| |
| |
| |
3
Zij spraken eerst weinig onderweg, niet wetend of dit zwijgen inhield dat alles gezegd was of dat er te veel gezegd zou moeten worden. Het een zowel als het ander was juist: alles was gezegd, het plan was uitgedacht voorzover het de wandeling door de stad, de inbraak en de paar daden daarna betrof, die tot iets moesten leiden dat in geen plan volledig te vangen was. Maar dit feitelijk alles was een zo wezenlijk niets, dat zij huiverig waren voor een gesprek. Het was zijn star geworden waarheid die Simon tot een uiteenzetting dreef. Door de galmende nacht klonken hun voetstappen onherroepelijk, iedere stap het woord ‘straks’ als een waarschuwing en een dreiging. ‘Dit is de bevestiging van onze vlucht’ zei hij hooghartig, ‘hiermee tonen wij dat die onherroepelijk is. Nu kunnen we nog terug naar huis. Straks moeten we verder.’
‘En als we gepakt worden?’ vroeg Arend.
‘We worden niet gepakt.’
‘Maar als ze het doen, als moeder ons hoort en naar beneden komt en ons bezig ziet.’
‘Dan moeten we haar vermoorden.’
‘Simon! Je bent gek.’
‘We moeten onze daad zo onherstelbaar mogelijk maken. We moesten het huis in brand steken, zodat ze allemaal doodgaan. Ik zou de hele stad in brand willen steken.’
‘Je bent gek.’ Arend zei het niet, maar formuleerde het een heel aantal keren achter elkaar in zijn gedachten om zich opgewassen te voelen tegen zijn vriend. ‘Je meent er niets van’ zei hij, ‘je zou iemand niet eens een klap
| |
| |
kunnen geven.’
‘Ik wil proberen of ik je moeder durf te vermoorden’ zei Simon ernstig.
‘Je moest het maar op je eigen moeder proberen.’
‘Mijn moeder is het vermoorden niet waard’ zei Simon. Hij zweeg even. ‘Maar mijn vader’ ging hij langzaam verder, ‘mijn vader is het misschien nog meer waard dan jouw moeder. Hij is een intelligent man, weet je, een man van betekenis, hij kan me volledig overdonderen als hij wil, want hij is veel intelligenter dan ik en heeft veel meer ervaring. Ervaring! Een ellendeling is hij. Ik zou hem willen vermoorden.’
‘Laten we dan naar jouw huis gaan.’ Arend begon weerstand te bieden en zijn woorden waren ironisch bedoeld, maar onder het spreken begonnen ze zin te krijgen en in zijn hart klopte een nieuwe hoop toen hij was uitgesproken en meteen haastig verderging. ‘Waarom gaan we eigenlijk niet naar jouw huis?’ zei hij, ‘je hebt toch de sleutel, daar zullen we ook wel binnen komen en jullie zijn heel wat rijker dan wij.’
Simon begon honend te lachen. ‘Wat schieten we ermee op, als we van mijn vader geld stelen?’ zei hij, ‘hij zal het best vinden. Als hij ons betrapt zal hij er nog wat bijdoen.’
‘Het gaat er tenslotte om dat we zoveel mogelijk geld bij elkaar krijgen’ zei Arend.
‘De zoon van een middenstander’ zei Simon hautain. ‘Jij zou je voor geld verraden aan pedagogen met begrip, terwijl je van huis gaat om die kerels kwijt te zijn. Een daad heeft geen zin, wanneer hij alleen maar een praktisch resultaat heeft. Als we bij mijn vader inbreken wordt onze vlucht een vakantiereisje.’
‘Ik heb niets tegen vakantiereisjes’ zei Arend. Het ver- | |
| |
leden was een hond die hen opjoeg naar een toekomst die een prikkeldraadversperring was; hij poogde aan de noodlottige verplettering te ontkomen en stond stil.
‘We zijn gek’ zei hij, alsof hij tot een verrassend helder inzicht kwam, ‘we moeten gewoon aan jouw vader geld gaan vragen.’
‘Geef mij de sleutel van jullie winkel’ zei Simon.
‘Nee.’
‘Als je hem niet geeft, ga ik alleen naar huis.’
‘Simon, wat wil je toch? Waarom doen wij niet wat voor de hand ligt?’ Arend voelde al de wanhoop van redelijkheid die niet tegen het onredelijke is opgewassen. ‘Geef de sleutel’ zei Simon.
Arend gaf hem en liep enigszins weerstrevend, alsof hij vastgehouden werd, naast zijn vriend verder. ‘Wat wil je toch?’ herhaalde hij en zijn woorden hadden nu al niet de klank van redelijkheid meer, maar iets klagelijks van angst.
Iedere stap was onherroepelijk. De hond van het verleden joeg hen van de ene stap naar een haastige volgende en iedere stap was het woord straks. Eerst lag er duizend keer straks tussen de hond en het prikkeldraad, toen negenhonderd, toen achthonderd. Zevenhonderd zou komen, zeshonderd, vijfhonderd en bij nul zouden hun handen het prikkeldraad omklemmen en hun voeten steun zoeken aan de stekels.
‘De sleutel in het slot steken’ zei Simon, ‘de deur opendoen, het geld stelen, het is onherstelbaar. Voel je niet, dat het moet? We moeten iets doen. In die inbraak vermoord jij je moeder en vermoord ik mijn vader.’ Hij sprak met de zwoele pathetiek waar Arend doezelig van doortrokken raakte, een zoet vergif dat hem verlamde. ‘Ik wil mijn moeder niet vermoorden’ zei hij kinder- | |
| |
achtig en probeerde steun te vinden bij een gevoel van kinderliefde, dat hij niet kende.
Simon lachte honend. ‘Je haat haar’ zei hij.
Ze zwegen; de stad kromp in elkaar tot nog één straat, star en gelijkmatig verdeeld in de lichtcirkels van een paar lantarens. Het ‘straks’ van hun voeten begon onduidelijk te worden, er klonk wat anders in door, scheller van klank en met bijna overdreven ernst: ‘Nu.’
‘We zijn er’ zei Simon met diezelfde, lichtelijk belachelijke ernst en hij schaamde zich voor dat zweempje belachelijkheid. Er stond enige wind, die bevrijdend door zijn haar woei en de starheid van het lantarenlicht door zijn beweeglijkheid wist op te heffen. Het evenwicht tussen de zinloosheid van de lege straat met die zelfstandige plekken licht en de warme speelse wind, doortrokken van geurend leven, schiep een suizend luchtledig, een gebeurtenisloosheid, die uit alles kon voortkomen en tot alles kon leiden.
Plechtig, met een vastberaden angst, stak Simon de sleutel in het slot.
Dat de inbraak geheel volgens plan kon worden uitgevoerd, was uitsluitend aan Arend te danken. Daar Simon de plattegrond van het huis niet kende en het bovendien onzinnig zou zijn, wanneer zij beiden door de winkel gingen sluipen, terwijl één van hen het werk gemakkelijk afkon, had hij zichzelf opgedragen om de wacht te houden. Het was een taak die hem weinig bevredigde. Vlakbij de buitendeur geposteerd, diende hij het oog te houden op de straat en op de trap die naar boven leidde en weer met een deur van de winkel gescheiden was. Stilstaan, luisteren en wachten was alles wat hij kon doen. Hij deed het met enige schaamte,
| |
| |
want intussen liep Arend zachtjes, met gespannen bewegingen, midden door de winkel, over de flarden van het woord boekhandel, die de straatlantaren nonchalant door de etalageruit naar binnen wierp. Hij wist zo te manoeuvreren via schaduwen en achter tafels, dat hij van buiten af moeilijk gezien kon worden behalve dat ene gevaarlijke stuk dwars door de ruimte en om zo min mogelijk risico te lopen, gebruikte hij voor dit traject dan ook een gebogen, lenige, onhoorbare pas waar Simon de diepste bewondering voor voelde. Het was dodelijk ernstig, van een wee makende, beslissende ernst en toch voelde Simon telkens de prikkel van avontuurlijkheid als iets dat opwekkend en hinderlijk was. Hij snakte naar tragiek, zijn gedachten fantaseerden een krakende deur en een snelle daad van hemzelf, ad rem en schimmig in deze zwijgzame schemer. Er kraakte echter niets en Simon zag, dat zijn vriend intussen voorzichtig en zonder geluid te maken de glazen deur opende, die een klein hokje kantoor van de winkel scheidde. Hij stond voor die deur als een ongedifferentieerd silhouet, maar Simon constateerde of stelde zich voor, dat hij de beheerste, overbewuste houding had van iemand die zijn hele lichaam concentreert op stilte: onbeweeglijk, met schouders die de arm naar voren drukten, had hij alle kracht samengetrokken in de hand, die de klink naar beneden bewoog en dan langzaam de deur openduwde, strevend naar een volmaakt glijden en geërgerd omdat de hand zijn spanning in rukjes vrijgaf. Arend deed iets! Het was een diepe neerslachtigheid die Simon plotseling overviel, hijzelf zou nooit in staat zijn om iets te volbrengen. Mismoedig en beschaamd veranderde hij van houding en toen kraakte er iets: zijn linkervoet trapte op een plank, die nadrukkelijk protesteerde.
| |
| |
Ademloos stond hij stil en luisterde of er reacties zouden volgen. Daar er niets gebeurde, ontspande hij zich weer en zocht naar Arend, die, naar hij vermoedde, bij het bureau van zijn vader was gekomen en dit poogde te openen. Zij hadden uitvoerig gepraat over de moeilijkheden, die daaraan verbonden waren, want het was zeer de vraag of er een sleutel in het slot zou steken. Was dat niet het geval, dan moest Arend het blad, dat maar met en paar schroeven vastzat, losmaken, eraf nemen en op die manier de lade bereiken, waarin de sleutel voor de kleine kast met het geld lag. Het was een tamelijk eenvoudige manoeuvre voor wie de feiten volledig kende, maar het zou enige tijd kosten. Simon kon niet meer zien wat de ander deed. Het matglas hield dit licht zonder doorzettingsvermogen nors terug en Arend had de deur slechts op een kier laten openstaan, volgens een voorzichtige afspraak die Simon nu verfoeide.
Hij wachtte zonder zich te verroeren en deze roerloosheid was zo beklemmend, dat hij bijna blij was, toen hij op straat vaag het geluid van voetstappen hoorde die naderbij kwamen. Het waren langzame, regelmatige passen, een politieagent! Simon liet zich snel op zijn hurken zakken en bedacht wat hij zou moeten doen. Het gevaar was dat, terwijl de agent passeerde en misschien naar binnen keek, Arend de glazen deur uit zou komen, niet wetend wat zich daarbuiten afspeelde. Moest hij een daad verrichten? Naar Arend toelopen om hem te waarschuwen? Simon verwierp het plan onmiddellijk, de hele vloer zou gaan kraken onder zijn gesluip en hij liep alle risico dat hij van buiten af zichtbaar zou zijn. Moest hij ‘sstt’ roepen? Of Arend zou het niet horen, of de halve wereld zou het horen. Wat dan? Hij voelde het zweet langs zijn lichaam stromen. Bovendien was hij zo
| |
| |
ongelukkig neergehurkt, dat in zijn kuiten de prikkelende dreiging van een kramp voelbaar was. Hij probeerde zijn voeten voorzichtig op te schuiven, maar merkte dat het zonder rumoer niet ging nu zijn lichaam vlak boven zijn schoenen hing. De voetstappen naderden regelmatig. Als hij werkelijk kramp kreeg, zou hij zijn houding niet vol kunnen houden, opspringen en alles verraden. Het mes tipte achteloos en ondeugend tegen zijn kuiten, met de joviale brutaliteit van iemand die de situatie volledig in zijn macht heeft. Simon concentreerde zich geheel op die aankondiging van pijn en had alle moeite om daarbij nog te luisteren naar wat van buiten aan geluiden doordrong, aan Arend kon hij geen aandacht meer besteden. De voetstappen waren nog maar één pas van de winkel verwijderd, hij hoorde een langzame stap, een volgende, nog een volgende. Vlak naast hem zette een been een zware schoen hard op de straatkeien, hij hóórde het lichaam overzwaaien, het andere been vooruitsteken en de andere schoen aarzeloos plaatsen. Toen drukte het mes de punt fors in zijn kuit en begon met brede zwier heen en weer door het been te snijden. Simon kon een kreet niet onderdrukken, hij ontsnapte aan zijn samengeperste lippen en werd, hoewel hij naar buiten kort en zacht opklonk, een gejoel in zijn oren dat alles overstemde. Hij kon niet gehurkt blijven zitten; met onhandige bewegingen, die ondanks zijn goede bedoelingen rumoer maakten, stond hij in enige stadia op, liet zich tegen de muur leunen en bewoog zijn voet langzaam naar boven. Doodstil volgde hij nu de twee processen: de stappen die ongeveer bij het midden van de etalage waren en niets vermoedend doorgingen, het mes dat terug werd gedrongen en tenslotte weggenomen. Hij hield het been naar voren gestrekt en de voet
| |
| |
naar boven; in deze houding hoorde hij hoe de agent zich langzaam verwijderde.
De stilte, waarin de herinnering aan de voetstappen traag uitgalmde, suisde in zijn oren en werd door niets onderbroken, in de winkel die hij voor zich had bewoog zich niets. Het incident was voorbij en het gevaar geweken. En toen steeg weerzin in hem op. Was hij de dwaas die op ogenblikken van werkelijk gevaar aan zijn kuiten moest denken? Mateloos belachelijk voelde hij zich, slachtoffer van een belachelijke zelfoverschatting, schepper van een belachelijk plan, verstrikt in een situatie van onpeilbare belachelijkheid. Hij moest de deur van de gang opengooien, de trap opstormen en boven zo hard mogelijk iets roepen. Wat moest hij roepen? Weltschmerz begon zijn wroeging allengs al weer te verzoeten, zijn weerzin tegen zichzelf spreidde zich over al het andere uit. Ja, dat moest hij roepen: ‘Ecce homo!’
Hoewel Arend bij het weggaan even geneigd was om zich te beklagen over gebrek aan bijval, vulde zijn triomf hem voldoende om het voorlopig zonder bijval te kunnen stellen.
‘Jô, toen ik midden door de winkel liep, voelde ik me benauwd’ zei hij met de eerlijkheid van iemand wiens moed buiten twijfel is, ‘en heb je gezien dat ik de glazen deur bijna niet open kreeg? Hij klemt van boven een beetje en als je niet oppast schiet hij van onderen uit en blijft van boven haken. Dat maakt een lawaai!’
‘Ik kon niets zien’ zei Simon.
‘Gelukkig dat ik de sleutel gauw vond’ zei Arend, ‘het was lelijk donker daarbinnen en ik dacht eerst, dat ik een lucifer zou moeten aansteken. Ik voelde aan het slot van de la, maar er zat geen sleutel op, net zoals ik dacht.
| |
| |
Toen wist ik niet wat ik moest doen, want dat hele blad eraf halen is toch wel een zenuwachtig karwei.’
‘Je zei dat je het in een minuut klaar kon spelen’ zei Simon mat.
‘Dat kan je makkelijk zeggen als het licht is, maar in het stikdonker... Er lag allerlei op tafel en dat had ik er eerst af moeten halen. Ik wist werkelijk geen raad.’ Arend zweeg even, prettig huiverend bij de veilige herinnering. ‘Weet je wat zo gek is’ ging hij peinzend voort, ‘ik dacht ineens: de sleutel ligt in het pennenbakje. Daar ligt hij nooit, maar ik voelde dat hij daar zou moeten liggen en toen heb ik het maar geprobeerd.’
‘En hij lag er?’ vroeg Simon plichtmatig.
‘Ja’ zei Arend, ‘en ik was er niet eens verbaasd over. Ik pakte hem weg en ging naar de kast. Toen ik die open had, kon ik eerst de kassa niet vinden, het is maar een klein ding, weet je, en hij stond erg achterin. Tenslotte had ik hem en ik liet hem nog bijna uit mijn handen vallen.’
‘Is zo'n ding eigenlijk niet op slot?’ vroeg Simon.
‘Ik heb toch een sleuteltje’ zei Arend verbaasd, ‘dat heb ik je toch verteld.’
‘O ja’ zei Simon.
‘Ik ben benieuwd hoeveel geld we hebben’ zei Arend, nu toch wel enigszins teleurgesteld.
Zij hadden afgesproken om niet onmiddellijk hun koffers te gaan halen, maar eerst aan de Maas het geld te gaan tellen, op dezelfde plek waar zij een paar nachten geleden hadden gezeten. Er school een streven in dit plan om het verleden ongedaan te maken en op een bepaald punt opnieuw te beginnen en bovendien achtten zij zich daar veiliger dan ergens op straat.
Zij liepen tamelijk snel, maar opzettelijk zonder iets
| |
| |
van opwinding te tonen. ‘Er is nog een politieagent langs gekomen’ zei Simon met een honende intonatie waar Arend niets van begreep.
‘Wat heb je gedaan?’ vroeg hij gespannen, ‘heeft hij naar binnen gekeken?’
‘Ik ben op mijn hurken gaan zitten’ zei Simon, ‘maar ik kreeg zo'n kramp in mijn kuiten, dat ik het bijna niet uit kon houden.’
Arend was trots genoeg op zichzelf om zijn eigen flinkheid royaal op de ander te laten afstralen. ‘Godbeware’ zei hij bewonderend, ‘dat je niet eens lawaai hebt gemaakt...’
‘Dat zou nog idioter zijn geweest’ zei Simon bitter en vervolgde op zijn meest pedante manier: ‘Ik vergeef mij nooit, dat ik op zulke ogenblikken kramp kan krijgen. Dat is een bewijs van volkomen minderwaardigheid.’
‘Dat vind ik onzin’ zei Arend, nog steeds geladen met triomf, ‘per slot kun je er niets aan doen en ik had het je niet eens kwalijk kunnen nemen als je ons verraden had.’
‘Het is vernederend en belachelijk’ zei Simon beslist. ‘Ik heb tot nu toe eigenlijk alles beslist’ ging hij verlegen verder, ‘maar nu ik iedere keer zo onherroepelijk faal, moet jij de leiding maar overnemen.’ Het was suiker die hij op een rotte kies legde en hij soesde weg in de zoete pijn.
Een paar stappen lang zwegen zij. ‘Jij bent de sterkste’ zei Arend toen op de toon van een liefdesverklaring, ‘zonder jou had ik nog altijd thuis gezeten als een klein kind. Ik heb mijn hele leven aan je te danken.’ Hij zweeg even, aarzelend of hij uit kon drukken wat hij aan zelfvernedering in petto had. Zijn triomf was echter zo mannelijk en volledig geweest, dat zelfvernedering hem
| |
| |
enkel kon verhogen en hij ging verder. ‘Weet je, dat ik een half jaar geleden nog gewoon een draai om mijn oren kreeg, als moeder boos op me was?’ zei hij, ‘als ze me in de hoek had gezet, had ik dat gewoon gevonden ook.’ Hij hoorde, dat het toch wel een beetje te bar was en toen Simon, vertederd en gechoqueerd, niets antwoordde, streepte hij het vlug door. ‘We zijn er bijna’ zei hij opgewekt, ‘ik ben benieuwd hoeveel het is, het is een heel pak papier en de guldens heb ik ook in mijn zak gestopt.’ Hij stak zijn hand in zijn broekzak en rinkelde met het geld. Door het geluid schrok hij en om de hele zaak af te doen, stak hij snel de Boompjes over naar de kade.
|
|