| |
| |
| |
Leo Zogt
Stripped of the pleasure of love, life is a poor inheritance.
Frank Harris My life and loves
| |
| |
| |
VIII
Op weg naar mijn hotel vond ik een klein, grijsgestreept, mager poesje. Het zat tegen een muur aangedrukt zielig te piepen. Toen ik het oppakte, trilde het van angst, maar door het toe te spreken en met één vinger te aaien wist ik het rustig te maken. De nachtportier van mijn hotel hoefde het niet te zien; ik stopte het onder mijn jas. In mijn kamer werd het weer zo bang, dat het onder het bed vluchtte en zich noch met goede woorden noch met een schoteltje melk liet lokken. Ik schoof het schoteltje naar hem toe. Ik kon niet slapen. Buiten mijn raam de grotestadsherrie en de grote-stadslichten van Parijs, die zelfs nu ik alleen was en mij verveelde nog opwekkend en opwindend waren. Ik hoorde, veel later, onder mijn bed het kleine, haastige lebberen van het katje, daarna nieuwsgierig getrippel door de kamer, het geluid van een nog onvolwassen, niet helemaal goed berekende sprong en tenslotte onwijs luid gespin. Het dier lag op mijn kleren en was gelukkig.
Ik nam het kamermeisje in vertrouwen en liet haar het katje zien. Zij was een vale, niet meer jonge vrouw, die het zwijggeld dat ik haar gaf schouderophalend aanvaardde. Want zij vond het kennelijk zeer dwaas dat een man van mijn leeftijd en postuur geld uitgaf voor dit gezelschap.
Het diertje rende de gang op, heel komisch, met hoge rug scheve sprongen makend als een geit en | |
| |
luid blazend. ‘Oh Mammie, ein Kätzchen’ riep een verrukte kinderstem.
Ik keek op en zag een klein, mager meisje huppelen van genoegen en achter haar een nog jonge vrouw die dan wel haar moeder moest zijn. Het kind pakte het diertje op, aaide het onhandig en liet het glippen omdat het zich te sterk verzette.
‘Sstt’ zei ik, ‘Vorsicht, Niemand braucht etwas hiervon zu wissen. Wir bringen es zurück in mein Zimmer, nicht?’
‘Ach, Sie sprechen Deutsch?’ riep de vrouw verrast.
Het katje was intussen teruggerend naar mijn kamer en had zich onder het bed verstopt. Het meisje liep erachter aan. Ze was allerliefst, ze had een levendigheid, een drift waarvoor ze nog te jong scheen maar die zich volkomen kinderlijk uitten in sierlijke-stijve, nonchalant-coquette bewegingen. In haar nogal verbazingwekkende strandkleding van wit bloesje en heel kort broekje lag zij nu op haar buik geluidjes te maken tegen het dier dat kennelijk naar de muur was gevlucht.
‘Aber Marguerite’ riep haar moeder, ‘Du bist wohl verrückt, komm her, schnell. Du darfst doch nicht...’
‘Lassen Sie nur’ zei ik, ‘es macht ja nichts’, bracht haar mijn kamer binnen en sloot de deur.
Zij was jong, net als haar dochter smal gebouwd, had blond haar en blauwe ogen. Ook háár kleding was ongebruikelijk, een lange, nauwe, veelkleurige strandbroek en een gele trui. Ik vertelde haar hoe ik | |
| |
aan het katje gekomen was en wij stonden enigszins verlegen naar het kind te kijken, dat de angst van het dier niet kon overwinnen maar nog niet van plan leek om de strijd op te geven.
‘Sta nu op’ zei de moeder, ‘je wordt helemaal vuil’ en tegen mij, met een plechtige glimlach en een aangeleerd-tedere toon van wie haar kind tegelijk beschuldigt en vergeeft: ‘Ze is toch zo lastig, altijd bedenkt ze weer iets geks.’
‘Hoe oud is ze?’ vroeg ik.
‘Negen. Kom Marguerite.’
Het meisje stond ontevreden op. Ik kon haar nu pas goed opnemen. Ze leek in haar figuur, niet in haar gezicht op haar moeder, had zwarte haren, slordig om haar hoofd hangend, vooruitstekende tanden en grove, rode, dikke lippen. Dit alles werd goedgemaakt door haar ogen, vaag-grijs van kleur maar zeer groot. Haar brutale, open kinderblik kreeg door dat vreemd kleurloze de allure van volwassen vrouweljkheid.
Annie Lejean - zo stelde ze zich voor - en het kind vertrokken. Ik liep met hen het hotel uit, want ik wilde gaan eten. We namen afscheid en ik keek hen na. Het kind had de linkerarm om haar moeders middel geslagen en zo verdwenen zij om de hoek, een zeer liefelijk paar.
Ik had niemand op de hoogte gesteld van mijn vertrek naar Parijs en op de brieven die ik in Nederland had ontvangen niet geantwoord. Nu, na twee maanden, reageerde ik op Michaels telegram met | |
| |
felicitaties, vragen en goede wensen.
Ik schreef: Ja, de rechtszitting was een nachtmerrie. Het ergst en het malst was eigenlijk het begin, met die psychiatrische en reclasseringsrapporten. Ik had gesprekken met de psychiater geweigerd en hij hield nu een college zomaar over algolagnia, waarin mijn weigeringen wonderwel bleken te passen. Wat ter wereld heeft Maria ertoe gebracht om ons hele verleden te openbaren? Het was belachelijk om in die onhandige, ambtelijke stijl te horen opdreunen wat zij en ik zolang geleden hebben beleefd.
De behandeling van de misdaad zelf geneerde mij minder. Ik héb perslot dat kind niet vermoord en als ik het verdomde om verklaringen te geven over zo particuliere dingen als aarde, sperma, een litteken op mijn hand, was dat uit trots en schaamte en de verwaandheid van de zeer hooghartigen: zij verdedigen zich niet. Dat heeft wel of niet met algolagnia te maken, maar zeker niet op zo'n kinderachtige, regelrechte manier als tijdens de zitting werd gesuggereerd. Of toch wel? Ik ken mezelf lang niet voldoende.
Ik luisterde niet erg intensief naar het gepraat over mijn kleren en de wandeling die ik al dan niet op dit of dat uur had gemaakt. Swinkel, de brave, ging met foto's en plattegronden aantonen, dat ik net achter een schuur of een zonnebloem kon hebben gelopen of gestaan, toen die drie getuigende boeven in mijn richting keken. Het duurde en duurde; het was benauwd in de zaal, ik zat aan Maria te denken en aan één diote zin in het rapport: dat | |
| |
verdachte, vleselijke gemeenschap met voornoemde vrouw aangaande, verscheidene malen de handen om haar keel had gelegd en de duimen zo diep in het vlees gedrukt, dat haar de adem werd afgesneden. Waarom zou ze dat hebben verzonnen?
En dan requisitoir en dan pleidooi. Het leek allemaal naar niets, het stemde mij wrevelig en verdrietig, - onberaden gepsychologiseer. Swinkel stond tenslotte met verheffing van stem, in bewogen volzinnen te betogen, dat ik mij tijdens vooronderzoek en rechtszitting zo miserabel had gedragen uit masochistische hoop, om de verdenking op me te laden. Als hij gelijk had gehad, waarom zou ik dan niet gewoon hebben bekend? Dan zat ik nu in de gevangenis te genieten inplaats van in deze mooie stad te wonen, vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs. Of heeft hij misschien toch gelijk? Ik weet het niet.
Eén ding was roerend, ongeloofwaardig en verschrikkelijk. Michael, er is over mij zo schaamteloos veel bekend geworden, ik weet nu niet meer wat ik zeggen of zwijgen moet. Ik zou je dit waarschijnlijk niet moeten vertellen. Maar op een bepaald moment, tijdens het verhoor van de getuigen à décharge - de volstrekt seniele portier van mijn museum en mijn huishoudster - nu, tijdens of vlak na dat onbegrjpeljke gezever, begonnen Lia Debuk en Swinkel met elkaar te fluisteren, steeds bozer, en ten einde raad kondigde Swinkel, woedend en zuchtend, aan dat hij mr. Cornelia Debuk als getuige à décharge wilde horen. Dat kon wel of niet, ik begreep weinig van het geharrewar. Maar enfin, ze kwam op een of | |
| |
andere manier aan het woord en wat vertelde ze, lijkwit, met luide stem? Dat ze als zeer jong meisje volkomen normale seksuele betrekkingen met mij had onderhouden.
Ik had daarover moeten zwijgen. En nu? Ik heb geen idee. Ik zou willen werken, maar wat? De geschiedenis van Woudrecht kan ik jammer genoeg niet meer schrijven. Ze willen me daar kwijt, koste wat het kost. En het kost ze voorlopig een heel lang ziekteverlof.
De volgende morgen, terwijl ik mij stond te scheren, klonk een licht klopje op de deur en op mijn vraag wie er was hoorde ik Marguerite's stem: ‘Hoe is het met het katje?’
‘Kom maar binnen’ zei ik.
Ze opende de deur voorzichtig, sloot hem snel en keek rond.
‘Het ligt nog te slapen op mijn bed’ zei ik en ging verder met mij te scheren. In de spiegel zag ik hoe zij op haar tenen naar het bed liep waar het dier opgerold tussen de verwarde lakens lag. Zij was mooi, toen zij geruisloos vooroverboog en met één trillende vinger het heel zacht aanraakte.
‘Marguerite, Marguerite’ hoorde ik roepen. Ik deed de deur open en zag Annie Lejean, nog ongekapt, met lange, blonde, rijke haren die nu vrij over haar schouders vielen en veel mooier bleken dan ik had vermoed. Ze keek ongerust, glimlachte, en stapte op mijn mededeling dat haar dochter bezig was de kat te aaien, mijn kamer binnen.
| |
| |
‘Kom’ zei ze en nam het meisje mee. Het verzette zich niet, keek nog even om naar het dier, dat de kop eindelijk ophief en dan gaapte, de rode tong coquet in het grijs van de kop en het wit van de lakens.
Ik begon een brief aan Cornelia Debuk: Ik leid wel weer een leven, maar het is niet erg interessant. Het enige wat mij echt vermaakt, is de ironie van het lot: carrière, aanzien, de mogelijkheid om in Holland te wonen, - alles verloren, en voor niets. Er zit een raar soort consequentie in, het is tragisch en bespottelijk, zoals misschien mijn hele leven.
Ik zei: ‘We hebben elkaar onze namen genoemd, maar u weet nog niet wie ik ben. Ik ben schrijver, schrijf op het ogenblik wel niets, maar hoop dat toch weer eens te doen.’
Annie keek me van terzijde met een nieuwsgierige blik aan; het leek me dat ze wel graag een romanfiguur zou worden.
‘Mijn man is in Londen’ zei ze. ‘Hij doet daar zaken en komt ons dan ophalen.’
Ik geloofde haar niet, maar bleef ernstig kijken. ‘Ja’ zei ze, ‘hij is Elzasser, maar we wonen in Duitsland. Vandaar dat ik sinds ons huwelijk Française ben en eigenlijk helemaal geen Frans spreek.’
‘Maar Marguerite is tweetalig?’
‘Haar vader leert haar Frans, hè Marguerite, zeg eens wat in het Frans.’
Het kind schoof verlegen op haar stoel en zweeg uiteraard.
| |
| |
Ik schreef aan Cornelia: Voor hartstocht, hoe pervers en gevaarlijk ook, moet je naïef zijn, zo naïef als Lydia. Zij doorzag zichzelf niet; jij hebt heel scherpzinnig opgemerkt, dat zij ‘juridisch dacht’; zij vond inderdaad haar eigen gedrag ethisch verantwoord, al handelde ze met cynisch egoïsme. Ze zei: ‘Wat die meisjes van mij leren, weegt toch wel op tegen een paar weken verdriet?’ Ik heb zelden zo hard gelachen als na die uitspraak; ze heeft nooit begrepen waarom. Maar stel je voor, die gespannen, intelligente, ervaren vrouw - ze zat in een van haar overdreven fauteuils - keek me ernstig, nadenkend aan en zei met haar indringende, zachte stem die dwaasheid, die dooddoener en was gekrenkt toen ik lachte.
Ik heb haar altijd benijd, ook haar zelfmoord heb ik haar in zekere zin benijd. De laatste woorden die ik van haar gehoord heb waren typisch voor haar: ‘Wat is een leven zonder liefde?’ En dat zei een vrouw, voor wie liefde toch eigenlijk meer kwelling dan vreugde was geweest, de ontzettend lastige, pijnlijke, moeizame realisatie van tegenstrijdige verlangens! En ze meende het. Ze wist dat ze moe werd, dat ze nog wel een routine van liefhebben had, maar dat de inspiratie ontbrak. Ze kon toch, na dat Miesje Landsman, niet opnieuw beginnen? Er moest toch eens een einde aan komen? Of zou nu een ander schaap de spaanders komen aandragen voor haar eenzaam vuur? Dan zorgde ze liever voor een flinke brand tot slot. Is het in al zijn onzinnigheid, wreedheid, onvergefelijk egoïsme niet benijdenswaardig, zo'n einde, zo'n naïeve dood? Tristan | |
| |
und Isolde, door een ouder wordende juriste op de blokfluit gespeeld... Ja ik benijd haar.
Op een avond bracht zij Marguerite naar bed en gingen we samen koffie drinken. We wisten, dat we niet weer over de schoonheid van het herfstelijke Parijs en de kwaliteiten van de Duitse film konden praten en dronken daarom cognac.
Ik vroeg: ‘Heb je al iets van je man gehoord?’
Ze begon te lachen, de een beetje schelle, zenuwachtige lach die zij zich had aangeleerd. Maar tot mijn verrassing zei ze veel meer ontspannen dan ik van haar gewend was, met iets van spot en uitdaging: ‘Dat heb je toch niet geloofd? Je hebt toch wel begrepen, dat ik ben weggelopen met het kind?’
‘Ik heb het vermoed’ zei ik glimlachend.
‘Het is een rare geschiedenis’ zei ze, zuchtte en keek triest voor zich uit. Ook dit was nieuw; ik had niet geweten dat haar ogen iets konden uitdrukken, droefenis of verwarring, zij leken enkel geschapen om te kijken.
Ze ging verder: ‘Ik vertel het je later wel eens’, zag mij snel, onderzoekend, testend aan, onzeker of zij zich prijs kon geven, ademde diep en zei terwijl zij bloosde onder haar bruine huid: ‘Ik weet me geen raad, zie je. Wat moet ik in Parijs beginnen? En het kind verveelt zich; het zou naar school moeten.’
‘Wat was je van plan geweest in Parijs te doen?’
Ze haalde haar schouders op, boos op zichzelf. ‘Een baantje zoeken, denk ik. Wat een stommiteit hè.
| |
| |
Ik ken niet eens Frans.’
‘Wat voor soort baantje?’
‘Iets in een restaurant of zo.’
‘Daar hoef je toch niet veel Frans voor te kennen.’
‘En waar moet ik het kind dan laten?’
Ze zat voor zich uit te staren met een nogal roerende onzekerheid, alsof ze erg hulpeloos was. Of coquetteerde ze?
‘Nu, Marguerite kan toch wel naar een of andere school. Dat is goed voor haar Frans ook.’
‘Je hebt gelijk’ zei ze, ‘het zal allemaal best in orde komen.’
Terug in het hotel, afscheid nemend bij mijn kamerdeur, wilde ik haar kussen, meer uit nieuwsgierigheid dan uit verlangen, om te zien welk deel van haar wezen zich zou openbaren. Zij duwde mij terug. Ik probeerde het nog eens. ‘Nee, nee, nee’ zei ze nadrukkelijk en toen ik haar losliet, liep zij zonder te groeten, zonder om te kijken, met rustige passen naar haar kamer.
Maar toen ik mijn kamer binnenging en het licht aanknipte, zag ik Marguerite, in slaap gevallen op mijn bed met het slapende katje in haar armen. Haar wangen waren rood, haar haren hingen in losse strengen over haar gezicht, ze lag in haar pyjama sierlijk opgevouwen op haar zij. Ik ging heel voorzichtig naar buiten en zag Annie ongerust de gang op komen. Ik lachte naar haar en zei: ‘Stil, kom mee.’
We gingen samen naar binnen. Haar ongerust- | |
| |
heid, die altijd iets geërgerds had, iets van verontwaardiging over wat het kind haar nu weer aandeed, maakte plaats voor vertedering. Zij glimlachte, ontspannen en vriendelijk, met de trotse verliefdheid van een moeder.
‘Ze is mooi hè’ zei ze peinzend.
‘We hoeven haar misschien niet te wekken’ zei ik. Toen ik haar had opgetild, zuchtte ze, liet haar hoofd tegen mijn schouder zakken en sliep door. Ik droeg haar naar haar bed, en Annie die mij gedwee had gevolgd liep tenslotte met mij mee de gang op en stond toe dat ik haar omhelsde. Zij hief haar gezicht naar mij toe en ik kuste, voorzichtig, vriendschappelijk, haar koele, gesloten mond. ‘Je bent een lieve man’ zei ze, maar ik had de indruk dat de snelle zijdelingse blik waarmee zij afscheid nam mij bespotte.
Ik schreef aan Cornelia: Ach wat, Mies Landsman, Tristan en Isolde, - waarom is onze fantasie niet trivialer? Zij kan bang voor kanker of chantage zijn geweest of genoeg hebben gehad van haar studies of gewoon zin om eens wat vergif te nemen.
Ik wist, dat Annie geld van mij zou willen lenen.
Ik vervolgde mijn brief aan Cornelia: Wat een leven! Mijn jeugd was van een niet bepaald aangename, maar intense gedrevenheid. Je hebt er tijdens de rechtszitting alleen walgelijke details over gehoord. Maar behalve details waren er ook hoofdzaken: lief- | |
| |
de, en vooral poëzie, en ethische beslommeringen - de specialiteit van sadisten volgens C.P. Snow - en dankzij de ethiek of het sadisme zelfs bemoeienis met de politiek. Ik was hartstochtelijk en naïef, als Lydia, maar toen mijn verhouding met Maria eindigde, eindigde tevens deze periode van mijn leven. Ik had mijn les geleerd, ik dacht: nooit meer liefde, ik dacht: nu moet ik geheel en definitief veranderen.
Dat museum in Woudrecht bood uitkomst; het was verwaarloosd, stoffig, er kwam nooit een bezoeker, het gemeentebestuur verzamelde er de dingen, die het uit gierigheid of onvermogen niet weg kon gooien, kasten, schilderijen en onbruikbare ambtenaartjes. Mijn staf bestond uit een geheel krom gegroeide boekhouder, te blind om nog cijfers te kunnen zien en een voormalige politieagent, een martiale, zwaar besnorde, niet meer helemaal wijze man.
Ik moest dus alles alleen doen, en ik wist niets van Woudrecht en weinig van geschiedenis. Als ik 's morgens binnenkwam, salueerde de ex-agent; groeten politieagenten elkaar eigenlijk niet als normale mensen? Ik vroeg: ‘En Krelissen, alles in orde?’ en hij antwoordde: ‘Heel en al, meester Zogt.’ Het had geen zin om hem op het ongebruikelijke van deze aanspreekvorm te wijzen. Hij hoorde overigens in het museum volkomen thuis; hij was de enige man, die nog het onvervalste, authentieke, oeroude Woudrechtse dialect sprak.
Nu, na deze dialoog begroette ik de ex-boekhouder, die in een klein kamertje zat en voorgaf iets te catalogiseren, ik heb nooit geweten wat en hoe; hij | |
| |
stond altijd op als ik bij hem binnenkwam en wij vroegen elkaar wat we van het weer vonden. Tenminste, toen ik begrepen had dat mijn mening hem meer waard was dan de zijne, zei ik: ‘Fris weertje, of Mooi weertje, meneer Jacobs’ en hij bevestigde dat.
Dan was ik verder alleen, ik ging mijn kamer binnen en las de post; de eerste tijd was er niets dan mijn persoonlijke correspondentie. En als ik die gelezen had en voor het grootste deel weggegooid, begon mijn eenzame en uitvoerige bemoeienis met de dingen.
God, het was een heerlijke tijd, de dingen begonnen te leven, ik gebruikte mijn fantasie voor hen, niet voor de mensen. Is dit onduidelijk? Ik bedoel: we zijn altijd bezig om de anderen, dat spijkerschrift, over te brengen in onze eigen, ietwat ontcijferde taal, en proberen in onze beste momenten ook nog het spijkerschrift zelf, objectief als het ware, te ontraadselen. In dat contact met mensen zit je dag in dag uit, door middel van observatie en fantasie, een beeld van de ander te creëren, dat perslot in geen enkel opzicht juist blijkt. Ze bewegen, de mensen, zo vlug dat je ze nooit goed kunt opnemen. Ik heb eens, toen Maria sliep, uren lang haar gezicht bestudeerd om mij trek na trek in te prenten; als ik niet te weten kon komen wie zij was, dan wilde ik tenminste weten hoe zij er uitzag. Toen zij haar ogen opsloeg was zij natuurlijk al weer een ander.
Dan de dingen! Kijk naar de knop van je deur. Stel je voor, je bent museumdirecteur en je hebt een | |
| |
gebouw vol deurknoppen, kachels, stoelen, gravures, kleren, poppen - dode, stoffige rommel - en je maakt ze schoon en je gaat ze in je fantasie tot leven brengen. Ik werd een wetenschappelijk animist; ik las dertig boeken, over de geschiedenis van het handwerk, de Tachtigjarige Oorlog, het polderbestuur in de achttiende eeuw, de barok in Zuid-Holland, - enkel om de ziel van één deurknop te leren kennen, en ik meende die dan tenslotte inderdaad te kennen. Fantasie, dwaasheid, ach ik weet het allemaal, maar ik deed er niemand kwaad mee.
Integendeel; na een jaar kon ik het museum heropenen; ik had er een lief plaatjesboek van gemaakt en iedereen was geestdriftig en dankbaar, zelfs Krelissen en meneer Jacobs waren het.
Het was geen volledig leven, dat in Woudrecht, maar het was best aangenaam. Natuurlijk, er was veel discipline voor nodig, voor dit bestaan zonder liefde, er waren verschrikkelijke dagen en nachten. Ik had net weerstand genoeg, en als ik niet kon werken zocht ik troost bij mijn brave kennissen, aan de bittertafel.
En toen ik wat uitgekeken raakte op de dingen en het museum mijn tijd en aandacht niet meer kon vullen, kreeg ik een ambitieus plan: ik zou de geschiedenis van Woudrecht gaan schrijven, op een voorbeeldige manier. Niet zo'n dorre opsomming, als stadsarchivarissen en dorpsschoolmeesters leveren, nee, een boek vol achtergronden en pittige schilderingen en pikante anecdotes. Enfin, het zou me waarschijnlijk niet gelukt zijn, zelfs niet met be- | |
| |
hulp van de historicus die me wilde assisteren, maar was het geen aardig plan? En mijn vlucht scheen steeds beter te slagen: eerst naar Woudrecht, daarna veel verder, naar het verleden waar ik gretig leefde, als plaatsvervanger van mijzelf.
En toen kwam de affaire met dat meisje. Ik denk vaak: hád ik die moord maar gepleegd, de straf voor mijn onschuld is... Maar ik wil niet klagen. Alleen: hoe moet ik verder, zonder de illusie van werk en zonder liefde? Ik vrees dat ik het niet kan.
Ik gaf Annie het geld; zij aanvaardde het met verlegen zakelijkheid. We kusten elkaar niet die avond. De avond daarop drukte zij zich echter lenig en aanhankelijk tegen mij aan en haar volle, zachte, half geopende mond was warm. Zij rukte zich tenslotte los, zuchtend en verhit. Drie nachten later kwam zij, in pyjama en kamerjas, de kamer binnen waar ik slapeloos lag. Ze ging op de rand van mijn bed zitten en zei: ‘Ik geloof dat ik van je houd.’
‘Dat is toch een prettig gevoel’ antwoordde ik en trok haar naar mij toe.
In mijn armen was ze zoals ik van haar verlangde, lief, blij met wat ik haar gaf, eenvoudig, en wij beminden elkaar vriendelijk en vriendschappelijk, - het leek wel omdat we daarna eindelijk met elkaar konden praten.
Ze was bijna mager, lenig en jong en de lange, losse, blonde haren, die over haar gezicht en schouders vielen, maakten haar tegelijk ordinair-modieus als type en edel als persoon. Ze sprak niet langer ge- | |
| |
maakt en voorzichtig; haar stem werd lager, kinderlijk-plagend soms met een wat ruwe, primitieve tederheid.
Ze zei: ‘Ik ben een gemene vrouw, pas maar op. Toen ik achttien was, had ik een minnaar in Frankfort, ik werkte daar in een restaurant. Hij was een Elzasser, een mooie, rijke man, veel ouder dan ik. Ik wilde met hem trouwen en ik heb hem er gewoon in laten lopen. Ik heb Marguerite laten komen. Gemeen hè.’
‘En is hij met je getrouwd?’
‘Nou en of, daar heb ik voor gezorgd! Ik was verschrikkelijk blij; we woonden in een mooie flat en toen Marguerite kwam, was hij al direct dol op het kind.’
Ze had, terwijl zij praatte, op haar elleboog geleund en haar haren zacht over mijn gezicht en mijn borst laten strelen. Nu liet zij zich op haar rug zakken en lag, het hoofd op de armen, ietwat bedroefd te mijmeren.
Ik vroeg: ‘En toen ging er iets mis?’
‘Ik ben veel te eerlijk. Moet ik jou er nu op gaan wijzen dat ik een stommeling ben? Ik was lief voor hem, maar ik had nu eenmaal geen manieren en hij kon zich nergens met mij vertonen. Ik was misschien ook wel erg lui en vadsig, ik deed mijn best niet.’
‘En hij ging met andere vrouwen uit?’
Ze knikte; het was een merkwaardig gezicht, ze lichtte haar hoofd op en liet het terug op haar armen zakken, alsof ze vergeten was dat ze lag.
‘En jij kwam erachter?’
| |
| |
‘En ik was stinkend jaloers! Als hij nu met zo'n meisje als ik was uitgegaan, had ik het misschien niet erg gevonden. Maar nee, hij zocht juist dames op, dure vrouwen van zijn leeftijd, met wie hij Frans kon praten over moeilijke dingen. Ik vond dat hij mij als een onnozel kind behandelde, en dat was ik natuurlijk ook. En ik werd kwaad, ik wilde hem gaan bedriegen, met een knappe jonge man. Ik deed het zo onhandig, misschien wel expres, dat hij het direct merkte. Hij maakte geen scène, hij zei enkel: Als ik je ooit op ontrouw betrap, ga je het huis uit en zonder het kind. Nu, ik was bang voor hem, ik bleef verder wel netjes.’
‘En wat is er nu gebeurd?’
‘Hij is veel ouder dan ik hè? Toen we trouwden, was ik achttien en hij bijna veertig. Twee jaar geleden werd hij ziek, ik heb erg goed voor hem gezorgd en dat ontroerde hem. Hij beloofde me dat hij mij voortaan trouw zou zijn en dat we een beter paar zouden worden. “Nu pas waarlijk een echtpaar” - zo zei hij het. Hij werd ineens vrij oud. En ik ben perslot pas zeven en twintig. Hij had geen behoefte meer aan gesprekken met sjieke dames en hij werd trots op mij, hij beweerde dat wanneer een grijsaard zo'n jong vrouwtje kon vasthouden het een verblijdend wonder was. Dat is me naar het hoofd gestegen, denk ik. Ik wilde dit najaar naar de Rivièra; hij had er geen zin in, maar ik zette door. De lucht en de warmte zouden hem goeddoen, zei ik.’
‘Ze deden hem al te goed?’
Ze keek me boos aan. ‘Daar hoef je niet mee te | |
| |
spotten. Hij stelde zich aan! Die sletten, die gemene badnimfen, ze kregen allemaal wat van hem te drinken. Hij was zo fris en charmant, hij was echt minder dik dan de andere mannen van zijn leeftijd, ik moest dat telkens tegen hem zeggen en dan ging hij zeker van zichzelf naar die vrouwen. Als ik hem ver maakte, zei hij: “Eens is men voor het laatst-wijten jong tralala” en schoof me gewoon opzij. Die ouwe gek. Ze lachten hem vast uit achter zijn rug. Toen dacht ik: nu is het erop of eronder, Annie. En ik nam Marguerite mee en reed naar Parijs. Misschien dat hij mij nu best kwijt wil, maar op Marguerite is hij dol. Vind je me erg stom?’
‘Welnee’ zei ik, ‘ben je niet bang dat hij je komt zoeken?’
Ze lachte, een ontspannen, hartelijke, pretentieloze lach. ‘Stel je voor’ zei ze, ‘straks tikt hij op de deur en staat ineens binnen. Wat zou jij doen? Je bent groot en sterk, je kunt hem vast wel aan.’ Ze kneep in mijn schouders, en zo strelend, zo met zachte hand mijn spieren volgend, dat ik mij werkelijk een atleet voelde. |
|