| |
| |
| |
6
Er was geen mogelijkheid tot gesprek. Over het verleden konden zij niet praten op grond van hun principes die daar niet van gediend waren en op grond van hun schaamte die hen deed blozen, wanneer zij aan leraren en strafwerk dachten - het was Simons schaamte -, over de toekomst dorsten zij niet te praten, want dan zou deze gemodelleerd moeten worden uit hun theorieën en zij zagen geen kans daartoe, over het heden was niets te zeggen. Zij zaten op hun oude plaats in de broodjeswinkel en trommelden met hun vingers op het morsige, glazen tafelblad. Algemene onderwerpen waren onmogelijk, nu zij gespannen wachtten en zich tot walgens toe opgelaten voelden. Persoonlijke onderwerpen waren taboe in dit uur van spanning, ook Simon onderwierp zich aan de wetten van de situatie.
Maar iets moesten zij doen nu zij elkaar niet meer konden verdragen zonder pijn. Iets moesten zij zeggen! Zenuwachtig zochten zij naar een onderwerp, dat neutraal genoeg leek. Zij keken steeds naar de klok die boven de toonbank hing en zes uur aanwees, een uur te vroeg voor de afspraak.
‘Wij zijn vroeg’ zei Arend, maar het gesprek ging niet verder dan het antwoord ‘ja’.
‘Wil je nog een broodje?’ vroeg Simon, maar met Arends ‘Dank je wel, ik heb geen honger meer’ verliep de poging in het zand.
Zij probeerden weg te zinken in zichzelf. Het was moeilijk, want zij voelden zich begluurd door de klanten die aan de toonbank stonden en zakelijk hun koffie slurpten of aan de andere tafeltjes zaten te kauwen, met lege
| |
| |
blikken boven malende kaken. Het meisje, dat het nu druk had maar er nog steeds uitzag of zij binnenkort wel eens wakker dacht te worden, keek telkens in hun richting en dan moesten zij elke keer een besluit nemen: of terugkijken of de blik opzettelijk afwenden, een uit het veld geslagen wegkijken zou vernederend zijn. Elke keer was vernedering echter hun deel en elke keer griefde hen dit. Zij wisten bovendien van elkaar, dat zij in hun vage gedachten bezig waren met de ander en dit geheime betasten beklemde hen uitermate.
‘Wil je nog koffie?’ vroeg Arend, toen hij Simons blik op zich gevestigd voelde en Simon schudde alleen het hoofd en richtte zijn ogen op het tafelblad. Ik haat hem, dacht hij, hij klinkt even vals als de anderen, wat een onzinnige illusie om in hem een reisgenoot te zien. Hij is mij volkomen vreemd.
Arend had een gevoel, dat hem pijn deed, zo lichamelijk en zo sterk was het, maar als hij er voorzichtig zijn hand naar uitstak om het te kunnen bekijken, slipte het weg. Het leek zo simpel en krachtig, het was echter blijkbaar samengesteld uit vele dingen: heimwee, want onkenbare gestalten, die bij thuis hoorden, bewogen zich in zijn brein, verbazing die hij duidelijk waarnam en dan iets waarvan hij onmogelijk kon uitmaken wat het was, maar dat onverdragelijk sterk werd als Simon naar hem keek en dat dus met Simon samenhing. Hij was hulpeloos en ongelukkig en toen hij met dat gevoel geen raad meer wist, poogde hij afleiding te zoeken en begon oplettend rond te kijken: een groot oud meisje keek kauwend terug, een man met een snor had een eigenaardige blik in zijn ooghoeken, het dienstertje scheen ongeduldig af te wenken. De deur, die open en dicht ging, mensen naar binnen en naar buiten liet, fi- | |
| |
xeerde hij korte tijd, maar al gauw kreeg hij de indruk, dat de deur hem fixeerde en hij wendde zich verlegen af. De pijn was intussen allerminst geweken, na deze nederlaag tegen de deur was hij zo sterk als nog nooit te voren. Hij zonk over de tafel en liet zijn hoofd op zijn armen zakken.
Een ruk bracht hem tot bezinning, het fluisterend gesis van Simon deed hem schrikken: ‘Doe niet zo idioot, de mensen kijken naar je.’
‘Ik heb zo'n maf’ zei Arend zachtjes. Hij zat als een goed opgevoed kind met rechte rug opgeprikt voorop zijn stoel en staarde naar het tafelblad.
Ik haat hem, ik kan hem wel vermoorden, dacht Simon en op de achtergrond van deze gedachten voelde hij met grimmige trots, dat zij hem het hart verscheurden. Als ik hem kwijt ben, kan ik eindelijk vrij zijn, dwong hij zich om te denken, hij is een blok aan mijn been, ik moet hem in de steek laten. Hij keek vlug op. Arend zat daar zo gehoorzaam en schuldig als een kind, dat zich kritisch beoordeeld voelt door een straflustige opvoeder. We hadden in het water moeten springen, dacht Simon, dan was onze vriendschap nog gered en met een schok van verdriet dacht hij door elkaar, dat dit lege, conventionele romantiek was, dat hij op Arend gesteld was en dat hij Arend haatte. Hij was draaierig van vermoeienis en misselijk van verwarring. De mensen in de broodjeswinkel waren eindeloos ver weg en vlakbij, schimmig en overdreven goed zichtbaar. Zij bewogen als nevels door de ruimte en pakten hem telkens beet, kletterden als verre regen en donderden hem hun onweer in het oor. Ik val flauw, dacht hij, ik moet naar de w.c. gaan, ik wil overgeven, en beval aan zijn lichaam dat het op moest staan. Tot zijn verwondering bewoog
| |
| |
het niet, hij voelde hoe zijn billen bot en weerbarstig op de stoel drukten en hoe zijn ellebogen zich vaster tegen de tafel duwden. Ik moet opstaan, dacht hij, en probeerde voorzichtig of zijn hand tenminste wilde doen wat hij zei. De vingers bleven trommelen alsof er geen enkele reden was om er mee op te houden. Ik moet opstaan, dacht hij weer, dit keer zo mat dat hij niet eens dacht aan een bevel en geen ogenblik veronderstelde, dat hij kon doen wat hij wilde. Verbaasd vond hij zich terug naast zijn stoel. Zonder iets aan Arend te zeggen, liep hij automatisch naar de w.c.
Terwijl hij wegging, keek Arend hem na en bij iedere stap steeg zijn paniek. Dat hele blok ondefinieerbaar verdriet begon heen en weer te springen en het bleek scherpe punten te hebben, die genadeloos in zijn vlees drongen. Simon, dacht hij, Simon, ga toch niet weg, en hoorde zichzelf denken met de stem en de pathetiek van de ander. Simon, dacht hij, wat heb ik je gemeen behandeld, wat ben ik dom geweest. Met die steen van pijn in zijn lichaam - hij had niet kunnen zeggen waar die steen precies lag - stond hij op en liep voorzichtig naar de w.c. Hij kon niet veel zien door het waas van verdriet voor zijn ogen en wat hij zag, was diepzeeleven, van boven de waterspiegel bekeken. Zo kwam hij aan bij de w.c.-deur en bleef daar staan, zonder ergens tegen te leunen, onbewegelijk en met gebogen hoofd. Ik zal je alles zeggen, Simon, dacht hij, ik heb me zo bedrogen, ik heb gedacht dat ik naar moeder terugwilde, maar dat kan ik niet, hoor je, nooit, nooit. Ik blijf bij jou, ik kan niet zonder jou, ik ben niets zonder jou. Het was allemaal zo vreemd, maar nu is het duidelijk, ik wil bij jou zijn, ik ben alleen maar je vriend, niet de zoon van mijn moeder of de broer van mijn zusje. Als iemand
| |
| |
vraagt: wie is Arend Zwigt, dan kunnen ze antwoorden: de vriend van Simon Spelbreker.
Hij merkte met verwondering en opluchting, dat het geheimzinnige blok gevoel begon op te lossen; de scherpe punten smolten weg, de pijn viel uit elkaar, er kwam inplaats daarvan een nieuwe pijn, maar die was verrukkelijk: een kramp waarin al zijn zenuwen en spieren samentrokken, een extatisch golvend gevoel: liefde. In een paniek van liefde, door een waas van verdriet zag hij de deur opengaan en Simon naar buiten komen, bleek, lang, mager, hooghartig, - aangevreten en bewogen door de tranen voor zijn blik. Hij zag Simon kijken, maar kon zijn ogen niet onderscheiden. Hij wilde iets doen, maar kon zich niet verroeren en toen Simon zijn blik afwendde en in de ruimte wegweek, gingen Arends voeten slaafs en zelfstandig achter de ander aan. Zwijgend gingen zij zitten, namen elkaar niet op, sloegen de ogen naar beneden. Ik haat hem, dacht Simon, ik kan niet zonder hem, dacht Arend, maar het waren brutale vlaggen op een huis van twijfel, frases, verstarde conventies.
Met een hoog, hautain stemgeluid riep Simon om twee koffie.
Dat het meisje hun de koffie bracht, de kopjes op tafel zette, even bleef staan, gaf al respijt; dat zij begon te praten was zo bevrijdend, dat zij zich haastten om haar vast te houden. ‘Als ik jullie ergens mee kan helpen, zeg je het maar’ zei zij op haar slome en neutrale toon. Zij was niet helemaal duidelijk, er bestond een lokkende discrepantie tussen haar slaperige ongeïnteresseerdheid en haar hulpvaardige belangstelling. Het een ging niet achter het ander schuil, zij speelde niet de matte
| |
| |
om de levendige te verbergen, het een kwam uit het ander voort, zij kon belangstelling hebben omdat zij niet geïnteresseerd was.
Simon had dat meteen in haar bewonderd als haar soort van volwassenheid. ‘Zien we eruit alsof we geholpen moeten worden?’ vroeg hij uit behaagzucht en om niet meteen een antwoord te hoeven geven.
Het meisje keek hem aan met haar vlakke blik, die op de een of andere manier toch boeiend was door haar soort van volwassenheid. ‘Kijk maar eens in de spiegel’ antwoordde ze.
‘Juffrouw’ viel Arend schuchter in, de kans benuttend om iets verstandigs te kunnen bepraten, ‘u zou ons heel goed kunnen helpen, als u zo vriendelijk wilde zijn.’ Hij hakkelde en bloosde.
‘Ik heet Rie’ zei ze.
‘Mijn vriend heet Arend en ik heet Simon.’
‘Waarmee kan ik je helpen?’ vroeg het meisje. Zij liet zich niet door de interruptie afleiden en keek Arend in de ogen.
‘Er komt straks een meneer voor ons’ zei hij aarzelend en zorgde ervoor, dat hij Simon niet toevallig trof met zijn blik. ‘Het zou wel goed zijn als we, voordat hij ons ziet, konden kijken wie het is.’
‘Jullie willen je ergens verschuilen?’ zei het meisje.
Arend knikte.
‘Daar achter, waar het gordijn hangt, is een kantoortje’ zei het meisje, ‘daar kun je wel gaan zitten.’
‘Dank u wel’ zei Arend met de opgetogenheid van een kind. Hij keek op de klok. ‘We gaan er over een kwartiertje heen, als u het goed vindt.’
‘Je gaat je gang maar’ zei het meisje en veegde achteloos wat broodkruimels van de tafel, ‘als je maar zorgt,
| |
| |
dat je om half acht klaar bent, want dan wil ik sluiten.’ ‘Is deze zaak van jou?’ vroeg Simon.
‘Hoe kom je daarbij?’ Zij keerde zich om, keek rond door de nu lege winkel en ging weg. ‘Ik zal de boel maar eens gaan opruimen’ zei ze verveeld.
De jongens zagen haar langzaam bezig, met gebaren die geen enkele charme hadden, al boog zij zich soms over een tafel en schortte haar rok dan op boven haar dikke, blote knieën. Zij had kennelijk niet de bedoeling om hen te prikkelen en scheen er ook niet de minste hinder van te hebben, dat zij haar allebei scherp met de ogen volgden. Die onbewogenheid kon veroorzaakt zijn door afgestomptheid of door de soevereiniteit van een heel vrij mens en het was waarschijnlijk het een en het ander, soevereine afgestomptheid. Zij bewoog zich slecht, zij was niet mooi in haar dikte voorspellende gedrongenheid, maar zij was zo jong, dat het niet gaf. Bedrijvig en sloom borg zij het vaatwerk op in een van de drie afgeschoten hokjes achterin de zaak, sloeg met de doek over de tafeltjes en veegde koffieplassen weg.
‘Het is geen doen in je eentje’ zei ze, alsof ze het over iemand anders had, ‘ik ben hier van acht uur tot half acht en moet in de tussentijd nog voor de vaat en de broodjes zorgen. Alleen tussen de middag komt er iemand helpen en de baas maakt de koffie.’
‘Komen hier veel mensen?’ vroeg Simon, maar zij ging er niet op in.
‘Het is geen doen in je eentje’ herhaalde zij vaag en pas toen zij klaar was, op de klok keek en zag dat het kwart voor zeven was, begon zij weer te praten. ‘Jullie moesten maar in je hok gaan zitten, dan zal ik je daar nog een kop koffie geven’ zei ze en schoof het gordijn iets opzij.
| |
| |
De jongens stonden gehoorzaam op en liepen het vertrekje binnen, waar een bureau tegen de wand stond met een stoel erachter.
‘Ga jij daar maar zitten’ zei het meisje tegen Simon, ‘dan kan je vriend wel zolang een stoel uit de winkel nemen.’
Zij installeerden zich zo, dat zij gemakkelijk door een kier konden kijken en niet bang hoefden te zijn dat zij gezien zouden worden. Het meisje ging terug naar haar toonbank, haalde koffie, bracht hun die en bleef toen nog vaag en langzaam aan het redderen.
De jongens zwegen. De conversatie met het meisje had hen teruggehaald uit zichzelf en de spanning maakte hen eensgezind uit oppervlakkigheid. De klok tikte minuut na minuut weg zonder dat zij zich veel bewogen en om vijf voor zeven moesten zij zich in herinnering roepen, dat de afspraak op zeven uur was gesteld, om de wanhopige zekerheid te verwijderen dat Josef Wolf niet zou komen.
Precies op de juiste minuut zagen zij de deur opengaan en Simons vader binnenkomen. De kleine Joodse man stond even rond te kijken en richtte dan zijn passen naar de toonbank.
‘Een kop koffie’ zei hij en roerde afwezig in het kopje, dat het meisje voor hem neerzette. Het was, nadat hij veel te lang had geroerd, of hij zich eindelijk bezon dat er iemand voor hem stond en hij richtte met een zekere gretigheid zijn hoofd naar haar toe. De jongens luisterden en keken met al hun aandacht, en hielden de adem in.
‘Zijn hier ook twee jongens geweest?’ zei hij nonchalant, maar precies.
‘Twee jongens?’ herhaalde zij onverschillig.
| |
| |
‘Een jaar of zeventien, maar zij zien er wat ouder uit’ ging hij verder, ‘een van hen draagt een bril.’
Zij haalde de schouders op. ‘Niet gezien, meneer’ zei ze en liep naar een tafeltje om vlekken weg te vegen.
Zij zagen de man even nadenkend staan wachten, dan draaide hij zich resoluut om en vroeg wat hij schuldig was. Hij rekende af en liep haastig de winkel uit. De koffie was niet aangeroerd.
Toen de deur achter hem was dichtgevallen viel er een diepe stilte. De jongens bleven op hun plaats en het meisje stond midden in de winkel; de doek in haar neerhangende hand slierde over de grond.
‘Wilden jullie die man niet ontmoeten?’ vroeg ze tenslotte en, of dit het wachtwoord was voor het begin van een nieuwe scène, schoof Simon het gordijn opzij en ging naar binnen.
‘Het was mijn vader’ zei hij, ‘ik ben blij, dat hij ons niet heeft gezien.’ Het gemis aan opwinding van het meisje deed hem zo goed, dat hij haar imiteerde en zijn vermoeienis maakte hem onverschillig voor het inzicht dat Josef Wolf hen had bedrogen en verraden. Hij ging aan een tafeltje zitten en staarde voor zich uit, terwijl Arend verlegen door de winkel drentelde.
Het meisje keek hen om beurten aan. ‘En wat gaan we nou doen?’ vroeg zij, toen de anderen bleven zwijgen. ‘Ik weet het niet’ antwoordde Simon.
‘Hoelang zijn jullie niet naar bed geweest?’ vroeg het meisje.
‘Eén nacht’ antwoordde Simon.
‘Zijn jullie van huis weggelopen?’
Simon knikte.
Het meisje zuchtte en ging het gordijn van het kantoortje dichtschuiven. ‘Waar gaan jullie eigenlijk slapen?’
| |
| |
vroeg ze, met de rug naar hen toe, trekkend aan het dikke gordijn dat stroef over de roede gleed.
‘Weten we nog niet’ zei Simon kort.
Zij zweeg even. Toen, nog steeds bezig met het gordijn, zei ze: ‘Jullie kunnen wel met mij meegaan als je wilt. Mijn moeder en mijn broertje zijn uit logeren, ik ben alleen.’
De jongens antwoordden niet onmiddellijk, zij wisten niet wat zij zouden behoren te antwoorden.
‘Ik ben nu eenmaal begonnen’ ging zij verder, ‘en ik kan er wel mee doorgaan als jullie willen. Waarom weet ik ook niet.’
Arend had zich naar haar omgedraaid en staarde naar haar rug, die ijverig naar boven was gestrekt. ‘Ik wil wel graag’ zei hij, ‘ik heb erg veel slaap.’
‘Dan zullen we maar gaan sluiten’ zei ze onverschillig.
De volgende morgen werd Simon met een schok wakker en keek om zich heen. Het daglicht stond in een burgerslaapkamer met lits-jumeaux, waarvan hij in het linker bed lag. In het rechter lag Arend. Voorzichtig keerde hij zich naar zijn vriend, zag zijn gezond, kinderlijk gezicht, dat nog kinderlijker leek nu de ogen gesloten waren en het overdreven nette, volwassen haar slordig over het kussen slierde. De wangen met een zacht, nog nooit geschoren dons, de fijne, rechte neus, de ongevormde mond en de zwakke, terugwijkende kin deden hem niets. Met een tweede schok schoot al de bitterheid van de vorige dag in zijn bewustzijn. Mijn God ja, dacht hij, Arend, die ik kwijt moet zien te raken, en een ogenblik flakkerde in hem de gedachte op om met zijn handen de keel van de ander dicht te knijpen. Het was een gedachte, waarover hij zich schaamde. Hij hoort hier
| |
| |
thuis, dacht hij bitter, in een kamer als deze met nachtkastjes en gebloemd behang en zonsondergangen in pastel aan de muur. Het is diep treurig.
Nu was de haat alweer droefenis geworden, constateerde hij en grimmig dwong hij zich tot harde pathetiek. Ik moet me wreken, dacht hij, ik moet van die jongen afkomen op een zo gemene manier als ik maar kan bedenken. Ik moet me alleen al wreken voor gisteravond. Hij huiverde. Als een klein kind heeft hij beneden zitten huilen en toen Rie hem naar bed stuurde, ben ik, sukkel, idioot, meegegaan, als een ander klein kind. Twee jongetjes heeft ze naar bed gebracht inplaats van één, ze zei, dat het geen verschil uitmaakte of het om haar broertje ging of om ons. Verdomme, wat hebben we ons aangesteld. En Arend kon niet meer ophouden. Ga niet weg, ga niet weg, heeft hij gezegd, toen we alleen waren, Simon, laat me niet alleen. En ik ben sentimenteel geworden en heb hem over zijn hoofd geaaid. Ik moet opstaan, ik moet weg. Alsof hij het in bed niet langer kon uithouden, wierp hij het dek van zich af en stak zijn benen over de rand. Harde pathetiek en weke sentimentaliteit, besliste wrevel en dreinende twijfel; hij wist, dat wat hij zich dwong te denken voortdurend ontzenuwd, ontmaskerd en bespot werd ergens op de achtergrond van zijn gedachten en hij wist ook, dat als hij de rollen om zou draaien en een weke twijfelaar spelen, zijn hardheid en pathetiek naar de achtergrond zouden wijken om te ontzenuwen, te ontmaskeren en te honen. Zou hij zich aankleden en zachtjes weggaan? Hij stond voorzichtig op. Zou hij een briefje voor Arend achterlaten en daarin alles zeggen? Zou hij hem wekken en met hem praten? Het antwoord, dat iets in hem op die vragen gaf, was altijd tussen ja en nee in.
| |
| |
Enkel gekleed in zijn onderbroek, mager en gebogen, stond hij in de kamer, waarin het licht door de dikke, donkere gordijnen schemerig en in kieren en fragmenten naar binnen viel. Een kerkklok buiten bonsde zes doffe en plechtige slagen over de nog stille stad. Simon huiverde al was het warm. De onzekerheid maakte hem afwisselend heet en koud.
Met een plotseling besluit, of hij nu eindelijk ontdekt had wat hij moest doen, liep hij op zijn tenen naar de deur, de gang in naar de w.c. Reeds halverwege schaamde hij zich daarvoor. Het is uitstel, dacht hij, ik ben weer eens op de vlucht, en keerde zich nijdig om. Maar hij bedacht zich ineens, dat die tocht eigenlijk allerminst overbodig was en vond wat troost bij de zelfspot, die dit innerlijk incident opleverde. Hij probeerde zijn onzekerheid te vergeten. Toen, op de w.c, kwam er ineens een plan in hem op, dat met de kracht van een vuurwerk rinkelend in zijn hoofd uit elkaar spatte. Het was een geniale inval, verblindend en vernietigend. Zou hij het doen? Hij weifelde geen ogenblik, al bonsde de twijfel in zijn hart, hij waste zijn bevende handen, hij deed de deur open, hij liep de gang door en terwijl zijn adem werd weggeknepen, duwde hij langzaam de deur naar Rie's kamertje open.
Onmiddellijk stond hij in het licht. De vroege zon scheen krachtig door de dunne gordijnen en maakte hem blind. In het bed aan de zijkant van de kamer, enkel bedekt met een wit laken, dat het licht scherp terugkaatste, lag het meisje en toen Simon, na een aarzeling die wennen aan de dag kon zijn, zijn blik naar haar gezicht keerde, zag hij dat zij hem met wakkere, heldere ogen aankeek. Mijn God, wat moest hij beginnen. Hij sloot snel de deur, waarvan hij de kruk nog in de hand
| |
| |
hield, zodat hij zich af kon wenden van dat onbegrijpelijke, emotieloze kijken en moest zich dan weer omdraaien en die blik verdragen. Uit radeloosheid handelde hij vlug, liep naar het bed, knielde erbij neer en legde zijn hand op het laken, voorzichtig, op een plek waar geen lichaam was.
‘Rie’ zei hij automatisch, maar zijn bewustzijn verhinderde hem om verder te spreken en wees hem erop dat hij niets te zeggen had. De bruine ogen keken hem vriendelijk en onpersoonlijk aan, wetend en raadselachtig, naar het scheen met een tikje spot. Hij smeekte dat zij zou handelen of praten en boog het hoofd om dat af te wachten; toen zij echter niets ondernam, dat om antwoord vroeg, moest hij verder gaan, zijn vraag stellen en iets doen. Lieve God, iets doen!
‘Rie’ zei hij maar weer, sentimenteel en zachtjes, ‘Rie, ik lag steeds aan je te denken.’
Haar stem klonk nuchter en hartelijk: ‘Wat kom je eigenlijk doen?’
‘Ik moest aan je denken.’ Hij wist, dat het onzin was, hij wist ook, dat het weer uitstel was en dat hij gevaar liep om alles te bederven. ‘Ik moest aan je denken en toen moest ik wel hierheen komen.’
Zij lachte zacht en voor hem onbegrijpelijk.
‘En je weet dus niet wat je komt doen?’ zei ze met een warme spot, die hem het bloed naar het hoofd joeg en hem dwong om zich nu geheel over te geven. Hij legde zijn hoofd op de bedderand, het gezicht in het linnen en wachtte af wat er zou gaan gebeuren, helemaal geconcentreerd bezig om het trillen van zijn lichaam te bedwingen. Hij kon bijna niet meer denken, zo zenuwachtig was hij, maar er vlogen toch nog snelle inzichten door zijn hoofd: dat het onwaardig, belachelijk, on- | |
| |
mannelijk was om zo te zitten en niets te doen, dat het een nederlaag was en dat hij zich schaamde.
Hij wachtte intussen met lichaam en geest en voelde de hand al over zijn haar strijken toen het meisje zich nog niet eens had bewogen.
‘Ik ben nu eenmaal begonnen’ zei ze, ‘wat komt het er op aan.’
Hij bleef nog zitten, zorgde ervoor, dat hij niet liet merken hoe intensief zijn haren de hand voelden strelen.
‘Kom er maar in’ zei het meisje en met een merkwaardige zakelijkheid sloeg zij het laken weg, terwijl hij opkeek en opstond.
Zij was naakt. Voor het eerst zag hij een naakt vrouwenlichaam. Het was niet zo overweldigend als hij zich had voorgesteld, het was beperkt, omgrensd, menselijk, het leek meer op een afbeelding dan zijn drift hem had toegestaan te geloven.
Na dit ogenblik van teleurstelling zag hij echter het vlees als iets lokkends, de borsten, de buik, de benen. Onhandig, zich niet overgevend aan zijn drift, trok hij zijn onderbroek uit en legde zich stijf naast haar. Nauwelijks had hij haar aangeraakt of zij trok het laken weer over hen heen.
Het was hem ook liever zo, het was minder verwarrend, en toen hij eenmaal begonnen was om dit te constateren, kwamen hem ineens met volle kracht allerlei constateringen in de zin: dat hij hier lag, dat hij haar had gezien, dat hij zich schitterend op Arend wreekte, dat hij tot niets in staat was. Een beklemmend gevoel van schaamte steeg in hem op. Het lichaam, dat daar tegen hem aangedrukt op de rug lag, leek een onoverwinnelijk obstakel, een hopeloze taak. Zijn eigen leden lagen koud en vreemd ernaast, overbodig en gezakt voor het exa- | |
| |
men. Automatisch strekte hij een hand uit en streelde haar gezicht en haar schouders.
Toen voelde hij hoe het meisje zich naar hem omdraaide en hoe haar hand langs zijn zijden ging strelen. Hij voelde hoe zijn vlees, waar zij het aanraakte, begon te leven. Hij drukte zich tegen haar aan, begerig naar liefkozingen en merkte dat zij verder ging. Hij werd zeer ontroerd en klein naast haar, een kind dat getroost moet worden, en hij kreunde van opluchting, drift, liefde, een diep en week gevoel van dankbaarheid, terwijl zij zijn hartstocht met al haar moederlijke voorzichtigheid opwekte.
|
|