De misdaad
(1968)–Alfred Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
Ik wist dat die stem door zou praten, wanneer ik haar vragen stelde zoals men een kind vragen stelt, ernstig en nonchalant tegelijk, of ik haar overhoorde. ‘En waarom is dat gek?’ vroeg ik. ‘Omdat je niet van mij houdt.’ ‘En hoe weet je dat zo zeker?’ vroeg ik en streelde haar. Ze nam voorzichtig mijn hand, legde hem terug op mijn lichaam en ging verder: ‘Nee, je houdt niet van mij, maar je houdt wel van Marguerite, is het niet?’ Ze lag op haar rug, klein, mager, en staarde naar boven zonder iets te zien; haar gezicht, met gefronst voorhoofd, leek toch volkomen ontspannen, en zij sprak vanuit een werkzame intelligentie die zij overdag nooit kon bereiken. Ze zei: ‘Je kijkt naar haar zoals je nooit naar mij hebt gekeken, heel erg lief hè, of misschien wel verliefd.’ Ik zweeg. Ze schudde langzaam het hoofd. ‘Nee’ zei ze, ‘zo kun je het niet zeggen. Je houdt van ons samen, is het niet, je houdt van haar in mij? Is het niet, Leo?’ ‘Jullie lijken op elkaar.’ ‘Zij is mooier hè, en ze heeft veel meer verstand. Vind je haar niet mooi, wanneer je haar geschiedenisverhalen vertelt en ze kijkt naar je met die grote, dromerige ogen? Ik ben dom, is het niet?’ ‘Ik vind dat je erg verstandig bent.’ ‘En ze heeft goede manieren hè?’ ‘Ze is een lief kind.’ ‘Ik heb de verkeerde man getrouwd, denk je niet? | |
[pagina 148]
| |
Ik ben nooit gelukkig geweest en ik geloof dat ik me erg heb aangesteld. Je moest eens weten hoe ik me schaamde.’ ‘Je had Marguerite toch niet willen missen?’ ‘Weet je, ik vind het niet erg dat je van ons samen houdt. Maar is het niet gek?’ ‘Waarvoor ben je toch bang?’ Zij draaide zich plotseling naar mij om en staarde mij aan. ‘Je moet bij me blijven, hoor je? Ik wil niet weer in de steek gelaten worden.’ Ze liet zich terugzakken. ‘Ach hemel’ zei ze peinzend, ‘dat had ik natuurlijk niet moeten zeggen.’
Ik ging verder met mijn brief: Geef mij toestemming om mij zo nu en dan een allegorie te voelen. Ziehier een man, uitgerust met intelligentie, gezondheid, talent, creativiteit, zinnelijkheid en een grote behoefte aan liefde. Heeft de wereld zo'n man niet nodig? Maar in de geheime laboratoria van zijn geest en zijn ziel of zijn lichaam, ergens - hij weet zelf niet waar of hoe - worden zijn zinnelijkheid en zijn behoefte aan liefde omgestookt, van vreemde bestanddelen voorzien, en die nieuwe stof, dat giftige vocht dringt overal in door, bepaalt zijn intelligentie, talent, creativiteit. Zelfverwezenlijking? Dat zou dan moeten zijn in pijn lijden en pijn doen, en het zou maar ten dele zelfverwezenlijking zijn, want de wellust wordt gevolgd door schaamte en het duurt lang voor ook schaamte wellust is geworden. Is deze situatie niet representatief? Ik denk het soms. | |
[pagina 149]
| |
En kijk naar die onevenwichtige strijd in mij, - tussen goed en kwaad. Ben ik een mens, die zich in zijn donkere drang van de goede weg wel bewust is? Maar mijn goedheid kan nooit veel meer zijn dan bedwingen van het kwaad. Ik besteed aan het onderdrukken van het boze de energie die ik aan liefhebben zou moeten besteden. De seksuele drift is toch een van de sterkste, dat weet iedereen. En mijn seksuele drift is het kwaad zelf. Ik ben, tot in de verborgenste kanalen van mijn leven, volgestroomd met het kwade, de wreedheid, de lust tot vernielen en vernield worden, - ik die ernaar snak om te beminnen, die niets wil dan beminnen, die goed wil zijn, goed, goed, goed, en die in de praktijk en de fantasieën van de wellust niet anders dan slecht kan zijn. En dan haalt bovendien het lot (ben ik dat zelf?) deze groteske grap met mij uit, alles vernielend, niets waarlijk oplossend, als een oorlog. En denk aan mijn creativiteit, aan mijn kunstenaarschap. Door wat is het bepaald en gedreven? Door het boze, en het paradoxale is dat mijn gedichten behagen scheppen in wat mijn leven verfoeit, dat het goede steriel en onvruchtbaar bleek en het boze rijk en krachtig. Denk je dat ik mijn verzen haat? Soms verbeeld ik me dat zelf wel eens, maar het lukt me niet, ik kan ze niet anders dan mooi vinden, en ik houd van ze, ja van die openbaringen van mijn verfoeide wezen houd ik, zodat via de omweg van een creatie ik wél van mezelf houd, met een schandelijke liefde. De duivel bestaat, God niet, ik heb het in mijn ge- | |
[pagina 150]
| |
dichten vaak uiteengezet. Er is geen strijd tussen God en Mefistofeles met als inzet de mens en God als uiteindelijke overwinnaar, zelfs betreffende Faust; er is enkel strijd tussen Prometheus en de duivel, tussen de zelfbewuste, geniale mens en zijn aartsvijand. Wij zijn geniaal, allen, ontdekkers, uitvinders, scheppers, en de duivel haat ons in jaloezie. Wint hij? Ik vrees het. In mij zijn geen god en duivel aan het strijden; ikzelf strijd tegen de duivel; mijn redelijke, liefdevolle, gezonde, bewuste zelf is in gevecht met het door mij niet gewilde, wederrechtelijk in mij geplaatste kwaad. Wint de duivel? Heb ik hem niet lief in zijn manifestatie als mijn poëzie? Heeft hij mij niet door een schitterende vondst weten te vernietigen nadat ik hem had uitgebannen? Zou ik nog langer tegen hem bestand zijn? Hij wint. Ik ben zo vermoeid, dat ik het niet eens meer betreur. Hád ik die moord maar gepleegd! Ik ben jaloers op de man, die zich aan de duivel geheel had overgegeven, die de duivel wás in zijn werk van vernietiging. Het boze heeft zulke razende bekoringen; ik ben sterk en machtig wanneer ik haat en pijn lijd en pijn doe, ik ben weifelend in mijn goedheid. Maar ik overschat mijzelf, ik heb zo'n routine van verzet dat ik wel zal blijven aarzelen en nooit de misdaad plegen waarvoor ik geboren ben.
Ik schreef die avond: Lia, ik wééet immers wie dat kind heeft vermoord, ik wist het al die tijd. | |
[pagina 151]
| |
Annie besloot dat het kind een middag in bed moest blijven, bij wijze van straf. Zij zat in mijn kamer en ik vroeg mij af wat haar tot deze maatregel had gebracht, haar gekrenkte trots van volwassene die niet tegen een kind opkan, de nervositeit van wie met de situatie geen raad weet of een soort jaloezie. Ik was geërgerd omdat het evenwicht verloren ging. Zij merkte dat en vroeg met gehuicheld medelijden: ‘Is er iets, liefste?’ ‘Je bent onrechtvaardig’ zei ik, ‘het is toch geen wonder dat het kind zich verveelt?’ ‘Dat is mijn zaak’ zei ze, op haar beurt geërgerd. Ik begreep niet hoe ik mij had kunnen verbeelden dat ik haar liefhad. Ik zei: ‘Wanneer ik het niet zo prettig vond dat jullie hier waren, zou ik je aanraden om naar huis te gaan. Als je man nu niet bekeerd is, bekeert hij zich nooit meer.’ Ze keek mij boos aan. ‘Je wilt me kwijt, is het niet?’ ‘Nee, dat wil ik niet.’ Op dat moment ging de deur open en verscheen het kind, verlegen en brutaal glimlachend. Annie riep: ‘Wat kom jij hier doen?’ ‘Ik verveelde me.’ ‘Ga terug.’ Het kind stampvoette. ‘Nee, nee, nee.’ Ik zei: ‘Laat haar toch tot rust komen,’ maar Annie antwoordde: ‘Hou je erbuiten,’ nam het meisje mee de kamer uit, de gang over, haar eigen kamer in, waarvan de deur openbleef. Ik hoefde | |
[pagina 152]
| |
geen moeite te doen om het insipide geweld te horen. Hijgend kwam ze terug. Ik sloot de deur en omhelsde haar. ‘Wat doe je?’ vroeg ze, terugschrikkend, en beantwoordde toen mijn kus. Zij hield de ogen gesloten tijdens onze omhelzing en kreunde van genot. Maar toen wij uit elkaars armen zakten, draaide zij haar rug naar mij toe en zij mompelde in het kussen verdrietige woorden van verbijstering, of bevrediging, of begrip: ‘Lieve God, lieve God.’
Ik schreef: Je hebt hem gezien, mijn oude suppoost, die brave man met zijn snorren. Een dag na de misdaad kwam hij mijn kamer binnen, salueerde en zei: ‘Meester Zogt, ik heb dat kind vermoord.’ Hij had even de autoritaire veldwachtershouding van vroeger maar zijn grijze ogen bleven klein en flakkerend. Ik zei: ‘Maar Krelissen, dat is toch niet waar?’ ‘Het is heel en al waar.’ ‘Vertel dan eens wat is er gebeurd.’ Toen stortte hij in. Het was ontstellend; de ontwikkeling die ik tien jaar had gevolgd, van vroegoude maar sterke en strenge man tot seniel, geheugenloos wrak, herhaalde zich in nog geen minuut. Zojuist nog iemand, die wist wat hij deed of behoorde te doen, bibberde, snotterde, brabbelde hij nu: ‘Ik weet het niet, maar moeder zag het, ze zei vanmorgen: Krelissen, je hebt dat kind vermoord.’ Enzovoorts. Ik praatte met hem, voorzover dat mogelijk was, en ik praatte met zijn vrouw, een | |
[pagina 153]
| |
bang, keurig mensje dat zes kinderen met goed resultaat heeft grootgebracht. Zij en ik wisten wat de man zelf niet wist, dat hij nog maar een paar maanden te leven had. Zij schrok eerst toen ik haar vertelde wat hij mij had bekend, maar zodra zij merkte dat ik alleen medelijden had, liet ze mij zijn bevuilde kleren zien. Krelissen was die morgen in mijn opdracht naar de boerderij gegaan, aan de andere kant van het bos, om een brief te bezorgen over een oude kast die ik wilde kopen. Het was een overbodige en onnozele opdracht, zoals ik hem vaker gaf. Hij was een tikje gaga, onrustig en soms vervelend tegen de bezoekers van het museum. Wanneer ik hem voor een boodschap uitstuurde, vond hij dat gewichtig en prettig en meestal kwam hij na een flinke wandeling bedaard terug. Nu, hij was die dag niet teruggekomen. Hij had de brief afgegeven en was toen blijkbaar in de war geraakt en het bos ingelopen waar hij dat huilende kind aantrof. Dat hij onbemerkt naar huis is gekomen, is niet verbazingwekkend, want zijn woning staat erg afgelegen. Het was vlak na de moord hard gaan regenen; van sporen en geuren was blijkbaar niets meer over. Trouwens, de houthakkers die het kind tenslotte vonden, hadden een hele tijd in haar buurt rondgelopen; misschien was er wel een overdaad van sporen en geuren; in elk geval, geen politiehond kon eruit wijs worden zoals je weet. De vrouw kreeg dus die totaal verwarde, besmeurde, brabbelende man thuis en hij was zo uitgeput | |
[pagina 154]
| |
dat hij zich liet ontkleden en in bed stoppen. Maar toen hij 's morgens wakker werd, was hij hersteld. Zijn vrouw zat op een stoel naast zijn bed en keek hem aan, uit vrijwel dichtgehuilde ogen en zei: ‘Jij hebt dat kind vermoord, Krelissen.’ Stel je voor, die twee brave oude mensen, een lang leven samen, en de vrouw zegt de man wat hij voor afschuwelijks heeft gedaan en hij is het vergeten. Hij schijnt zich langzamerhand te zijn gaan herinneren dat hij naar de boerderij was geweest om een brief te brengen; van wat er daarna is gebeurd, wist hij niets meer. Helaas, het was volkomen duidelijk wat er was gebeurd. Wat moest ik doen? Natuurlijk smeekte die vrouw mij om te zwijgen. God, ze was er heel wat erger aan toe dan hij. Hij sufte, nadat hij in mijn kamer zijn laatste grote scène had gespeeld, gemakkelijk weg in zijn seniliteit en nu ook in zijn ongeneselijke ziekte die hem goed van pas kwam. Maar zij: nachtmerries van haar mans initialen in de krant, de schande voor haar en haar kinderen, de noodzaak om te verhuizen, - zij kon de gedachte niet verdragen. Alles wat ze had, kon ik krijgen als ik maar niets aan de politie vertelde. Waarachtig, in haar wanhoop bood zij mij dat geringe alles aan. Er was niet veel risico dat hij nog eens losbarstte, hij had een rare bloedziekte die hem totaal uitputte. Wat moest ik doen? Lach me uit als je wilt, maar ik dacht: Heeft deze man niet de misdaad gepleegd waarvoor ik geboren ben? | |
[pagina 155]
| |
Ik zei: ‘Goed, ik beloof dat ik zal zwijgen op voorwaarde dat u uw man geen moment uit het oog verliest. En dan: u moet nu direct zijn kleren verbranden en aan niemand iets laten merken, - wat er verder ook gebeurt. Hoort u dat goed? Wat er ook gebeurt.’ Ze knikte en zei: ‘Ja meneer.’ Ik besloot: ‘En u moet alles vergeten. Kunt u dat? U moet uw man verplegen zonder aan dit ongeluk te denken. En wanneer u iets over verdachten hoort of over mij, verbeeldt u zich dan niet dat u iemand moet of kunt helpen. U bemoeit zich nergens mee. Belooft u dat?’ Ze knikte.
Ik onderbrak mijn brief om te gaan eten, en ik zat daar belachelijk, tussen het schuwe, tegelijk bange en aanhankelijke kind, en de moeder die mij telkens aankeek, met een blik van spot of nieuwsgierigheid. Zij was zelf niet meer dan een kind, intelligent in haar sekse, verder volkomen onontwikkeld, en wat zij van mij vroeg wist ik: zorgzaamheid, geld, amusement, en wat zij van mij, haast tegen haar zin, zou eisen wist ik ook: liefde.
Ik schreef verder: Natuurlijk overzag ik de situatie. Al terwijl ik met dat vrouwtje praatte, begreep ik welke risico's er waren. Er was er maar één van belang : dat een ander dan ik verdacht zou worden. Het gevaar voor mijzelf - dat ik overigens niet erg groot achtte - lokte me. Je moet je indenken dat ik | |
[pagina 156]
| |
maar ten dele gelukkig was in Woudrecht, zoals ik indertijd maar ten dele ongelukkig was geweest in Amsterdam. Ik leefde in allerlei spanningen, mijn puriteinse bestaan verveelde me soms onuitsprekelijk. Dit was een nieuwe, pikante situatie. Ik dacht: iemand zal toch wel gezien hebben hoe ik achter dat meisje aanliep, laat ik niet voor alibi's zorgen en gerust een tikje verdacht zijn. Dan besteden ze misschien geen aandacht aan een andere onschuldige of aan Krelissen. Ach, ik had er plezier in, een beetje pueriel waarschijnlijk; het was de oude coquetterie uit mijn jeugd, waar de arme Swinkel, zoals jij vertelde, zo van in de war is geraakt. En dan, ik geneerde mij vanzelfsprekend voor mijn malle opwinding op die gedenkwaardige dag. En kon iemand mij iets maken? Het was zo'n onzinnige veronderstelling dat ik een kind had vermoord Ik had niet verwacht en eigenlijk ook niet kunnen verwachten, dat het zover zou komen als het gekomen is. Er was bij de politie een machtsstrijdje aan de gang tussen de oude, verstandige, zelfs wijze commissaris en een betrekkelijk jonge, doortastende inspecteur. Die inspecteur geloofde heilig of juist onheilig in mijn schuld, de commissaris natuurlijk niet. Een rechtercommissaris, een officier van justitie lieten zich door de inspecteur overtuigen. Hoe en waarom? Hij had in elk geval de overtuigingskracht van een monomaan. Kon ik nog terug? Er bleek al gauw genoeg nog | |
[pagina 157]
| |
een element in het spel te zijn, mijn hoogmoed. Ze onderzochten mijn hele leven op skurriele details, ze kwamen dingen van mij te weten die ikzelf al vergeten was, ze ondervroegen mij over onsmakelijkheden. Ik had zo gemakkelijk verklaringen kunnen geven over bevuilde kleren en zo, maar de antwoorden stokten mij in de keel. Ik voelde mij vernederd en besmeurd, ik zweeg. En toen amuseerde het mij weer om te zien hoe zij hun wetenschap enkel wilden gebruiken om mijn schuld te bewijzen. Zij hadden er mijn onschuld toch even goed mee kunnen bewijzen? Maar misschien weet ik niet wat mij dreef en heeft Swinkel op een andere manier dan hij vermoedde wel gelijk. Ik had inderdaad, ondanks alles, een zeker behagen in de situatie. Bovendien: als ik dan niet schuldig was ten opzichte van dat kind, ik was het zeker ten opzichte van mijn levensconceptie. En tenslotte - ik moet ééns ophouden met het zoeken van verklaringen - tenslotte voelde ik mij bevrijd. Ik moest mijn masker afzetten. Het was pikant om te weten, dat de mensen nu zagen of zouden zien wie ik werkelijk was. Je begrijpt nu even goed en slecht als ik waarom ik zo vaag bleef? Heus, ik wilde de gevangenis niet in, al zou ik dat lot naar ik hoop hebben gedragen met de heroïek van de onschuldig gestrafte schooljongen, en ik wilde niet dat er een rechtszitting van kwam, al heb ik me in de rechtszaal godzijdank niet vernederd. Je zwijgt toch over dit alles, Lia? Het heeft geen | |
[pagina 158]
| |
enkele zin om er nog eens over te beginnen, en wanneer Krelissen nog niet dood is, sterft hij morgen. Je hebt gezien, tijdens de rechtszitting, hoe ziek en seniel hij is.
Marguerite sliep. Annie en ik gingen nog uit om te wandelen en koffie te drinken. Zij was levenslustig, hing aan mijn arm en praatte opgewonden, verliefd, meisjesachtig: ‘Weet je dat ik het nog nooit zo heerlijk heb gehad als met jou? Dat weet je toch? En vanmiddag, het leek wel of... Het was heerlijk.’ ‘Waarom huilde je dan?’ ‘Ik merkte voor het eerst dat je echt van mij hield. Je houdt toch van me?’ ‘Je zegt, dat je het hebt gemerkt.’ Ze zweeg even. ‘Ja, dat is waar, maar jij zegt het nooit.’ ‘Zou je het prettig vinden als ik het wel deed?’ ‘Ik ben toch een vrouw? Ik wil nooit iets anders horen.’ ‘En ben je nergens bang voor?’ ‘Waarvoor? Jij bent toch een lieve man. Het is toch zo? Je bent toch een lieve man?’ ‘Maar ben jij wel een lieve vrouw?’ ‘O, twijfel je daaraan? Dat zal ik je bewijzen, zo vaak als je maar wilt.’ ‘Je was vanmiddag anders niet aardig.’ Ze keek me weer aan met de blik waaruit evengoed niets kon blijken als inzicht of spot of nieuwsgierigheid. ‘Arme Marguerite’ zei ze, ‘ik was zo kwaad.’ | |
[pagina 159]
| |
Ze was bereid tot alles, dacht ik, als ik maar van haar hield, als ik maar bij haar bleef, naar haar luisterde, haar het zelf gevoel teruggaf dat zij in haar huwelijk verloren had, als ik het meisje maar beminde dat zij geweest was en dat zij nu opnieuw tot leven bracht, in haar dochtertje en in haarzelf.
De volgende morgen, heel vroeg, vertrok ik.
Aegina, mei-oktober 1961 |
|