| |
| |
| |
Voor C.R., in memoriam pubertatis
| |
| |
| |
1
Het lag in Simon Spelbrekers aard om zich te schamen. Zo schaamde hij zich, terwijl hij daar onder die lantaren op zijn vriend Arend stond te wachten, om de enigszins angstige nervositeit die hij voelde, om de dwaas-verheven gedachten over de schoonheid van de nacht waarmee hij zich probeerde af te leiden, om een kleinzielig heimwee naar de tijd voor hij het huis was uitgeslopen, om dat vernederende sluipen zelf, om zijn onzekere lichaamshouding héél alleen in die doodstille straat. Hij walgde omdat hij zo weinig beantwoordde aan het ideaal dat hij nastreefde en hij walgde nog extra omdat dit walgen op zichzelf al fout was: het ideaal gooide zelfbespiegeling, alle daarbij behorende gevoelens incluis, met een verachtelijk handgebaar weg. Kwam Arend maar! Hij wachtte met bijna teder verlangen op zijn vriend, die de reisgenoot zou zijn op deze tocht naar het leven en die bovendien de toehoorder was van zijn beschouwingen, het studie-object van zijn pedagogie. Hij stelde zich de ander voor, hoe hij de trap afsloop, spuwde voor de deur van zijn ouders' slaapkamer, geld uit de kasla nam, er een briefje inlegde: ‘De rest waarop ik recht heb zal ik me weten te verschaffen’ en dan tenslotte de deur liet openstaan zodat de inbrekers binnen zouden kunnen komen. Met haat en walging - dit keer de juiste walging - dacht hij aan die ouders in hun slaapkamer, met open mond snurkend in zakkige nachthemden, dierlijk, weerloos en belachelijk. Hij haatte de ouders van Arend, de moeder die een krankzinnige sadiste, de vader die een lamzak was. En hij haatte ze des te erger omdat hij niet genoeg
| |
| |
afschuw kon voelen van zijn eigen ouders, die verachtelijk, bespottelijk en dom waren, maar die hem niets in de weg hadden gelegd. Zijn paradox was dat hij hen haatte omdat zij hadden verzuimd hem voldoende materiaal voor zijn haat te geven en al voelde hij dan wrevel omdat zijn moeder dik en zijn vader slap was, hij had zich liever brute scènes willen herinneren dan die futiele uiterlijkheden en de dwaasheid van religieus gevoel en principes over goedheid. Uit het slijk naar boven gekomen was Arend; de rug murw gebeukt, de geest vertrapt sloop hij nu het huis uit om het in brand te steken. En hij, Simon, was wel weggelopen, maar zijn moeder zou huilen, zijn vader zou haar troosten en zij zouden hem vertrouwen, ook nu. Geen uitzinnige furie bovenaan de trap, geen kapotgescheurde idealen, niets van de wanhoop en woede, die Arend zou veroorzaken, kon zijn vertrek ten gevolge hebben. En uit het slijk kwam hij ook niet. Er was iets in hem dat materiële ellende zwaarder vond wegen dan de onweegbaarheden van zijn geestelijk leed. Hij was jaloers op Arend en hij wilde het liefst diens verleden annexeren en zijn eigen toekomst ongerept laten. Arend had recht, dat in feiten kon worden uitgedrukt, hij, Simon, moest bij zichzelf komen aandragen met zijn machteloze paradox en met de overtuiging dat ouders altijd gehaat moeten worden, alleen omdat zij ouders zijn.
Met een ruk brak hij zijn gedachten af. Was hij dan gek? Was die hele jaloezie op Arends ouders niet een laffe vertedering voor zijn eigen ouders? Probeerde zijn gevoel hem in de luren te leggen? Met wortel en tak zou hij die vertedering uit moeten roeien. Objectief gezien waren zijn ouders even erg als die van de vriend, zij hadden hem geterroriseerd met hun liefde, hem gekweld
| |
| |
met hun goedheid, zij waren waardeloze, moerassige burgerlui die hij haatte en verachtte en die als insekten vermorzeld moesten worden.
Op dat ogenblik haatte hij intensief.
Toen Arend de hoek omkwam, had hij alleen nog maar lief. Met enige tederheid merkte hij op hoe smal en taai de jongen was, die hij met een koffer in de hand zag naderen. Het was zo duidelijk dat hij onder een zware druk leefde, want zijn pas was altijd aarzelend en ingehouden, maar er school ook iets edels in die voorzichtigheid, een soort aristocratische bewustheid of althans de schijn daarvan. Simon voelde zich ontroerd bij de aanblik van die smalle gestalte en hij liep op zijn vriend af, onzeker hoe hij zich zou uiten: een slungelige jongen met een scherp, Joods gezicht, een bril en zwart, golvend haar, die nog geen eenheid had kunnen maken van zijn verschijning. Zijn handen en armen schoten telkens uit en toen hij die paar passen te snel aflegde, struikelde hij bijna, herstelde zich geschrokken en met kloppend hart en sprak toen met een onbeheerste, hoge stem: ‘Ben je daar eindelijk!’
‘Het is precies half drie.’
‘Ik sta al een half uur te wachten.’
Ze stonden nu samen onder de lantaren en in een plotselinge verlegenheid keken zij elkaar niet aan, maar staarden over de lege straat waar de starre lichtcirkels van de lantarens voor de zenuwen van Simon iets beklemmends hadden. ‘Ik kan niet tegen dat licht, laten wij weggaan’ zei hij en hoorde met spijt dat hij weer over zijn eigen neurasthenie praatte. ‘Hoe was het, hebben ze iets gemerkt?’ vroeg hij dus onmiddellijk daarna en tegelijk begon hij langzaam op te lopen.
| |
| |
‘Het ging idioot gemakkelijk, hoe is het met jou gegaan?’ vroeg Arend.
‘Ze hebben niets gemerkt.’
Beiden vroegen zich af of dit dan alles was: een ontsnapping zonder opwinding, een ontmoeting zonder de mogelijkheid tot de juiste woorden en gebaren, een zwijgzame wandeling door een levenloze straat onder een warme, maar allerminst bevrijdende hemel. Simon, om een snel gereed liggende wrevel weg te drukken, probeerde het met wrangheid. ‘Door deze straat loop je naar het leven’ zei hij, maar hij hoorde wel dat dit choquerend en onjuist was en daar niets hem erger beklemde dan fouten in zijn eigen rol, voelde hij zich zeer ongelukkig. ‘Heb je het briefje neergelegd?’ vroeg hij haastig.
‘Nee’ was het schuchtere antwoord, op de toon gesproken van iemand die schuld bekent.
‘Dat is misschien wel verstandig’ zei Simon, ‘het was toch maar overdreven.’ Hij zei dit uit zelfkwellerij, want hij had het briefje opgesteld. ‘Ik heb het mijne wel neergelegd’ ging hij verder en uit pure lust om zijn gevoel van eigenwaarde nog dieper te kwetsen citeerde hij het met ironische pathetiek: ‘Zoek mij niet, ik zoek mijzelf.’
Tot zijn verrassing lachte Arend vrij onbevangen. ‘Wat gek eigenlijk om er nu zo mee te spotten’ zei hij, ‘je vond het toch eerst zo'n mooie zin.’ ‘En het is een mooie zin’ voegde hij er snel aan toe.
De stem van Simon klonk hoog en geaffecteerd door de stilte, het was, naar hij tot zijn afschuw hoorde, de typische stem van de intellectueel: ‘Hoe naïef mijn vriend om dat gek te vinden. Begrijp je dan niet dat iets moois bespottelijk is in een lelijke omgeving? En de hei- | |
| |
lige waarheid, binnengevoerd in het huis Spelbreker, ziet eruit als aanstellerij.’ Hij zweeg even. ‘Dat is feitelijk waarom ik ben weggelopen’ zei hij toen zachtjes. En terwijl hij van zijn vriend wegkeek, praatte hij snel en hartstochtelijk maar nog steeds met die pedante stem verder: ‘Ik ben misschien maar een beroerde estheet, maar dat lelijke kon ik niet langer verdragen. Ik kots van dat huis, van die schijnheiligheid, van die smeerlapperij.’
Arend luisterde er met ontzag naar. ‘Je kon het er niet uithouden’ zei hij om zijn bewondering te uiten.
Simon schudde het hoofd. ‘Het is er stijlloos’ zei hij, ‘en je kunt van stijlloosheid alleen maar houden op een ironische manier, bijwijze van zelfspot. Ach verdomme’ riep hij uit, gekweld door een herinnering en door de pedanterie van zijn uiteenzetting, ‘ach verdomme, je moet er alleen niet in hoeven te stikken.’ En toen ging hij weer rustiger verder: ‘Ik heb van die herinneringen waarom ik wel kan huilen. Toen ik dertien was, wilde ik niet dat mijn moeder mij naakt zag en dat mens snapte dat helemaal niet. Ze kwam een keer binnen terwijl ik net stond te bekijken hoeveel haar er op mijn buik groeide. En weet je wat ze toen zei? Toen zei ze: Je wordt al een heel mannetje, Siempie.’ Hij lachte lelijk en hard. ‘En daarom loop ik weg’ zei hij pathetisch, schaamde zich voor die pathetiek, schaamde zich voor de anekdote en ging zich innerlijk heftig wijden aan het geruststellen van zichzelf.
Arend zweeg. De anekdote deed hem weinig. Hij had in zijn leven nog geen gelegenheid gehad om op grond van dit soort ervaringen te haten en lief te hebben, zijn problemen waren reëler. Maar al begreep hij de opwindingen van zijn vriend allerminst, hij bewonderde ze
| |
| |
omdat ze op een hoger plan stonden dan zijn eigen moeilijkheden. Vertederd door het sentiment van de bekentenissen liep hij verder en diepte toen uit zijn eigen ervaring iets op dat niets met de uiteenzetting van Simon te maken had, maar waarvan het vertellen als beschamende daad van zelfvernedering op dezelfde hoogte stond. ‘Ik word gekweld door een herinnering’ zei hij in de terminologie van zijn vriend. Maar omdat die herinnering hem werkelijk kwelde, ging hij op zijn eigen, stillere manier verder en omdat hij zich zo schaamde, bloosde en stotterde hij: ‘Ik heb je verteld van dat gesprek met moeder en van mijn zusje dat voor me heeft gevochten. Drie jaar geleden is ze gezakt voor haar toelatingsexamen en toen heeft moeder haar een pak slaag gegeven. En toen was ik ook in de kamer en toen heb ik zitten kijken en mijn handen voor mijn ogen gedaan en ik heb nog gegriend ook. Is dat nou niet laf?’ Simon hoorde het kinderlijke in de laatste vraag en voelde dat hij zijn vriend lief had. Maar tevens repten zich in hem sensatiezucht en ontucht en met de nonchalante voorzichtigheid, waarmee men iets vraagt als men met kloppend hart antwoord verwacht, vroeg hij: ‘Heeft ze haar erg geslagen?’ Zijn verbeelding wond hem op en tevens walgde hij weer van zichzelf die zich in die stille zomernacht, sprekend van hart tot hart, liet afleiden door perversiteiten.
‘Ja’ zei Arend kort. De scène viel buiten de dingen die hij kon bekennen. Simon echter voelde zich doorzien en afgebekt en zweeg opnieuw. Hij poogde wanhopig een afstand te scheppen tot zichzelf.
Het was geen bevrijdende zomernacht. Hoewel er eigenlijk geen wolken waren, hing er vocht onder de
| |
| |
sterren, een broeierige damp die het zweet traag uit de poriën dreef. Zonder wind, doortrokken door die onzichtbare wasem van vocht, drukte de nacht op de stad, die zich verweerde met venijnige, elektrische lichten en toch niet meer wist te bereiken dan dat een ander waas van vochtig licht vlak boven de huizen hing. In de uitgestorven straten waar de jongens liepen klonken hun stappen luid en opgejaagd, hoe kalm zij hun voeten ook neerzetten. Er was geen helderheid in het licht, noch in dat van de sterren, noch in dat van de lantarens en toen zij uit de stille straten waar zij doorheen waren gelopen op de Schiedamse Dijk kwamen, was er geen helderheid in het uitslaande rode licht van de kroegen. De stad dreef haar stilte op de spits in rumoeren die geen eenheid wilden vormen, maar geïsoleerd en nuchter door de verschillende deuren heenbraken. Sentimentele, harde muziek die toch als iets vaags in de oren van de jongens doordrong, schreeuwen die niet beantwoord werden, gelach dat redeloos opklonk en direct na het hoogtepunt afbrak. Ook de bewegingen op straat kregen geen verbinding met elkaar: een dronken matroos liep in zeer eenzame zelfbeschouwing te wankelen en toen een dicht opeen gedrongen paar hem passeerde, zagen zij elkaar niet eens. Een hond liep de jongens voor de voeten maar wilde er niet bijhoren; een vrouw die met een sigaret in de mond tegen een muur stond geleund riep hen toe zonder een contact tot stand te brengen. En de kroegen zelf, verspreid over de straat, met open deuren en dichte gordijnen, deden stuk voor stuk of de andere niet bestonden.
Simon voelde zich verlegen tegenover het zinloze stadsgezicht en omdat dit gevoel zijn volwassenheid ernstig afbreuk deed, zocht hij naar iets dat de situatie veran- | |
| |
derde. Er was niets. Het gesprek over ervaringen van pijnlijke aard kon niet worden voortgezet zonder nog grotere schaamte te verwekken, zij waren nog te dicht bij het ouderhuis om met vol profijt over hun mannelijke toekomst te spreken. ‘Doe je bek eens open’ zei hij tegen zijn metgezel, maar deze, teruggevallen in de onzekerheid van hun eerste woorden, wist niets anders dan: ‘Wat is het hier stil!’
Simon nam een besluit. ‘We gaan een biertje drinken’ zei hij, maakte een zwenking, schoof een gordijn opzij en stapte, gevolgd door Arend, een kroeg binnen.
Het was er niet erg druk en de luide grammofoonmuziek klonk er eenzaam. In een hoek zaten een paar mannen en vrouwen zachtjes en indringend met elkaar te praten of ze het over beslissende problemen hadden, op een krukje hing een zware vrouw, achter de toonbank stond een witgepleisterd mens tegen een achtergrond van een rosegepleisterde muur. ‘En de heren?’ vroeg zij nonchalant, terwijl zij met een lap over de afdruipplaat van de bierpomp veegde.
‘Twee Pils’ zei Simon.
De glazen werden met een smak voor hen neergezet. Simon dronk uit het zijne met de techniek van de dorst, Arend met onvolwassen voorzichtigheid en hetzelfde verschil school in hun zitten: Simon hing met gevouwen armen over de toonbank, Arend zat rechtop op zijn kruk en als hij rondkeek, schoot zijn blik onmiddellijk verder zodra hij de ogen van een ander trof. Maar Simon voelde zich herstellen en dezelfde hoge, pedante intellectuelenstem die hij in de nachtstilte had verfoeid klonk hem nu vertrouwenwekkend en interessant in de oren. Hij praatte scherp tegen de muziek in, zo zachtjes dat ook de onverschillige buffetjuffrouw hem niet
| |
| |
kon horen en boog zich dicht naar Arend toe. ‘We praten veel te veel over het verleden’ zei hij moedig, ‘we moeten over de toekomst praten. Met thuis heb ik afgedaan. Jij niet?’
Arend zei ‘Ja’ maar hij meende het niet. In deze ongewende entourage, opgewonden en slaperig, kwam de kentering van de dapperheid die hem zijn moeder had doen weerstaan en hem vergund had om weg te lopen. Hij had wel kunnen huilen zo redeloos moe en verlaten voelde hij zich en naar niets verlangde hij meer dan naar huis, naar zijn bed, eigenlijk ook naar zijn moeder. Zijn vertrouwen in de verafgode vriend was zonder reden weggesmolten en hij zag de toekomst bijzonder zwart in. Hij luisterde amper naar wat Simon voor mannelijks over die toekomst te berde bracht en midden onder een zin van de ander zei hij plotseling peinzend: ‘Zou ze het al gemerkt hebben?’
‘Wie?’ vroeg Simon.
‘Moeder.’
‘Wat kan jou dat schelen?’
‘Ze zal zo schrikken.’
Op het leugenachtige van deze verklaring ging Simon niet in, zijn antwoord klonk echter nijdig en opgewonden. ‘Je lijkt wel gek’ zei hij, ‘nu zal je nog medelijden met dat mens hebben. Heeft ze ooit medelijden met jou of met je zusje gehad? Heeft ze je je leven lang niet gepest? Jouw positie ten opzichte van je ouders is volkomen ideaal en nu zit je als de eerste de beste dwaas te snikken om je moeder. Je moet haar haten, anders niets.’
Arends verweer bleef de leugen consequent volhouden. ‘Ze is toch mijn moeder’ zei hij.
‘En wat dan nog? Je vader is met zijn dikke lichaam op
| |
| |
een nacht boven op haar geklommen, ze hebben een beetje gezweet - en ik wil wedden dat ze een nachthemd aanhadden - en toen ben jij gemaakt. Voor hun lol, niet voor de jouwe. Om het feit dat je ouders je geschapen hebben moet je hen niet dankbaar zijn, daarom moet je hen haten.’
‘Ik begrijp niet waarom mijn positie ideaal is.’
‘Als er iemand vrij kan zijn, ben jij het. Jou hebben ze kwaad gedaan. Ze hebben je mishandeld en je hoeft de haat om je geboorte niet te laten overstelpen door lieve herinneringen. Jij kunt volkomen consequent leven en zonder scrupules wraak nemen. Ik wil je wel zeggen dat ik jaloers op je ben.’
‘Wat we nu gaan doen, Arend’ zei hij lokkend, ‘is eerlijk leven, zonder die leugens van het ouderlijk huis. Vanuit de haat voor onze kindertijd moeten wij leven, niet vanuit de liefde! Haat het verleden, bemin de toekomst! Om wat we achterlaten hoeven we toch werkelijk geen tranen te laten! Nu gaan we onze eigen wereld opbouwen, die smerigheid heeft afgedaan. Genieten gaan we...’ Hij hoorde dat het retoriek was.
De vrouw op het krukje aan de toonbank was opgestaan. Zij schoof haar dikke lichaam in de richting van de twee jongens en terwijl Simon, klaar met zijn lofzang op het leven, enigszins wrevelig voor zich uit staarde, kwam zij zo dichtbij dat hij om moest kijken. Een gezicht als een masker - tot origineler kenschetsing was hij niet in staat. Een mond, omgeven door oranjerood dat de grens van de lippen sterk had overschreden, pappige, witgepoederde wangen met in het midden vlekken van hetzelfde oranje, een laag voorhoofd bedekt met natte, kroezende lokjes, een spitse neus en porse- | |
| |
leinachtig blauwe ogen, die achteloos wegzonken tussen al die kleuren. Zonder veel nervositeit keek Simon de vrouw aan die op het krukje naast hem schoof en met een schorre, brutale stem vroeg: ‘Heb je niet iets te drinken voor me, meneertje?’
Simon was principieel voor hoeren en hij was aan de opvoeding van zijn vriend verplicht dat te bewijzen. ‘Wat wou je hebben?’ vroeg hij daarom en dit keer vervloekte hij zijn hoge stem weer, want zij klonk geaffecteerd bij het wulps bewegende gepraat van de vrouw. ‘Geef mij maar een glaasje triplesec’ was het antwoord en Simon, pogend zo laag en nonchalant mogelijk te praten, riep: ‘Juffrouw, één triplesec.’
De buffetjuffrouw, die tegen de muur stond geleund met de achteloosheid van volstrekte verveling, slofte nader, veegde met haar slonzige routinegebaar over de druipplaat naast de bierpomp en schonk uit een fles vol etiketten, ruw en van te grote hoogte, rood vocht in een glaasje. ‘Motten de heren zelf niet nog wat drinken?’ vroeg ze verveeld maar dringend, ‘een glaasje likeur, een glaasje klare?’
‘Wil jij nog wat, Arend?’ vroeg Simon aan de vriend die verlegen voor zich uit zat te staren en alles bedierf door blozend neen te knikken.
‘Kom, u lust nog wel het een of ander’ lijmde de vrouw en keek Arend aan uit slaperige maar slimme ogen, ‘een cognakkie zal u opkikkeren, nietwaar?’
‘Twee cognac’ zei Simon, ‘en wilt u zelf niet wat drinken?’
‘Als u het permitteert,’ zei de vrouw.
Zij hingen met zijn vieren aan de bar, terwijl achter hen het gewichtige gefluister van de andere groep bezoekers werd voortgezet. De dikke hoer leunde tegen
| |
| |
Simon aan, die zich poogde op te zwepen tot begeerte maar die alleen kon walgen. Het achterwerk dat zijn lichaam raakte, de boezem die hem telkens naderde, de arm die achter zijn rug om een pappige hand op zijn rechterschouder legde, de stank van poeder, nagellak en zweet, boezemden hem weerzin in. Hij wilde dit niet erkennen. De conventie van zijn amoraliteit dwong hem tot beantwoording van de toenadering, tot opschikken naar links en een gebaar waarmee hij zijn hand in de schoot van de vrouw legde. Het was enkel conventie die hem dreef: zijn begeerte ging niet verder dan zijn eigen onderbuik en zijn liefde ging, buiten seksuele wensen om, naar de schuchtere Arend die radeloos en geïnteresseerd naast hem zat.
‘Je bent een lieverd dat je me een glaasje geeft’ zei de hoer met schorre wellustigheid.
‘Het zijn allebei lieverds’ zei de buffetjuffrouw, maar haar spraak miste het vervoerende, zingende, prikkelende en de manier waarop zij Arend aankeek en poogde hem over de hand te aaien was stijlloos.
Arend schrok terug: hij was hier niet aan toe. ‘Moeten we niet eens gaan, Simon?’ vroeg hij met een benepen stem, die hem evenzeer verraste als het stellen van de vraag zelf; hij had niet gedacht zijn mond nog open te durven doen.
‘Nou het net gezellig wordt?’ zei de buffetjuffrouw en probeerde verleiding in haar stem te leggen zonder verder te komen dan een klank van gezanik.
‘Nou je vriendje en ik net zo lekker bij elkaar zitten, hè lieverd’ zei de andere vrouw en wreef met haar borst naar Simons hand, die dood in haar schoot lag, maar nu, als op bevel, langs haar rok begon te tasten en spoedig weer impotent bleef liggen. Hij moest iets doen, be- | |
| |
sefte hij en hij vroeg: ‘Hoe heet je?’ alsof hij een pistool afschoot.
‘Zeg jij maar Molly’ zei de vrouw, ‘want lekker mollig ben ik wel hè liefie? En hoe heet jij?’
‘Simon’ zei hij.
‘Dan zeg ik Siempie’ zei de vrouw, ‘je bent mijn lekkere Siempie als je me nog een glaasje geeft.’
Zonder de bestelling af te wachten greep de buffetjuffrouw de fles en liet een plas vocht in het glaasje vallen. ‘Zal ik voor de heren ook nog maar eens inschenken?’ vroeg ze en toen Simon vaag knikte schonk zij de glaasjes, waar de jongens pas een enkel slokje uit hadden gedronken, zo ruw bij dat de drank eruit golfde.
‘Als Siempie maar niet te veel drinkt’ zei Molly en schoof haar rok hoger op, zodat Simons hand plotseling door de dunne stof bedekt werd, zich belachelijk voelde, zich terugtrok en de blote huid betastte.
‘Dat kan jou zeker wat schelen?’ zei hij cynisch.
‘Natuurlijk kan mij dat wat schelen’ zei de vrouw, ‘als je te veel drinkt kan je niet met me mee strakjes en ik heb juist zo'n schik in je.’
‘Maar hoe kom je erbij dat ik met je meewil?’
‘Als je mij nou’ giechelde de vrouw, ‘wie zou d'r nou niet met Molly meewillen?’
‘Ik bijvoorbeeld.’
‘Jij niet met me mee? Zo'n lekker mannetje? Siempie!’ De jongen zweette van warmte en inspanning. Het gewriemel aan zijn lichaam, dat hij verplicht was met gewriemel te beantwoorden, kon hij nauwelijks verdragen, maar het vooruitzicht om gedwongen door zijn principes deze vrouw te volgen en te doen waartoe hij zich niet in staat wist, beklemde hem zo, dat hij zich losmaakte uit de omhelzing, met een reeks onbedoelde ge- | |
| |
baren. Die andere conventie, van volwassen gentleman, kwam hem te hulp. Voordat de vrouw hem opnieuw kon omvangen, stond hij al op - onmiddellijk door Arend nageaapt - haalde een tientje uit zijn zak en zei met de hoge stem, die hem dit keer weer voldoende pedant en hautain leek: ‘Dat is zeker wel genoeg.’ Hij legde het papiertje op de toonbank, zei: ‘Kom mee, Arend’ en liet de ander, die zich snel en op de achtergrond gereedmaakte, het eerst door het gordijn naar buiten gaan.
‘Krijgt Molly nou niks van je, Siempie?’ zei het dikke wijf en toen hij niets antwoordde dan ‘Goeienacht’ hoorde hij haar tegen de buffetjuffrouw zeggen: ‘Hij is bang dat hij het niet klaarspeelt.’
Toen sloeg het gordijn dicht en alleen de harde muziek drong gefilterd naar buiten. Maar daar stond Arend, een beetje hulpeloos. Simon legde de arm nadrukkelijk over zijn schouder.
‘Wat gaan we doen?’ vroeg Arend. Ze liepen verder door die katterige plezierstraat, te snel voor hun doelloosheid, maar beiden opgelucht omdat ze de kroeg achter zich lieten.
‘Langzamer lopen’ zei Simon, ‘we hebben niet bepaald haast.’
‘Ik zal blij zijn als we die straat uit zijn.’
‘Ben je dan bang voor het verleden?’ Simon sprak opgewonden en gejaagd: ‘O, laten we toch alleen aan de toekomst denken en niet altijd aan dat vervloekte verleden. We lopen maar weg, eerst van huis, dan uit een kroeg en hoe harder je loopt, des te gemakkelijker achterhaalt dat verleden je. Wat zijn we toch een slappelingen!’
| |
| |
‘Jij niet, Simon.’
‘Ik juist. We hadden met die hoer mee moeten gaan.’ Hij nam zijn arm van Arends schouder en maakte een beweging of hij terugwilde.
‘Doe niet zo idioot, dat vieze wijf.’
‘Niets viezer dan jouw of mijn moeder.’ Maar de beweging had net zo min consequenties als de uitspraak, ze sloegen een hoek om en kwamen in smalle straten, waar pakhuizen overbelicht werden door lantarens die met starre heftigheid hun plicht deden.
‘Waar gaan we heen?’ vroeg Arend.
‘We kunnen pas tegen vijven op onze kamer zijn. Hoe laat is het?’
‘Vier uur.’
‘Laten we een beetje rondlopen.’
Ze liepen nu nog maar langzaam. Daar het al vaag licht ging worden en de beklemming van de vochtige hitte door een begin van wind uit elkaar werd gewaaid, konden hun moede lichamen zich enigzins herstellen. Toen zij bij de Boompjes kwamen en uitkeken over de rivier, voelden zij zich tamelijk helder. Het was de starre wakkerheid na een overwonnen slaap, een loden gevoel, geestdriftig over het misverstand dat het wel vliegen kan. En toen zij op de kade zaten, de benen boven het water waar een dunne nevel met grillige gebaren overheen trok, hadden zij het koud. Rillend keken zij uit over het riviergezicht. De hitte maakte boven de golven plaats voor de nevelige kou, die duidelijk stomend optrok. In het oosten begon een dageraad, nog heel onzeker, of een dof voetlicht schijnsels wierp op een donker scherm. Maar de hemel brak, er werden wolken zichtbaar en koud licht. Traag stroomde de rivier tussen bouwsels die laag schenen achter het water en onder
| |
| |
de hemel. Een sleepboot trok een zeeschip langzaam de rivier op, over de brug daverde een trein, het water kabbelde tegen de kademuren.
Het was moeilijk om op dit naaktste uur van de dag het gevoel van eigenwaarde niet te verliezen. Simon, over het water starend met gloeiende ogen, zei na een stilte: ‘Ik weet waarom ik mijn vader haat, hij begrijpt me.’
Arends zwijgen was een wat lusteloze vraag.
‘Ik wil niet begrepen worden’ zei Simon hartstochtelijk, ‘waar we ons in de eerste plaats tegen moeten verzetten is tegen het handboek. Ze hebben ons ingedeeld, ze hebben ons verpletterd met psychologie zoals ze daar alles mee verpletteren. Ik wil niet gevangen zitten in een hoofdstuk. Ze denken, dat het in de ontwikkeling ligt en dat het wel bijtrekt. Maar ik wil niet dat het bijtrekt. Ik wil iets onherstelbaars doen waarvan ik de consequenties mijn leven lang moeten dragen.’
‘Maar wat wil je dan doen?’
‘We moeten een ziekte oplopen of een moord plegen.’
‘Waarom dan toch?’
‘Nergens om.’ Simon sloot de gedachtenvlaag nors af. ‘We zijn toch weggelopen om te leven als oorspronkelijke mensen’ zei Arend en deed zijn best om zijn rauwe, al te jonge bas aan te passen aan de grote woorden. Maar het was het uur van inzicht en Simon verwierp zijn theorie. ‘We zijn weggelopen om tegen de schreef in te gaan’ zei hij.
‘Ik kon het niet langer uithouden.’
‘Jij niet...’ Het was het oude punt en Simon, die zich de hele nacht verscholen had achter zijn jaloezie op Arend, schoof de constructie nu oververzadigd en nijdig weg. ‘Jij niet, maar ik wel. Ik ben alleen maar weg- | |
| |
gelopen om de handboeken consequent te maken. Ik had geen werkelijke reden.’
‘Wel waar. Je kon er niet langer tegen. Wil je ineens niet meer vrij zijn?’
‘Ach Arend, wat moet ik doen met die vrijheid?’
‘Je zei dat we alles moesten afbreken.’
En toen kreeg de theorie Simon weer te pakken. Hij fleurde op en begon aan het vernietigen van alle waarden om te zien of op die lege aarde het een of andere plantje zou willen groeien en welk plantje het zou zijn. En terwijl hij daaraan dacht en daarover, gesteund door Arend, praatte, keek hij telkens naar zijn vriend die ernstig en kinderlijk voor zich uit tuurde en hij voelde dat hij de ander liefhad en hem zou willen omhelzen, maar zonder hem aan te raken.
|
|