| |
| |
| |
5
Josef kwam niet. De jongens hadden ervoor gezorgd dat hun plannen, ook voor henzelf, ondoorzichtig waren en dat de daden moesten worden verricht door een derde. Terwijl zij zelf van hun vrijheid konden genieten in de gevangenis van hun kamertje, zou de verlopen student Josef Wolf zorgen voor het inwisselen van geld, het verwerven van Bewijzen van Nederlanderschap en het opstellen van een klinkende aanbevelingsbrief, gericht aan een vooraanstaand man in Antwerpen, getekend door een vooraanstaand man in Rotterdam.
Hij kwam niet. Zijn uitblijven ontnam aan het plan het geraamte, maar wetend hoe gebrekkig hun fantasie was, besloten zij toch het te handhaven. Zij vertrokken, zij liepen naar het station en pas daar bekenden zij elkaar dat zij, zonder geld, zonder papieren, zonder aanbevelingsbrief onmogelijk per trein naar Antwerpen konden gaan.
Wat zij wel moesten doen, besloten zij in de morgen. Gezeten in een morsige broodjeswinkel met de pijnlijke wakkerheid van mensen, in wie de droom nog naspookt, dwongen zij zich tot het maken van een plan en het onder ogen zien van de feiten. Een warrige wandeling, tijdens welke langzaam de zon opkwam, had hen tenslotte naar het oosten van de stad, in de buurt van de Oostzeedijk gevoerd. De nacht lag achter hen als iets onwezenlijks, de krachten die hen hadden gedreven waren stil geworden en zij hoedden zich er zorgvuldig voor om ze opnieuw los te maken.
Een beetje achter in de winkel om niet door de ramen heen herkend te worden, zaten zij traag te kauwen en
| |
| |
te onderhandelen. Een paar veekopers, zwaar van kleren en buik, met pet, klompen en stok, zaten breeduit aan het raampje en kauwden ook. Achter de toonbank met broodjes en een koffieapparaat stond een meisje naar buiten te staren. Haar blik weifelde tussen slaperigheid en verlangen naar het zegevierende zonlicht.
‘We gaan dus met de trein naar Roosendaal en lopen dan naar de grens’ zei Simon, ‘op de een of andere manier zullen we er wel overheen komen.’
‘Wat doen we met onze koffers?’ vroeg Arend.
‘Die moeten we niet gaan halen’ zei Simon, ‘ten eerste kost het ons veel te veel geld, ten tweede kunnen we ze beter niet bij ons hebben. Vind je niet?’
Arend knikte. Daar het meisje toevallig hun kant uitkeek, meende hij, dat hij nog iets moest bestellen en wenkte haar. Zij kwam traag en aanvaardde met volstrekte onverschilligheid de opdracht om twee broodjes met kaas en twee koffie te brengen.
De dronkenschap van de slaap liet Arend dingen doen, waar hij zelf allerminst op verdacht was en tot Simon zei hij met gewichtige zakelijkheid: ‘Het is wel een aardige meid, vind je niet?’
Simon wierp haar een blik na. Sloffend, de rug een beetje gebogen, trok zij zich terug naar de toonbank en zwaaide achteloos met de serveerdoek in haar rechterhand. ‘Veel zin in haar werk heeft ze niet’ antwoordde hij, ‘prikkelt ze je?’
Arend keek aandachtiger, hij was zo zeker van zijn slaap, dat hij niet de plicht voelde om eventuele woorden in daden om te zetten. Hij knikte. ‘Ze ziet er wel aanlokkelijk uit’ zei hij ernstig.
‘Dan moet je op haar af gaan’ zei Simon.
Maar Arend antwoordde met een ernst, die hemzelf en
| |
| |
zijn vriend plotseling evident belachelijk leek: ‘Ik heb nu te veel slaap.’
Verwonderd over zichzelf zwegen zij beiden; hoewel zij te moe waren voor schaamte of zelfverwijt, constateerden zij toch met verbazing hoe kinderachtig hun gesprek was geweest. ‘Je vindt dus, dat we niet naar mooie Greta moeten gaan?’ vroeg Arend, terwijl het meisje met een blad met broodjes en koffie naar hen toeslenterde.
‘Nee’ zei Simon, ‘dat lijkt mij onzinnig. Die koffers zijn natuurlijk zuivere winst voor haar, maar als we ze komen ruilen voor honderd gulden, is haar winst nog groter.’
Arend dacht daarover na, terwijl het meisje het blad zonder veel zorg op tafel zette en de vier schoteltjes voor hen plaatste.
‘Zakelijk lijkt het mij beter om haar die koffers maar te laten’ zei Simon nauwgezet en keek intussen met een snelle blik naar het meisje, dat de kopjes op de schoteltjes zette en er niet om scheen te geven, dat de koffie over de rand gulpte. Zij droeg een dunne zomerjurk over een vrij gedrongen, maar jong lichaam en haar brede gezicht had een stompe neus, piekerig blond haar, een korte kin en donkere ogen met enige uitdrukking, zij het geen direct verklaarbare. Zij beantwoordde Simons kijken met een hautaine blik vanuit haar ooghoeken, of zij het niet de moeite waard vond om haar hoofd om te draaien.
‘Je hebt gelijk’ zei Arend, ‘dan moesten we straks maar meteen de trein nemen.’
Het meisje nam het blad op en keerde zich om. ‘Juffrouw’ zei Simon met een onnodig luide stem, ‘hebt u misschien een spoorboekje?’
| |
| |
Maar zij ging er niet op in, het hoofd draaide traag op haar romp, die het blijkbaar niet de moeite waard vond om van houding te veranderen en zij zei op een uitermate ongeïnteresseerde toon: ‘Kan ik u niet aan helpen.’ Toen slofte zij weg.
De jongens zwegen. Zij wisten niet goed of zij om een of andere reden verplicht waren zich verder met het meisje bezig te houden en of nieuwe pogingen aan de gewenste afleiding konden helpen. Dankzij de verzwakking van hun bewustzijn handelden zij zonder rekenschap af te leggen en dit blinde handelen stond hun toe om te geloven, dat ieder schot in de roos kon raken. Bij toeval of bij gratie van instinct kon het wonder gebeuren; het lag vlak achter het heden, de wand moest op de juiste plaats worden doorgeprikt, dan zou het naar buiten komen en hen verlossen.
Simon stond op en liep traag naar de toonbank, waarachter het meisje naar buiten stond te kijken. Zij zag hem pas aan, toen hij vlakbij was en deed dit met een zo volkomen neutraliteit, dat het voor een klant eigenlijk kwetsend was.
‘Verkoopt u ook sigaretten?’ vroeg Simon.
Zij antwoordde pas na een redeloze stilte. ‘Nee’ zei ze toen, ‘maar als je een sigaret wilt hebben, kan je er van mij wel een krijgen.’ In haar gezicht veranderde niets, haar stem klonk nog even mat als zoëven.
‘Graag’ zei Simon en wachtte rustig tot zij uit haar tasje een verfomfaaid pakje had opgediept, waaruit ze hem presenteerde.
‘Neem d'r voor je vriend ook maar een mee’ zei ze en stopte, nadat Simon genomen had, het pakje met dezelfde onverschilligheid weer weg.
‘Dank je wel’ zei Simon langzaam, ‘heb je ook vuur?’
| |
| |
‘Vraag maar aan die mannen daar’ antwoordde zij en gaf een hoofdknik in de richting van de zwijgzame veekopers bij het raam.
Simon draaide zich zonder verder iets te zeggen om en liep naar de mannen toe. Een van hen stak hem zijn brandende sigaar toe; Simon zoog vuur in zijn sigaret en liep traag terug naar hun tafeltje. Het wonder was er wel, maar het leek nog niet het beslissende.
Toen zij later over het Oostplein wandelden, liepen zij Josef Wolf tegen het lijf. Dit was een jongeman van vijf en twintig, voorzien van bewegelijke ledematen, een grote bril, een laag voorhoofd, met brillantine vastgeplakte haren en een grote ring aan zijn rechter hand. Hij was mager en bleek en streefde er in zijn kleding duidelijk naar om door de wol geverfde onbetrouwbaarheid te suggereren. Om de louche indruk die hij maakte te versterken, had hij zich een onaangenaam keelgeluid aangewend, half lachen, half schrapen, hard en rasperig. Hij was gewoon om onbelangrijke zinnen voor driekwart te voltooien en dan met dit geluid aan te vullen. Hij studeerde rechten en de jongens kenden hem via een jongere broer die bij hen in de klas zat.
De ontmoeting werd meteen door hem in het juiste spoor gebracht. ‘Dat is prachtig’ riep hij uit, ‘dat is fenomenaal, ik loop maar te zoeken...’ Hij lachte of schraapte zijn keel. ‘Jullie mogen me overigens wel eens uitleggen wat er eigenlijk aan de hand is, want ik weet waarachtig niet...’ Hij maakte zijn geluid. ‘Een glas sherry is wat we nodig hebben’ ging hij verder, ‘we gaan met z'n drieën naar de oude Duitser en dan zullen we...’ Hij gaf zijn louche kreet ten beste. ‘Aan iedere zijde één van mijn vrinden, zal ik de weg naar Old
| |
| |
Dutch wel vinden’ besloot hij, sloeg de jongens op de schouder en leidde ze een tram binnen.
Het was Simon onmogelijk om aan het woord te komen en hij voelde er in zekere zin ook geen behoefte toe, zolang de ander met warrige praat zich dwazer poogde voor te doen dan hij was. Op de tram, de paar passen over de Coolsingel, in het café zelf, praatte Josef Wolf aan een stuk door en alles wat hij zei had wel een of ander verband met wat de jongens beleefden, maar een zo onduidelijk verband, dat het moeilijk was om het tot stand te brengen. Toen zij de sherry aan het drinken waren, kwam hij tot rust, blijkbaar omdat hij niet in staat was zijn opwinding te prolongeren. Hij keek de jongens een voor een hartelijk aan en zei toen: ‘Vooruit, vertel me eens wat jullie...’
‘Je hebt ons lelijk bedonderd’ zei Simon rustig. Hij was zo slaperig, dat hij zich maar liet zeggen wat in hem opwelde. Er was niet alleen een waas tussen hem en de dingen, maar ook tussen hem en hemzelf en hij gaf het op door die nevel heen zichzelf te willen zien en te volgen. ‘Ik weet niet wat je allemaal gekletst hebt’ ging hij verder, ‘maar bij ons hotel ben je niet geweest.’
‘Wat zeg je me nou?’ vroeg Josef verbaasd.
‘Gisteren om zes uur zou je komen’ zei Simon, ‘en je bent niet geweest. Ik zou wel eens willen weten wat er eigenlijk met die papieren en dat geld gebeurd is.’
‘Eerst het eerste’ riep Josef in een nieuwe staat van opwinding, ‘eerst dat ik niet geweest ben. Om zes uur zou ik er zijn, om zes uur en om zes uur was ik er en jullie waren weg.’
‘Wie heeft je dat verteld?’ vroeg Simon.
‘Ik heb het al gedacht’ riep Josef en sloeg met de rechterhand kletsend op zijn voorhoofd, ‘ik heb het al ver- | |
| |
moed, zodra ik met dat mens praatte, maar ik ben een rationalist en ik hecht geen waarde aan voorgevoelens. O, ik domme, domme rationalist! Ik heb jullie aanwezigheid gevoeld, waarachtig, een fluïdum, iets onzegbaars, maar ik heb me verzet en naar dat mens geluisterd. Weet je wat ze zei? Vanmorgen zijn ze vertrokken, zei ze, en een boodschap hebben ze niet achtergelaten.’ Hij zweeg, staarde even voor zich uit en zei toen hartelijk: ‘Wat ben ik blij, dat ik jullie hier...’ Zijn handen zwaaiden naar boven en kwamen doelbewust op de linker van Arend en de rechter van Simon neer. ‘Wat zullen jullie wel...’ mompelde hij en keek hen om de beurt aan, terwijl hij nadrukkelijk zijn geluid maakte. Simon was te slaperig om te antwoorden en te slaperig om excuses voor zijn wantrouwen aan te bieden. ‘Heb je de papieren?’ vroeg hij.
‘Natuurlijk’ antwoordde Jozef, ‘natuurlijk heb ik die.’ ‘Geef ze dan maar’ zei Simon en stak zijn hand uit.
Josef maakte een afwerend gebaar, helde nog wat meer over de tafel en begon vertrouwelijk te fluisteren. ‘Luister eens, jongen’ zei hij, ‘ik ben voorzichtig, ik loop niet met die dingen in mijn zak.’ Hij richtte zich abrupt op en wenkte de ober, bij wie hij nog drie glazen sherry bestelde. Toen nam hij zijn oude stand weer in. ‘Ik heb ze’ zei hij plechtig, ‘ik heb ze, maar ik heb ze niet in mijn zak. Alleen dronkemannen en dwingelanden lopen met geheime papieren in hun handen.’
‘Waar heb je ze dan?’ vroeg Simon onverstoorbaar.
Josef keek hem strak aan, met vochtige bruine ogen achter die enorme bril, hij helde nog wat meer over de tafel, zei na een ogenblik spanning: ‘Dat zal ik je niet vertellen’ en liet zich met een plof terugvallen. Triomfantelijk keek hij rond.
| |
| |
‘Hoor nu eens’ zei Simon ongeduldig, ‘je zit maar wat toneel te spelen. Als je die papieren hebt, moet je ze geven. Als je ze niet hebt, willen wij ons geld terug.’
Wazig en naar het scheen diep in gedachten, die belangrijker dingen betroffen, staarde Josef, achterover in zijn stoel, naar het plafond. Hij zweeg zo ostentatief, dat Simon zijn vraag na een korte pauze versterkte. ‘We vragen je waar die papieren zijn’ zei hij streng.
Josef knikte, ten teken dat de woorden tot hem doordrongen, liet het hoofd langzaam wat zakken en staarde de jongens een voor een aan. ‘Ik heb ze’ zei hij plechtig, ‘al heb ik ze vanzelfsprekend niet in mijn zak, maar - zijn stem werd dreigend - ik zal ze niet aan jullie overhandigen wanneer mij blijkt, dat jullie mij wantrouwt.’ Hij staarde in Simons slaperige ogen en sprak nadrukkelijk verontwaardigd: ‘De toon waarop jij spreekt, waarde vriend, is niet de toon waarop een man als ik kan ingaan. Je hebt je te matigen. En je excuses aan te bieden.’ Zijn blik liet Simon los, zijn houding werd slapper en zijn rechterhand begon op de tafel een afwachtend getrommel.
Simon dacht na, volkomen rustig. Het bezeerde hem niet, dat hij wel gedwongen was om zich terug te trekken, wanneer hij de ander niet een voorwendsel wilde geven om de papieren onder zich te houden, hij was begrensd van rede maar redelijk. ‘Ik heb niets gezegd waarover ik excuses zou moeten maken’ zei hij voorzichtig.
‘Je toon, je toon!’ antwoordde de ander plechtig, ‘je moet je excuses aanbieden voor de toon waarop je zo brutaal bent geweest mij toe te spreken.’
Simon haalde onverschillig zijn schouders op. ‘Als we daarna zakelijk kunnen praten, bied ik je met genoegen
| |
| |
mijn verontschuldigingen aan.’
‘Akkoord’ zei Josef, stak zijn hand uit en dwong Simon om die hartelijk te drukken, terwijl hij hem vol liefde aankeek. ‘Onze vriendschap is hersteld’ zei hij plechtig, ‘en alleen op de basis van vriendschap kan ik zaken doen. Ik zal je nu precies en onomwonden en volstrekt eerlijk vertellen wat ik je te vertellen heb en je dan een voorstel doen waarover je ongetwijfeld verheugd kan zijn. Denk je niet?’ Hij sprak de vraag zo nadrukkelijk uit, dat een antwoord noodzakelijk scheen.
Simon liep in alle vallen, die voor hem waren uitgezet. ‘Ik zou toch het voorstel eerst willen horen’ zei hij achteloos.
De ander viel wanhopig terug, in zijn stoel. Hij speelde zo drakerig toneel, dat het een duidelijke bespotting was van het publiek. ‘Mijn God’ kreunde hij, ‘wat ben ik begonnen...’ Hij nam een slok vol vertwijfeling en ging mompelend verder: ‘Hoe kan ik zonder vertrouwen... dat je me niet wilt begrijpen...’
‘Ik vertrouw je volkomen’ zei Simon plichtmatig, ‘en ik ben ervan overtuigd, dat je een aannemelijk voorstel zult doen.’
De ander veerde op. ‘Vooruit’ riep hij vrolijk. ‘Vanavond om een uur of zeven ontmoeten wij elkaar ergens en dan geef ik je de boel. Bepaal jij de plaats maar van ons rendez-vous.’ De laatste woorden gingen vergezeld van een uitermate royaal handgebaar.
Simon dacht na. Hij vroeg zich af of Josef zich aan de afspraak zou houden, maar de slaap en de sherry maakten hem zo lui, dat hij het liefst gretig ja had gezegd. Een blik naar Arend, die verlegen en bleekjes voor zich uit zat te kijken, het glas onaangeroerd voor zich, gaf hem niet de minste steun en zuiver uit plichtsgevoel,
| |
| |
innerlijk diep zuchtend, stribbelde hij tegen. ‘We zouden nu liever met je meegaan,’ zei hij, ‘want we wilden graag gauw vertrekken.’
‘Onmogelijk’ riep Josef, stond op en wenkte de ober, overdreven knippend met zijn vingers. ‘Volkomen onmogelijk, absoluut onaanvaardbaar en buitengewoon onredelijk. Ik heb wat anders te doen dan malle jongetjes na te lopen. Zeg gauw waar je me wilt ontmoeten of ga zonder mij naar de haaien. Ik moet weg.’
Terwijl de ober naderde, zei Simon snel wat hem het eerste inviel: ‘Die broodjeswinkel op de Oostzeedijk, vlak bij het Oostplein.’
Josef rekende zorgvuldig af, stopte zijn portemonnaie weg, trok zwijgend zijn jasje recht en richtte zich toen met zijn oude jovialiteit tot de jongens, die deden als hij, maar in wat trager tempo. ‘Tussen lebber en oude broodjes deelt Sint Josef vanavond cadeautjes’ zei hij en liep met snelle pas voor hen uit naar buiten. Zij konden weinig anders doen dan toezien hoe hij in het gewoel verdween. Het was een wonder, maar niet het verlossende.
|
|