| |
| |
| |
7
Arend werd pas om elf uur wakker. Toen hij zag dat het bed naast hem leeg was, schrok hij eerst, maar toen hij op het klokje keek stelde hij zich gerust en draaide naar de andere kant. Er stond een stoel naast zijn bed en daarop lag een vel schrijfpapier. ‘Kom zo gauw mogelijk naar de winkel. Rie’ stond erop. Hij zorgde dat hij nergens aan dacht, sprong zo opgewekt en oppervlakkig mogelijk uit zijn bed, waste zich, kleedde zich aan en liep in vijf minuten naar het Oostplein.
Binnenkomend zag hij het meisje achter de toonbank van de verder lege winkel broodjes smeren. Zij keek hem aandachtig aan en hij keek terug, terwijl hij zwijgend naar haar toeliep en haar een hand gaf.
‘Heb je goed geslapen?’ vroeg ze met haar onverschillige moederlijkheid.
‘Ja’ zei hij en keek onrustig rond, ‘waar is Simon?’
‘Ontbijt liever eerst’ zei ze en schoof hem broodjes en een kop koffie toe.
Hij begon traag te kauwen en staarde verlegen voor zich uit. Zijn opgewektheid was verdwenen, de oppervlakkige onuitgesprokenheid van zijn gevoel was het mica haardruitje voor een vuur van verdriet.
‘Ik heb een lang gesprek met Simon gehad’ zei ze al werkend, ‘en ik moest je zeggen, dat hij voorlopig alleen verder wil gaan.’
‘Is hij weg?’ vroeg Arend.
‘Hij is vanmorgen vroeg al vertrokken’ zei het meisje, ‘hij vond dat jullie wegen de eerste tijd maar beter konden scheiden. Jullie hadden alsmaar ruzie, is het niet.’ Arend knikte.
| |
| |
‘Hij wenst je het allerbeste toe...’ zei het meisje, met in het laatste woord een accent of zij nog verder wilde gaan, maar zij liet de zin slaperig uitvloeien.
‘Waar is hij heen?’ vroeg Arend.
‘Dat weet ik niet’ antwoordde ze. Het leek of zij zich, na het meeleven van zovele uren, vermoeid terug wilde trekken in haar ongeïnteresseerde belangstelling.
‘Eet nog wat’ ging zij verder, toen zij Arend bewegingloos voor zich uit zag staren met ogen van een neerslachtig bruin in zijn bleke jongensgezicht.
Hij pakte gehoorzaam een broodje op, nam een hap, maar liet de hand toen weer zinken en vergat zelfs te kauwen.
‘Je moet het je niet zo aantrekken’ zei ze vriendelijk, ‘het is veel beter zo.’
Hij slikte de hap door en knikte gehoorzaam. Hij was niet geschrokken en hij dacht dat hij het zich ook niet aantrok, hij verwonderde zich er zelfs over dat hij het zich zo weinig aantrok. Maar hij wist ook dat hij dit altijd geweten had; de scène waarin hij speelde had al zolang klaar gelegen in zijn binnenste, het leek een herhaling van iets dat zich altijd had afgespeeld en dit vermoeiende herhalen vervulde hem met een murwe neerslachtigheid, die geen verdriet was. Het mica haardruitje was beslagen.
‘Simon zei nog, dat je naar zijn ouders kunt gaan als je niet verder wilt’ zei het meisje, ‘zijn vader zal wel iets voor je kunnen doen.’
Hij knikte alleen maar. Ook dit was vanzelfsprekend en had klaargelegen, er was geen enkele reden om er over na te denken.
‘Weet je al wat je gaat doen?’ vroeg ze toen het zwijgen haar begon te beklemmen.
| |
| |
‘Ik ga naar Spelbreker’ zei hij vlak en hij gedroeg zich zo conventioneel of de vraag van het meisje betekende dat zij genoeg van hem had, stond op en maakte aanstalten om weg te gaan.
‘Je mag hier nog gerust een beetje blijven’ zei ze, ‘eigenlijk hebben we nog helemaal niet goed overlegd.’ Hij was niet in staat om te overleggen en ook niet om te praten en het hinderde hem dat hij iets moest antwoorden. ‘Het komt er niet op aan’ zei hij en ging afscheid nemen: ‘Dank je wel voor alles.’
‘Je moet me nog eens komen opzoeken’ zei ze en keek hem bezorgd aan.
Hij knikte weer, zei nog een keer ‘Dag’ en liep zonder om te zien naar buiten.
Het was broeierig warm, met een beklemmend wolkendons vlak boven de stad. Het licht was vals en doordringend, het scheen de lelijkheid van de huid openbaar te willen maken, doofde de kleuren en drong pijnlijk de ogen binnen, waarover de zware oogleden zich het liefst wilden sluiten. De warmte was traag en vuil; zij straalde niet, als wanneer de zon scheen, klaterend op de gretige huid, maar leek van binnen uit te komen, zocht zich moeizaam een weg door de verstopte poriën van een huid, die van binnen uit verzengd was, goor, dof, slap. Zij ziedde rond in het lichaam, speurde naar uitwegen, klopte tegen de vingertoppen die zich niet openden en droop dan af, rancuneus stollend in de zwellende ledematen.
Met moede passen ging Arend op weg naar de Heemraadssingel. Hij bekommerde er zich niet om dat hij iemand tegen zou kunnen komen, hij dacht er niet aan dat hij de tram zou kunnen nemen, maar liep automatisch de Goudse Singel af. Hij voelde wel dat het warm
| |
| |
was, bezon zich daar echter evenmin op als op alles wat hem vervulde. Pas op de hoogte van het Grand Théâtre, toen hij even stilstond en rondkeek, kwam het verdriet, met een golf warmte, bevrijdend naar boven. Hij liep snel door, veel sneller dan eerst en zuchtte daarbij met stoten die gedachte snikken waren. Simon had hem alleen gelaten, het was uit, hij ging naar huis, alles was voor niets geweest. Eerst was het wanhoop, een wilde treurigheid, zoals al zovele keren op hun tocht. De onredelijkheid, de ondoorzichtige, duistere onzinnigheid was als een wezen waarmee hij zou willen vechten, wanneer hij geweten had waar hij het aan kon pakken. Zijn moeder, de school, Simon, Josef Wolf, Rie hadden hun eigen wetten, waarmee hij niets te maken had. Hij was uitermate hulpeloos, teruggegooid in iets waar hij uitgegooid was, om onnaspeurbare redenen telkens in een hoek getrapt waar hij niets te maken had, terwijl de anderen hun vrijheid bezaten. Het was een wanhopig waarom. Waarom was Simon vertrokken, die het plan had bedacht en hem had meegenomen? Waarom had Simon het hem onmogelijk gemaakt om goede cijfers te halen op zijn rapporten? Waarom had hij zelf geen weerstand kunnen bieden tegen het vergif van de ander? Er was geen antwoord; het was zo gegaan en in de constatering lag het hele antwoord. O mijn hemel, waarom? Hij had altijd geweten, met een verzwegen treurigheid, dat dit bankroet het resultaat zou zijn, hij had altijd geweten dat hij in deze hitte, verslagen, de Goudse Singel zou aflopen, het Hofplein oversteken, de Kruiskade opgaan.
En hij had ook altijd geweten wat op dit lucide weten van de verslagene nog zou volgen: het verdriet, het verlangen. Hij was zo diep verdrietig. De pijn om alles wat
| |
| |
hij geleden had vormde de trage achtergrond voor de fellere pijn om wat hij leed. Simon was weg, Simon had hem in de steek gelaten en hij kon Simon niet missen. De achtergrond was de pijn, die Simon had veroorzaakt door bij hem te zijn, maar veel ernstiger was de pijn van het gemis. Simon was weg, hij had hem wrevelig, boos, strevend naar een zeer ver doel, achtergelaten en keek niet meer om. Verlangen naar de vriend schiep in Arend diens beeld met vage trekken en toch zeer helder: de lange, bewegelijke jongen met het zwarte, krullende haar, de bril, de nerveuze hoekigheid van gebaren. Het beeld zag hem aan met die onbegrijpelijke blik van schichtigheid, spot en moed, dat mengsel van keihard rationalisme en weke sentimentaliteit, dat verschietende lichten van liefde en haat - pijnlijk maar onontkoombaar. Zo helder was het beeld dat Arend wanhopig zuchtte. Hij had altijd geweten dat hij wanhopig zou zuchten op deze wandeling, het was in die blik voorspeld geweest met een volstrekte zekerheid. Meer pijn, meer verdriet, hij smachtte ernaar dat de warmte, die dof in hem bonsde, zou groeien en groeien en dat al die gevoelens mee zouden groeien. Zijn vriendschap eiste dat hij meer zou lijden dan hij deed, hij stimuleerde zijn leed, hij poogde zich op te zwepen en toen het beeld van de vriend vervaagde en verdween, probeerde hij het terug te roepen, wrevelig bemerkend dat hij er te vermoeid voor was en dat zijn wildheid vervloeide. Hij stond stil om op adem te komen. Het bloed bonsde pijnlijk in zijn aderen, zijn lichaam trilde.
Hij keek om zich heen: hij was de Middellandstraat al afgelopen en stond op de hoek van de Heemraadssingel, gereed om de twintig passen te maken naar het huis van Spelbreker. Met een nieuwe, diepe zucht, zonder zich
| |
| |
voor te bereiden, sloeg hij af.
Na het gesprek met de ouders van zijn vriend, na het geruststellende telefoongesprek met zijn eigen ouders, was alles opgelost. Arend probeerde te slapen in het bed van Simon. Niemand had de fijngevoeligheid gehad om hem die confrontatie met de ontsnapte vriend te besparen en nu lag hij in de kamer, die gevuld was met hetzelfde verlies: het lelijke kleed dat Simons voet ontbeerde, de reprodukties naar Chagall en Willink die vroegen om zijn ogen, de boeken die alleen geordend konden worden als weerspiegelingenĖ van zijn wanordelijke geest: slordige schoolboeken op het geopende, overdreven plechtstatige cilinderbureau, in de kleine boekenkast een moderne Heine, zelf verworven bezit, naast een achteloos geërfde Racine, kostbare gedichtenbundeltjes van Marsman, veel hevig expressionisme in bloemlezingen en pamfletten, boeken vol astronomie, chemie, het geheim van de aarde, boeken over psychologie en wijsbegeerte - ze wilden door hem opengeslagen worden en verworpen. De drie gemakkelijke stoelen, twee grote paria's van beneden, één van staal, openden hun armen om hem te ontvangen, het raam wilde doorkruist worden door zijn blikken, het bed kraakte tegen de indringer, die doodstil bleef liggen. Het was de kamer van een dode. Overal ritselden verwijten en herinneringen, in de vakken en laden van het bureau lagen papieren zinloos te vergelen, geuren van vroeger mengden zich met de doffe walm van een slecht gelucht, onbewoond vertrek. Simon was dood. Niets van hem was over dan de papieren met flarden gedichten, dagboekbladen, die niemand kon ontraadselen, voorwerpen die zorgvuldig het geheim bewaarden van hun associaties. Simon was
| |
| |
dood. Hij zou met gewichtloze voeten de trap bestijgen, hij zou ritselen aan het raam, hij zou zijn onwezenlijke aanwezigheid opdringen aan de kamer die met hem gestorven was, maar het was onpeilbaar vergeefs, een stormloop zonder soldaten, een overstroming zonder water. Simon was dood.
Opgeschrikt uit zijn halfslaap verweerde Arend zich tegen deze gedachte. Simon was niet dood, Simon leefde en bij daglicht zou alles anders zijn. Hij kroop diep onder de lakens om de kamer niet te hoeven zien, hij sloot de ogen om de avondschemer verre te houden. Zijn verdriet was dof en zwaar; het had zijn eigen verdovingen opgeroepen en werd vermoeienis. Hij was willoos overgeleverd aan zichzelf, hij zocht het duister van voor de geboorte, dacht niets, hoorde alleen het suizen van zijn bloed in de schelp waarin hij als een mossel was geborgen, sliep in, schrok wakker, sliep in. De wereld was zonder gevaar, maar dood.
|
|