| |
| |
| |
2
De kamer, waarin Simon en Arend logies hadden gevonden, was klein en onzindelijk, een pijpenla met een tweepersoonsbed dat bijna de hele breedte in beslag nam, een tafeltje met wasbak en waterkan en twee wankele houten stoelen. Het behang met een tamelijk opgewonden bloemenpatroon was gelukkig nogal verschoten, maar wat de jongens bijzonder intrigeerde was een grote vetvlek dicht bij de deur, op de muur tegenover het bed. Die vlek was kennelijk ontstaan doordat iemand herhaaldelijk en intensief met zijn achterhoofd tegen het behang had geleund, maar hoe kon iemand dat doen? Het bed kon niet aan die zijde van de kamer hebben gestaan, want dan zou de deur niet open hebben gekund, voor een stoel was daar geen plaats en het was toch moeilijk in te denken dat een klein persoon - een kind of een dwerg - onder dwang of uit eigen beweging dag in dag uit tegen die muur had gestaan.
Hoewel, het huis leende zich voor zonderlinge standen. Het bevond zich in de havenbuurt tussen pakhuizen, kroegen en nette woningen en vertoonde aan de straat enkel een smalle, wat vooroverhellende gevel met dichte ramen en onderaan de etalage van een sigarenwinkel. In die kleine, met stof doornevelde etalage lagen een dikke kat en een paar pakjes Fifty Fifty overspikkeld met vliegenpoep slordig door elkaar en het was maar gelukkig dat de winkel geen rookwaren verkocht, want met zo'n etalage kan de omzet niet groot zijn. Wie de deur opendeed om een pakje Fifty Fifty te kopen, zag dat het rinkelende belletje geen winkelier het houten trapje aan het eind van de ruimte afriep maar een of
| |
| |
ander zwaar beschilderd, matig gekleed vrouwspersoon dat hem verleidelijk toegiechelde.
De eigenares van dit pand kwam bijna nooit in de winkel, zij zat in de achterkamer die uitzicht gaf op de verkoopruimte en regelde daar haar zaken. Wanneer een klant haar spreken moest, kon hij het trapje oplopen. Zo was Simon Spelbreker daar een week geleden op advies van een bijzonder wereldse gymnasiast naar boven gegaan en had aan de vrouw gevraagd of zij voor een week een tweepersoonskamer kon verhuren. Zij had aan een amoureus avontuur gedacht en aan de noodzakelijke geheimhouding en bij vooruitbetaling de zeventig gulden geëist die die week zou kosten. Simon had betaald.
Maar toen er die morgen twee jongens het winkeltje binnenkwamen, wankel van de slaap, was zij persoonlijk het trapje afgedaald en een uitvoerig betoog begonnen. Groot, gevuld, met een flink beschilderd, kijfachtig gezicht en met geblondeerd haar stond zij voor de jongens als een nieuwe vijand, terwijl dezen in hun murwe vermoeidheid smachtten naar de moederlijkheid van een bed. ‘Ja hoor eens’ begon zij een rad, hoofdzakelijk tot Simon gericht betoog waarin zij duidelijk maakte dat het zo niet ging, dat een jongen iets anders was dan een meisje, dat zij niet voor niets gevangenisstraf riskeerde, dat minderjarigheid van een man en een man veel erger was dan minderjarigheid van een man en een vrouw en dat zij de prijs van haar kamer verdubbelde. Simon had betaald.
Toen kwam de slaap tussen de onfrisse lakens in de benauwde hitte van een zomerse achterbuurt. Zij sliepen spoedig in, maar het ontwaken tegen de avond in het bed, waar zij elkaar met moeite konden ontwijken, was
| |
| |
weinig opwekkend en toen Arend het raam had opengestoten bracht de hete buitenlucht een stoom van kokend voedsel mee, een geur van gebraden vlees en iets onherkenbaars dat associaties opwekte met vocht en schimmel. Het vermoeide, doelloze opstaan was evenmin opwekkend; over het zitten op die twee houten stoelen, het langzaam praten en geld tellen lag een mengsel van nostalgie en toeristische vreugde dat de jongens verwarde, omdat zij zo graag een van beide hadden gekozen. Door het huis klonken vele geruchten: gepraat, geloop over de trap, gescheld, gerinkel; van buiten klonken diezelfde geluiden, aangevuld met kindergebler en mattengeklop.
Arend, die voorzichtig en onbewust grillige figuren tekende in het laagje stof op de vensterbank, bracht het gesprek op de werkelijkheid. ‘Met vijftig gulden houden we het niet lang uit’ zei hij ‘en ik vraag me af of we het in dit kamertje helemaal wel lang uithouden. Ben jij ook zo melig?’
Simon antwoordde met een zekere wrevel: ‘Morgenavond om zes uur komt Josef met de paperassen. Zolang zul je het uit moeten houden.’
‘Maar weet je nou wel heel zeker dat Josef komt?’
Arend praatte voorzichtig om zijn vriend niet te kwetsen en toch wantrouwend. ‘Ik begrijp nog altijd niet goed waarom we die papieren niet meteen mee konden krijgen.’
‘O God Arend, wat heeft het nu voor zin om dat altijd nog niet goed te begrijpen. Als je hem eergisteren nog voldoende vertrouwde om weg te lopen, moet je hem nu toch voldoende vertrouwen om te kunnen wachten.’
‘Ik ben bang’ zei Arend.
‘Angst heeft geen zin.’
| |
| |
‘Ik word er niets dapperder door wanneer ik mij bedenk dat angst geen zin heeft.’
‘Wat wil je dan? Naar huis gaan soms?’
Arend was het moedigst die avond. ‘Ik heb honger’ zei hij, ‘we moeten eens iets te eten zien te krijgen.’
Er was moed voor nodig om dit hardop te zeggen, want om aan eten te komen moesten zij iets ondernemen en het huis met zijn eigenares leek hun geheimzinnig en angstaanjagend. Simon erkende de moed met enige schaamte, maar hij was te murw om nu met een groot, gentlemanlike gebaar de taak op zich te nemen. ‘Ga dan wat te eten halen’ zei hij nonchalant en wegwerpend.
Arend zweeg en bleef zitten. Zij hoorden een gestommel op de trap en enig gegiechel, maar hij wist niet of hij nu juist wel of juist niet de kamer uit moest gaan om informaties in te winnen. Toen het gestommel hun kamer voorbij was gegaan, besloot hij tot niet. Hij wachtte tot Simon iets zou zeggen, maar Simon wist, dat àls hij iets zei, het zijn afwachtende pose zou schaden, en daarom zweeg hij. ‘Dan ga ik maar eens kijken’ zei Arend met nonchalante dapperheid.
Op de donkere, smalle gang was niets te zien. Het leek er, ook in het duister of wellicht dank zij het duister, onzindelijk en de trapleuning waarop hij steunde bij het afdalen voelde zo vet en vochtig aan, dat hij zijn hand met een schrikachtig gebaar terugtrok. Zijn moed groeide terwijl hij naar beneden scharrelde, die moed uit wrevel en onverschilligheid want je kunt per slot op z'n ergst doodgaan en zo'n vaart zal het wel niet lopen. Een verdieping lager kon hij zich niet goed meer oriënteren - hij had haast geslapen toen hij voor het eerst dit huis binnentrad - en het heen en weer lopen door een
| |
| |
pikdonkere, doodstille gang, zonder te weten waar de trap was, beklemde hem. Hij dacht er even over om op een deur te kloppen, maar het zag er niet naar uit of zich achter die deuren levende wezens bevonden en wanneer dat wel het geval was, konden het toch nooit wezens zijn aan wie men om inlichtingen vroeg. Hij scharrelde wat rond en plotseling ging er een deur open waardoor licht en een vrouwengestalte naar buiten kwamen. Arend zag de vrouw als een mager silhouet tegen het licht, maar toen hij schichtig opzij keek zag hij dat tegenover die kamer de trap naar beneden liep.
‘Wat loop jij hier verdomme door de gangen te spioneren?’ riep de vrouw met een schor geluid, ‘wat ben jij eigenlijk voor een gozer?’
‘Ik logeer hier’ zei Arend verlegen, ‘ik kon de trap niet vinden, nu zie ik dat die daar loopt. Dank u wel.’ Hij liep snel de treden af terwijl de vrouw hard stond te lachen.
‘Hij logeert hier Jezus Christus’ brulde zij, ‘die snuiter ligt in de kost bij mooie Greta. Heb je al een kamer schat?’ schreeuwde zij hem met ironische verleidingskunst na, ‘moet je een nachie bij mij op de kamer pitten?’ Toen gooide zij de deur lachend weer dicht.
De paar treden bleken inderdaad uit te komen op de gang waaraan de kamer van mooie Greta lag en Arend was blij, zowel omdat hij het doel van zijn tocht had bereikt als omdat hij de bijnaam van de eigenares wist: een feit om in triomf aan Simon mee te delen. Wat hem betrof was de keuze tussen nostalgie en toerisme op de laatste mogelijkheid gevallen en in de nieuwsgierige, onverschillige stemming die daarbij behoort trad hij na vaag te hebben geklopt de kamer van de eigenares binnen. Zij stond te praten met een man, die gekleed in
| |
| |
een reusachtige overjas er hoogst onwaarschijnlijk uitzag, en zij keerde haar kijfachtige gezicht met een ruk naar de jongen om. Maar hij had de superioriteit van de onverschillige en trok zich niets aan van de nijdige uitdrukking in ogen en mond. Nonchalant zei hij: ‘Kunt u ons iets te eten bezorgen?’ en liet zijn blik rusten op een kleine brandkast die in dit elegant gemeubileerde kantoor het enige reële leek.
De vrouw antwoordde met de verwachte kijfachtigheid. ‘Ja zeg’ zei ze onhebbelijk, ‘het is hier geen restaurant, jullie kunnen toch wel ergens in de stad gaan eten zou ik zo zeggen.’
‘Dat wilden we liever niet doen’ zei Arend.
‘Jullie schijnen wel bang te zijn’ zei ze schamper en met een zekere schrik bedacht Arend dat hij zich misschien ernstig in de kaart had laten kijken. ‘Waarom? Ik kan toch niet weten of u maaltijden verzorgt of niet. Het kon toch net zo goed zijn dat u het wel deed?’ Zijn verweer leek hem erg aannemelijk en hij sprak het nadrukkelijk uit.
‘Een tientje de persoon’ zei de vrouw en toonde een trekking om de mond die Arend al meer bij haar had opgemerkt.
Hij begreep dat het verdacht zou zijn om op dit voorstel in te gaan. ‘Dan lijkt het me goedkoper om in de stad te gaan eten’ zei hij en liep terug naar de deur.
‘Je krijgt er morgen gratis en voor niks een ontbijt bij’ zei ze met de slagvaardigheid van een marktkoopman. Arend werd weer overvallen door zijn nervositeit en dorst niet af te dingen. Hij probeerde achteloos ‘Nou goed’ te zeggen en keerde zich om naar de deur, maar de vrouw riep hem onmiddellijk terug.
‘Hé, wacht eens effen’ riep ze, ‘boter bij de vis alsje- | |
| |
blief, op krediet kan je bij mij niet vreten’ en in haar opgehouden hand moest Arend de twee tientjes neerleggen. ‘Je krijgt je prakkie zo boven’ zei ze, maar hij hoorde het amper omdat hij de kamer al uit was en het bulderend gelach van de man in winterjas de belofte overstemde. ‘Stik, inhalig rotwijf’ mompelde hij beledigd en zocht zijn weg terug naar de kamer, waar Simon wachtte. Door deze nederlaag begon de nostalgie weer zwaar te wegen.
De nacht viel in. Met een aanmerkelijk luidruchtiger wordend leven in het huis, waar voortdurend trappen kraakten en waar stemmen fluisterend doorheen bewogen. Met koelte van lucht en licht die zelfs in hun kamer bemerkbaar was, hun gevoel van opgezwollenheid wegnam en de vlek op de muur langzaam egaliseerde. Na de slechte maaltijd waren zij aangekleed op bed gaan liggen en hadden gepraat over leraren, herinneringen, plannen, een opgelucht en opluchtend gesprek dat hun vriendschap minder beklemmend maakte. Maar bij het invallen van het duister kwam er een spanning over hen die Simon beter begreep dan Arend. De koelte die door het open raam naar binnen gleed deed aan als stilte, hoewel van overal radio's en stemmen opklonken; het duister dat niet dichter werd dan een schemer verdiepte haar. Zij lagen een tijdje zwijgend naast elkaar. ‘Slaap je?’ Simons stem poogde zakelijk te klinken.
‘Neen, jij?’ antwoordde Arend.
‘We moeten ons uitkleden en gaan slapen’ zei Simon.
‘Ja’ zei zijn vriend.
Zij bleven echter liggen en pas na enige tijd begon het gesprek opnieuw.
| |
| |
‘Simon!’
‘Ja.’
‘Ik ben blij dat wij hier samen zijn.’
‘Ik geloof dat we heel goed gedaan hebben.’
Hun gedachten raakten elkaar en over hen trok de nevel van rust, die komt als de volgende dag veraf lijkt door de tijdeloosheid van de slaap. De werkelijkheid was doorbroken, uiteengevallen in twee stukken van verleden en toekomst met daartussen dit heden zonder tijd.
‘We hebben nog alleen maar elkaar’ zei Simon.
‘Ja.’
‘We moeten gaan slapen.’
‘Ja.’
Weer begon het gevoelige zwijgen.
Simon was de eerste die zich eraan onttrok. Hij geeuwde zo grof mogelijk, gooide met een zwaai zijn benen uit het bed, stond op en begon zich stommelend uit te kleden. Terwijl hij zijn kleren op een stoel legde dichtbij het open raam, keek hij naar buiten tegen een muur die over een leeg tuintje heen beschenen werd door het uitslaande licht van de ramen naast, boven en beneden het hunne: een vage, ingewikkelde schijn die de overdag kale muur nors en ruïneus maakte door de willekeur van licht en donker. Naast die muur, de zijkant van een pakhuis, stonden lage en hoge huizen door elkaar, met vervallen balkonnetjes en lichte ramen daarachter. Een man hing over een van die balkonnetjes achteloos te fluiten, beneden hem sloegen golven van hel licht verwoestend over een weerloos kale tuin, naast hem zag Simon door wijd geopende balkondeuren een aantal mensen om een tafel zitten. En dit hele panorama van door elkander gegroeide stenen, vastgekleefd aan
| |
| |
de andere en aan de grond in een walgelijke monsterbloei, een gezwel dat de ogen pijn deed, was verzacht en verzoet door de zomernacht, waarin hitte en koelte, elektrisch licht en hemellicht, stank en bovenaardse geur, vogellied en grammofoonmuziek hun sentimentele huwelijk waren aangegaan.
Als een walm sloeg Simon deze sentimentaliteit tegemoet. Hij trok zijn ondergoed uit en stond een ogenblik naakt voor het open raam, luid denkend om in zijn binnenste de conventie van gevoel die hem met natte dweilen in het gezicht sloeg te onderscheiden van het echte gevoel dat hem de tranen in de ogen dreef. ‘Ik stel me aan’ dacht hij bijna hardop, ‘die zomernacht is een leugen,’ maar hij kon niet meer uitmaken wat van buiten en wat van binnen kwam: de nostalgie en de liefde. Het kwam alles van binnen en het kwam alles van buiten, het was conventie en het was beleving, een modder van door drek vertroebeld water waar hij vol afschuw in staarde. ‘Kon ik maar weten wat ik voelde’ dacht hij met een retoriek die hem ook alweer onzuiver voorkwam. ‘Kon ik maar weten wat ik voelde...’
Arend was intussen opgestaan. Terwijl hij vanuit zijn bed naar Simon had liggen kijken, was hij steeds meer van hem gaan houden. De magere, nerveuze figuur die zich uitkleedde, de jongen voor het raam, waar het verwarde licht een matwitte teint aan gaf, dwongen hem tot een of andere daad. Hij wist echter niet wat voor gevoel er in hem klopte, hij had geen ervaringen dan uit zijn kindertijd en hij streefde amper naar verrijking. Hij liet zich stil uit bed glijden en kroop vol ingehouden plezier op handen en voeten naar het raam, een kind dat voor hond speelt. ‘Woef!’
Het geluid beneden Simon brak alle zelfbespiegeling af,
| |
| |
hij keerde zich naar het hoofd dat de jongen hem in die gekke houding van viervoeter aanhankelijk toestak. Gevoel of sentimentaliteit? Liefde of zomernacht? Hij was bijna in tranen uitgebarsten, zo hulpeloos voelde hij zich. Zijn hand trilde toen hij de kleine komedie even meespeelde en de kop van het dier aaide. ‘Walgelijk’ dacht hij, ‘je bent gek’ en verzette zich tegen de opdringerigheid van dit alles, maar het was nutteloze praat op de achtergrond, want intussen aaide hij niet alleen de haren maar ook de rug. En bij de rug kon het niet blijven toen Arend de rol van hond aflegde en bevend opstond. Simon dacht ettelijke malen triomfant en duidelijk: ‘We doen iets onherstelbaars.’
De morgen maakte die onherstelbaarheid wat minder aangenaam. Zij zouden allebei graag in bed zijn blijven liggen, maar de hitte en herrie dwongen hen om op te staan. In bed konden zij zich houden of zij niets met elkaar te maken hadden, al raakten hun lichamen elkaar; toen het echter onmogelijk werd om te doen of zij sliepen, konden zij zich beter aankleden. En toen was de groezeligheid van de lakens weer aanwezig, de vlek op de muur en de kleine waskom met een barst. Arend was doezelig en schaamde zich. Simon had een kater. Hij haatte zijn vriend. ‘Haal je water?’ zei hij nors toen Arend zich had gewassen en aangekleed en verlegen naar buiten staarde.
‘O ja’ zei deze, ‘sorry’ en liep geagiteerd met de kan naar de w.c.
Simon haatte zijn manier van lopen. ‘Wat is het weer godvergeten warm’ kankerde hij op een toon van klagelijk verwijt toen Arend weer binnen was. ‘Dit water is lauw’ zei hij toen hij zich begon te wassen.
| |
| |
Arend staarde naar buiten. Het uitzicht was miserabel en goor in dit licht, de muur was zo dood als een muur, de huizen waren armelijk en lelijk, de muziek die uit de openstaande ramen blerde klonk vals en maakte de hitte beklemmender.
‘Doe dat vervloekte raam dicht’ zei Simon geprikkeld. ‘Dicht?’ vroeg Arend.
‘Wou je het soms opendoen?’ zei Simon.
Arend sloot het raam, een onzinnige daad, want door het afsluiten van de buitenwereld werd de intimiteit van het hokje enkel drukkender. Zij zwegen. Arend zat op de stoel voor het raam en staarde door de vuile ruiten, Simon zat op het onopgemaakte bed en zocht naar iets dat ruimte kon geven. Plotseling draaide Arend zich naar hem om en keek hem aan met tranen in de ogen. ‘Waarom doe je zo?’ vroeg hij schuchter en verdrietig, ‘ik kan het toch niet helpen.’
Simon sprong op. ‘Doe niet zo rot, je lijkt wel een meid’ zei hij met een lelijke stem.
Arend draaide zich af en Simon ging weer zitten. ‘Sorry’ zei hij met moeite.
Even later werd het ontbijt binnengebracht door een onmogelijk dikke vrouw die een tijdje nieuwsgierig rondkeek, een bord met een paar boterhammen overhandigde en vertrok. De jongens hadden de moed niet om tegenover elkaar over het ontbijt te kankeren, want gekanker zou tot daden moeten leiden en die zouden zij niet durven verrichten. Terwijl zij traag kauwden vroeg Arend: ‘Zullen we naar huis gaan?’
Simon antwoordde: ‘Je bent gek.’
‘Ik houd het hier niet langer uit’ zei Arend.
‘Meen je dat je naar huis wilt?’ Simon vroeg het op een onpersoonlijke, maar dreigende manier.
| |
| |
‘We kunnen toch ergens anders heengaan’ zei Arend, wetend dat hij op een of andere wijze iets zou miszeggen. En Simon die hem nu geheel behandelde als een mindere vond dat hij iets had miszegd. ‘Je weet dat we tot zes uur moeten wachten’ zei hij nors.
‘Ik houd het niet uit tot vanavond, Josef komt toch niet’ zei Arend.
‘Je bent wel beleefd, je hebt wel vertrouwen in me’ zei Simon op openlijke ruzietoon.
Toen gedroeg Arend zich als een knecht die wil doen of hij een vrije keuze heeft. ‘Ik ga weg’ zei hij fors, maakte de paar passen naar de deur, deed de deur open en stond voor de dikke vrouw, die zich prompt uit de voeten maakte. Arend gooide de deur met een smak weer dicht. ‘Ze bespioneren ons’ zei hij dramatisch.
Simon besefte dat dit de situatie veranderde, zodat hij niet alleen schrok maar ook een grote opluchting voelde. De ruimte die hij nodig had bleek beschikbaar, want wat een dood spoor had geleken bleek een belangrijke wisselstraat, wat kinderachtig mislukt scheen bleek gevaarlijk, wat een graf leek bleek een moeilijk te verdedigen vesting. Hij ging onmiddellijk over op veronderstellingen: ‘Wat zouden ze van ons willen? Kan Josef geweest zijn en op een of andere manier om de tuin geleid? Dat dikke mens heeft beslist niet uit zichzelf staan luisteren. Daar zit die mooie Greta achter.’ Maar Arend ging er amper op in. ‘Ik ben bang’ zei hij zacht. En Simon, wiens gevoel van gewichtigheid geen stand kon houden, zei geërgerd: ‘Stel je niet zo godvergeten aan.’
Nadat ze de hele dag ruzie hadden gemaakt en op Josef gewacht, kwam om negen uur niet Josef binnen, maar
| |
| |
de eigenares. Zij tikte amper, deed de deur open en begon, superieur, onbeïnvloedbaar door de sfeer in de kamer, haar gesprek. ‘Zo’ zei ze, ‘ik kom eens kijken of de heren het goed maken’ en keek daarbij nieuwsgierig van de een naar de ander.
‘We maken het best’ zei Simon vrij onbeleefd.
‘Daar ben ik blij om’ zei ze onmiddellijk, ‘en kunnen de heren het nogal uithouden zo zonder eten vanavond?’
‘Het is te warm om te eten.’
‘Daar kan ik inkomen; als het warm is moet je liever niet eten, dat is goed voor de lijn ook. En bevalt de kamer de heren nogal?’
‘Best.’
‘En denken de heren hier nog zo'n paar dagen de hele tijd op de kamer te zitten? De heren willen zeker eens goed uitrusten nietwaar?’
‘We hebben tot en met zondag gehuurd.’
‘Dat ben ik heus niet vergeten, het staat genoteerd. Maar wat ik nog vragen wou, moet ik het bed van de heren niet eens goed laten opmaken? Het ligt erg door elkaar zo te zien.’
‘Dat zullen we zelf wel doen.’
‘Dat is al weer gemakkelijk dan, en kan ik de heren morgen nog dienen met een ontbijt en een middageten?’
‘We gaan buiten wel wat eten.’
‘Als de heren mij de klandizie niet gunnen, moet ik het zonder doen’ zei de vrouw, ‘ala, dan ga ik maar weer eens, ik ben blij dat de heren het goed maken.’ Terwijl Simon ‘Dank u wel’ zei, draaide zij zich om en legde haar hand op de deurknop. ‘O ja’ zei ze plotseling alsof haar iets te binnen schoot, ‘wat ik nog wou zeggen: als de heren zo bang zijn dat ze niet naar buiten durven, moet ik de prijs een beetje opslaan. Het risico wil ook
| |
| |
betaald worden, begrijpt u, maar omdat de heren zo weinig eisen hebben leg ik er maar een tientje per dag bovenop.’ ‘Zeventig gulden’ voegde zij daar ad rem en bijzonder nadrukkelijk aan toe en stak haar hand uit met het gebaar dat de vorige keren onmiddellijk succes had gehad.
Simon sprong op en zei zenuwachtig: ‘Dat is afzetterij.’ Zij ging verder op dezelfde platte, spottende en koude manier: ‘Het is maar hoe je het bekijkt, de heren hebben mij niet verteld wat er aan de hand is toen ze de kamer huurden en zodoende moet ik nu telkens opslaan.’ ‘We betalen niet’ zei Simon opgewonden. Hij begon bijna te schreeuwen.
Toen praatten zij even door elkaar. ‘Als de heren niet betalen kunnen er twee dingen gebeuren’ zei de vrouw en: ‘Het is een schande, ik haal de politie erbij’ zei Simon.
De vrouw had het woord politie onmiddellijk opgevangen en sloot daarop aan: ‘Twee dingen, de heren vertrekken onmiddellijk of ik haal de politie erbij.’
‘Haalt u de politie maar’ zei Simon, ‘dan zullen we eens zien wie aan het langste eind trekt.’
‘Precies’ zei de vrouw, ‘dat gaan we dan eens zien’ en onverstoorbaar legde ze opnieuw de hand op de deurklink.
Toen viel Arend in. ‘Ik geloof dat we maar beter weg kunnen gaan’ zei hij benepen.
‘Zo’ zei de vrouw en nam haar op de heupen leunende praatstand met de armen in de zijden weer aan. ‘Zo, lijkt dat de heren toch beter? Of heeft de andere meneer toch maar liever dat ik de politie even haal?’ Ze keek Simon aan.
‘Voor mijn part haalt u de commissaris’ zei Simon.
| |
| |
‘Nou, dan de commissaris maar’ zei de vrouw, begon het spelletje met de deurklink echter niet opnieuw. Na een ogenblik stilte ging zij plotseling op een heel andere, intieme manier verder. ‘Jongens’ zei ze, ‘laten we nou verder geen geintjes maken, ik weet best dat jullie bang voor de politie zijn en als je denkt dat mooie Greta dat wat kan schelen, ben je d'r glad naast. Ik zal je niet verraden als je me die paar tientjes geeft, die ik nog van je tegoed heb.’
De jongens zwegen en onderwijl ging zij vertrouwelijk op de bedrand zitten. ‘Hoe oud zijn jullie eigenlijk helemaal?’ zei ze en toen Arend - het leidde af van de financiën - ‘Zeventien’ antwoordde, ging zij moederlijk verder. ‘Als je mij nou’ zei ze, ‘zeventien en dan zitten ze bij mooie Greta en durven niet eens in een cafetaria omdat ze bang zijn voor de politie. Sjonge, sjonge, wat draaien jullie je er in, makkers. En is dat nou zo lollig met jongens onder elkaar? Ik kan het me gewoon niet voorstellen. Heb je al eens een meisje geprobeerd, jij daar?’ Zij richtte zich tot Arend.
‘Een meisje geprobeerd’ herhaalde hij beduusd.
‘Een meisje geprobeerd’ vervolgde zij opgewekt, ‘ik wil wedden dat je nog zo groen als gras bent, mejongen, al lig je dan ook met je vriend in een kamer van mooie Greta.’ ‘Ha, ha, ha’ lachte ze gul, ‘groen als gras kan je dat ook niet noemen, al houd ik staande dat het eigenlijk met een meisje hoort.’
‘Heb je de zeventig gulden?’ zei ze daarna fel tot Simon en stak haar hand weer uit.
‘We hebben geen geld meer.’
‘Heb je geen geld meer? Nou, dan gaan we maar verder met de proceduur.’ En opstaande zei ze kortaf: ‘Mars, je boeltje pakken en mijn huis uit.’
| |
| |
De jongens bleven zitten.
‘Komt er nog wat van of moet ik de deurwaarder erbij halen?’ zei ze ongeduldig.
‘Ja maar mevrouw, kunnen we u dat geld niet later geven, dat u het zolang te goed houdt?’ zei Simon.
‘Ik zal daar gek zijn, je komt met die zeventig pegels op de proppen of je gaat weg.’
‘En waar moeten we dan heen?’ vroeg Arend.
‘Dat gaat mij niet aan.’
‘Als we ze u morgen geven?’ zei Simon.
‘Denk je dat de engeltjes ze brengen?’
‘Ik heb een voorstel’ zei Simon met een zweem van zakelijkheid, ‘onze koffers staan hier, die zijn meer waard dan zeventig gulden. Wij gaan vanavond weg en betalen u morgenochtend het geld. Als wij niet terugkomen zijn de koffers voor u.’
‘Dat is me veel te link, ik moet van jullie hele rotzooi niets hebben.’
‘Als we weggaan hebt u helemaal niets.’
‘Voor honderd gulden doe ik het, jij geeft me morgenochtend honderd gulden of ik houd de koffers.’
‘Maar hoe wil je aan die honderd gulden komen’ interrumpeerde Arend.
‘Hou je bek, zal ik je straks vertellen’ zei Simon haastig en tegen de vrouw zei hij gechoqueerd: ‘Nou, dat is dan goed.’
‘Dan moet ik toch eerst even die koffers bekijken’ zei ze en liep naar het raam waarbij ze stonden. ‘Doe ze maar open’ zei ze tot Simon, ‘vertrouwen doe ik alleen wat ik met mijn eigen ogen zie.’
Ze krabde over het leer, betastte de kleren die erin zaten, keek minachtend naar een paar boeken en richtte zich uitdagend weer op. ‘Een gulden of vijftig is die rotzooi
| |
| |
wel waard, maar voor honderd gulden is het me te weinig.’
‘Wat?’ zei Simon, ‘u durft te zeggen, dat die twee koffers geen honderd gulden waard zijn?’
‘Ja, dat durf ik en de handel kan niet doorgaan.’
‘Dan niet.’
‘Als je me nog jullie horloges geeft wil ik het doen omdat jullie het zijn.’
‘We zullen helemaal gek zijn.’
‘Je moet niet zo'n toon aanslaan, als volwassen mensen je willen helpen’ zei de vrouw en tegen Arend zei ze: ‘Laat mij je horloge eens zien.’
Arend gaf het.
‘Veel waard is het niet’ zci de vrouw, ‘maar het kan ermee door. En nu het jouwe nog.’
‘Ik denk er niet over’ zei Simon.
Arend zei smekend: ‘Geef het nu maar.’ Simon reikte het over, het was een gouden zakhorloge, een erfstuk. ‘Het is een knol en het goud is zo echt als niks, maar ik ben de beroerdste niet.’ Ze stak de horloges in de zijzak van haar jurk. ‘Dan neem ik de boel maar mee voor een nachtje’ zei ze en zonder verder van enige lust tot conversatie blijk te geven, liep zij naar de deur, zette een koffer neer, draaide met haar rechterhand de klink nu inderdaad om en verdween stommelend.
Intussen was de zomeravond weer aan zijn toneelspel begonnen: de schemering dreef door de kamer, overdekte de groezeligheid van de lakens en egaliseerde de vlek op het behang. Buiten bracht zij op de fabrieksmuur grandioos verval aan en de radiomuziek gaf zij de klank van het buitenland. En in die valse atmosfeer begon Arend als een kind te huilen. Het waren tranen van ra- | |
| |
deloosheid, waaraan hij zich overgaf zonder bezinning en zij waren uit zichzelf allerminst vals. Maar voor Simon werden zij het: pathetisch, sentimenteel, en tevens benepen en lafhartig. ‘Laten we naar huis gaan’ snikte Arend, ‘ik wil naar huis toe’ en toen hij begon te praten werd zijn snikken kinderachtig.
Simon liep de paar passen langs het bed opgewonden heen en weer en oreerde met een heftige stem, die hem wel prettig in de oren klonk: hoog, bewogen, nog altijd hautain en autoritair. ‘Schei uit’ schreeuwde hij, ‘hou onmiddellijk op met dat gedrein. We hebben wel wat anders te doen.’
Arend schaamde zich en om die schaamte te verwerken begon hij een onverhoedse aanval met een stemgeluid dat daarop nog niet berekend was. ‘Je kan mooi schelden’ zei hij, ‘maar ik heb ook wel door dat je een smerige opschepper bent. Praatjes heb je genoeg verkocht, maar we zijn twee dagen onderweg en je hebt de hele boel al verknoeid. Eerst heb je je door Josef voor de gek laten houden en nou heeft dat mens je uitgebeend. Hoe ik zo gek gekomen ben om met je mee te gaan, snap ik nog niet.’
‘Als jij honderd gulden had meegebracht inplaats van die paar losse centen waren we al heel wat verder dan nu’ zei Simon.
Het had geen zin, beiden beseften dat zij door ruzie niet konden ontkomen aan de noodzaak van een gemeenschappelijke beslissing. ‘Hoe komen we aan geld?’ vroeg Arend met een benepenheid die beter bij zijn moedeloosheid paste dan zijn woede van zopas.
‘Stelen!’ Het klonk mokkend maar onverbiddelijk.
De benepenheid maakte plaats voor een grote verbazing waar wantrouwen in schuil ging.
| |
| |
‘Stelen?’ vroeg Arend voorzichtig.
En Simon antwoordde met een onverzettelijkheid, die gewild maar daarom niet minder klemmend was. ‘Ja, stelen’ zei hij, ‘vanavond, uit de kasla van jullie winkel.’
|
|