisterend: ‘Ik moet bepalen wat ik ga doen.’
Het suizend ‘ik weet het niet’ wekte geen emoties meer. ‘Ik moet bepalen wat ik ga doen’ zei hij opnieuw en dwong zich met alle kracht ertoe om tenminste wanhoop te voelen.
‘Ik moet me bevrijden’ zei hij nadrukkelijk, ‘ik moet datgene doen wat mij definitief bevrijdt.’
De mensen botsten tegen hem aan zonder dat hij er veel van merkte. Hij schuifelde vooruit, beklemd, maar toch ook gerustgesteld door hun aanwezigheid die hem nog even uitstel gaf.
‘Ik moet iets onherstelbaars doen’ dacht hij. Uit zijn verzonken herinneringen was die ene zin boven komen drijven en dankbaar aanvaardde hij haar als een gedachte die vulling kon geven aan het ledig.
‘Ik moet iets onherstelbaars doen, waarvan ik mijn hele leven lang de consequenties moet dragen’ dacht hij en nam gretig de gedachtenflarden aan, die zijn geheugen hem offreerde: ‘Ik haat mijn vader, ik haat de wereld.’ Het gevoel van wanhoop en rancune gaf blijk van zijn aanwezigheid en hij poogde het naar boven te halen.
| |
| |
‘Ik haat Arend’ dacht hij uit alle macht en stelde zich de jongen voor in die lits-jumeaux bij Rie. ‘Ik haat Arend, ik haat hem, ik haat hem’ dacht hij steeds nadrukkelijker en het lukte hem om die haat op te wekken. Het beeld van de verraden vriend werd steeds duidelijker. Toen zakte het alweer weg.
‘Ik moet iets onherstelbaars doen’ dacht hij, wanhopig beseffend dat het ledig nog steeds niet gevuld was.
‘Ik moet Arend vermoorden’ dacht hij met een steek van triomf.
Hij herhaalde het jubelend en bevrijd. ‘Ik moet Arend vermoorden. Ik moet Arend vermoorden.’ En een hele reeks gedachten volgde daarop, in een struikelend snel tempo. ‘Ik moet morgennacht naar de winkel gaan, ik heb de huissleutel, ik moet hem wurgen’ dacht hij en de beelden verdrongen zich voor zijn ogen: de kinderachtige vriend, de winkel, de trap naar boven, het verwrongen gezicht van de dode.
Hij haalde diep adem, hield het hoofd gebogen en maakte zich los uit de menigte op het Gevers Deynootplein om de eenzame tocht naar zijn kamer te wagen. Met nauwkeurige hartstocht herhaalde hij zijn plannen, vulde ze aan, motiveerde ze. De ogen naar de straat gewend, liep hij met snelle pas verder, op de achtergrond van zijn gedachten steeds de wilde hoop dat hij gered zou zijn tot in zijn bed.
Zijn voetstappen klonken nu zeer eenzaam en hard. ‘Niet zachter gaan lopen’ smeekte hij zichzelf, ‘ik wil Arend vermoorden’, maar met een afschuwelijke angst merkte hij dat hij zijn voeten al voorzichtiger neerzette. ‘Niet opkijken’ dacht hij wanhopig, maar hij dacht het te laat, hij had al opgekeken.
De straat was leeg en laag; hier en daar stonden lanta- | |
| |
rens star en heftig te staren. Hij kon zijn ogen niet afwenden van hun hypnotische blik, die hem leegzoog. Zijn gedachten smolten weg, zijn gevoel verzonk en het licht drong in hem door. Hij snikte hardop en wenste dat hij zich om zou durven draaien. Zijn voetstappen achtervolgden hem, zijn schaduw rende achter hem aan. Terwijl hij steeds sneller en geluidlozer poogde te lopen, heel smal en op zijn tenen, drong de verstarring alles in hem opzij. Straten naar alle kanten, lage huizenrijen, onherroepelijk en naakt, met lantarens die hun genadeloos licht erop wierpen.
‘Ik moet Arend vermoorden’ dacht hij in een kinderachtig zelfbedrog waar het licht hem om hoonde.
Onverwacht herkende hij de deur van zijn hotel. Hij liep binnen, hij nam de sleutel van het bord en besteeg, in starre angst, de trap. Hij draaide de sleutel in het slot, deed de deur open en overwoog of hij het licht aan zou knippen. Hij had het knopje al omgedraaid, toen hij besloot om het uit te laten.
De kamer was vol onbewegelijkheid. Hij sloop er op zijn tenen door, hij kleedde zich in doodsangst uit, hij knipte in doodsangst het licht uit, hij ging voorzichtig op het bed zitten, ervoor zorgend dat hij geen enkel geluid maakte. Daarna trok hij het dek dicht om zich heen en legde zich op zijn buik. Een scherpe spijt schoot door hem heen, toen hij aan Rie dacht en aan die morgen, maar hij kon niet anders en schoof trillend heen en weer, voortdurend controlerend of zijn angst aan het wijken was. ‘Ik moet Arend vermoorden, ik moet Arend vermoorden’ dacht hij om zijn weerstand te versterken en terwijl hij langzaam tot rust kwam, draaide hij zich om, het hoofd diep onder het dek en herhaalde tot hij wegsoesde die zin als een bezwering.
|
|