| |
VII
Michael Zogt vertelde: Tien jaar geleden kwam Leo ons op een avond opzoeken. Ik had hem al een poos niet gezien maar ik wist dat hij een tamelijk wild leven leidde, al kende ik geen details. Het was acht uur, we zaten te lezen, mijn vrouw en ik, toen hij belde en binnenkwam en zelfs de gewoonste beleefdheidsfrazen achterwege liet. Hij zag er zeer gespannen en doodmoe uit, ik dacht eerst dat hij dronken was. Hij zei: ‘Ik heb jullie hulp nodig’ en ging zitten, zonder ons een hand te geven.
Mijn vrouw - je kent haar, ze houdt niet van scè- | |
| |
nes - vroeg of hij thee wilde en hij was tenminste zo hoffelijk om ‘Graag’ te zeggen. Maar al te veel understatement leek me toch niet op zijn plaats en ik vroeg, ook op een gespannen toon: ‘En voor wat dan wel?’
‘Een lang verhaal’ mompelde hij, alsof hij verlegen was, ‘ik woon samen met een meisje dat een kind van me verwacht. En ik wil dat kind niet.’
Toen zweeg hij. Ik kon me met moeite ervan weerhouden te informeren naar de lengte van het verhaal.
‘Ik weet niet wat ik moet doen’ zei hij tenslotte.
‘Wat wil dat meisje?’ vroeg mijn vrouw.
Hij staarde haar aan of hij de vraag niet begreep.
Ik zei: ‘Leo, als je hulp van ons nodig hebt of raad of medelijden, dan zul je toch wat duidelijker moeten zijn.’
Nu, toen barstte het los: ‘Dat meisje is een schilderes, heel begaafd, Maria Sanders, en dat we op een gewone manier van elkaar houden, kan ik niet beweren. Als je het horen wilt: het is een stupide en smerig rotbestaan dat we leiden, er moet zo snel mogelijk een einde aan komen. En nu is ze zwanger, vierde maand.
Jezus, we hebben dat kind niet gewild, maar toen we merkten dat ze zwanger was, waren we nog blij ook, ieder voor zich. Er liepen allerlei dingen door elkaar, een soort hanetrots bij mij, een soort kippetrots bij haar, en dan bij haar veel méér dan bij mij de hoop dat onze betrekkingen door dat kind normaler zouden worden. Het is belachelijk, ik weet | |
| |
het, we leefden als zwijnen, maar ik had bovendien een ethische weerzin om het kind te laten wegmaken.
Enfin, het groeide en groeide, en tussen ons werd het steeds moeilijker, liefde en haat, hopeloos. Er zijn tussen ons dingen gebeurd die we elkaar nooit zullen vergeven, we hebben elkaar verknoeid.
Ik zou dat kind nu weg willen hebben, maar zij wil niet, uit koppigheid of om mij te pesten of omdat ze graag moeder wil worden of al die gevoelens en verlangens door elkaar.’
Hij zweeg en ik vroeg: ‘Op wat voor manier kan ik je helpen?’
‘Ik moet met iemand praten en zij moet met iemand praten, ik dacht dat ik jou wel in vertrouwen kon nemen.’
Hij maakte zo'n ellendige en radeloze indruk, dat ik in mijn auto stapte en meteen met hem naar Amsterdam reed. Hij woonde op een van de grachten, heel mooi; toen we de trap opliepen, zweette hij van opwinding, hij hijgde en veegde zijn voorhoofd af. Ik had hem nooit zo onbeheerst gezien.
We hadden niet eens erg veel gepraat onderweg. Ik was wel nieuwsgierig naar de aard van hun verhouding, maar ik wilde er tegelijk niets van weten, uit preutsheid denk ik en uit afschuw van bekentenissen, en hij zweeg ook liever. Zo had ik me erop voorbereid om een katijf te vinden, een heks. Gek, ik begreep pas dat ik die voorstelling had toen ik haar zag en ik mij verbaasde: een stille, verdrietige, jonge vrouw, erg meisjesachtig nog, met een prach- | |
| |
tig figuur ondanks haar zwangerschap. Leo en zij begroetten elkaar heel teder, ik dacht ‘Wat heeft hij me allemaal wijsgemaakt’ en zij ging koffie zetten.
Je moet je indenken, wij zaten daar, Leo en ik, in die grote, hoge kamer met uitzicht op de donkere gracht, tussen vrij veel rommel: boeken, flessen, volle asbakken, - maar het was er gezellig. En we zeiden niets, we wachtten tot die vrouw uit de keuken kwam met de koffie. En daarna was er eerst alleen maar wat conversatie. ‘U lijkt op Leo’ zei ze, en dat klonk helemaal niet hatelijk.
‘Ik begrijp dat jullie moeilijkheden hebt’ zei ik tenslotte.
Zij: ‘Leo wil ons kind niet.’
Hij, opspringend: ‘Maar het wordt een monster.’
Ik: ‘Waarom in godsnaam?’
Hij: ‘Het is een kind van monsters.’
Zij begon zacht te huilen.
Hij: ‘Ik wil geen voortzetting van mezelf; een vader wenst zich toch terug te vinden in zijn zoon. Bij God, ik haat de gedachte mij nog eens ergens aan te treffen, ik heb al meer dan genoeg aan mijn vervloekte spiegelbeeld.’
Ik: ‘Denk je voldoende aan Maria?’
Hij: ‘Je kent haar niet. Ze speelt geen komedie, zoals ze nu is is ze óók, maar lieve hemel...’
En als om die uitspraak waar te maken, zei ze, met een koppige, kwade mond: ‘Ik wil dat kind, al wordt het een monster. Ik neem het risico.’
Wat moest ik doen? Die zelfhaat van Leo en die angst, ik begreep ze niet, want ik wist te weinig van | |
| |
hun samenleven en zijn obsessies, maar het leken me toch respectabele gevoelens, en het was er de situatie niet naar om te zeggen: ‘Ach jongen, alles komt terecht; al zijn jullie een beetje monsterlijk, de natuur streeft naar het gemiddelde.’
Leo ging zitten, hij poogde zich te beheersen en zei: ‘Goed, laten we dit vaststellen. Ik wil dit kind niet, ook al wordt het de liefste baby van de wereld. Als Maria het wil, moet ze het in haar eigen kamer koesteren. Dan is het uit tussen ons.’
Ik weet niet wat het was, de zwangerschap of hun nervositeit of haar karakter, ze wisselde zo snel van stemming, ze leek telkens een totaal ander mens. Nu was ze ineens heel jong, een kind bijna, ze zat elegant voorop haar stoel en ze zei met een kleine, snikkende stem: ‘Maar ik wil bij Leo blijven...’ En toen keek hij naar haar, naar dat frêle, kinderlijke wezen, met een haat... Ik schrok, ik begreep dat deze mensen elkaar inderdaad kapot maakten en ik had naar ik meende een reddende gedachte. Ik zei: ‘Laat Maria haar spullen inpakken en met mij meegaan.’
Hoe gaat het in zulke situaties? Een onoplosbaar probleem, een gevecht op leven en dood, onvermurwbare tegenstellingen, - de onzinnigste afleiding lijkt dan een oplossing. Twee uur later zat Maria in mijn eigen huiskamer met mijn vrouw te praten.
Tja, en toen. De volgende maanden waren ontzettend moeilijk. Dat meisje was op van de zenuwen, ze zat hele dagen voor zich uit te staren en te broeden en ratelde dan weer aan één stuk, over haar schilderijen en hoe zij, Leo en het kind vredig zou- | |
| |
den werken en leven. We begrepen dat ze ongelofelijk veel van hem hield, ze zei zelf: ‘Ik ben Kätchen von Heilbronn.’ Het was roerend aan de ene kant, maar het had ook iets angstwekkends. Ik zou het niet verdragen hebben, wanneer iemand zo van me hield, ik zou gestikt zijn. Leo liet niet veel van zich horen, belde zo nu en dan eens op, met een vermoeide, neerslachtige stem, en wilde haar per se niet opzoeken. Alles bleef zweven en dat was natuurlijk niet goed uit te houden, zeker niet voor mijn vrouw, die de hele dag met dat overspannen meisje te maken had.
Wat dat kind betreft, - zij verlangde er niet naar, ze was er niet rijp voor of ze hing teveel aan Leo, ze was persiot pas tweeëntwintig. Natuurlijk, ze had wel een soort moederblijdschap, een zekere tevredenheid dat er in haar schoot iets groeide, maar dat was meer een gevolg van het fysieke proces, een bijverschijnsel, dan iets zelfstandigs en reëels. Het was jammer dat mijn vrouw min of meer het land aan haar had, in elk geval nooit echt vertrouwelijk met haar werd, want ik kon over zulke intieme onderwerpen moeilijk met haar praten. ik had haar graag willen vragen waaróm ze ondanks Leo's verzet dat kind wilde. Ik dacht eerst ook aan kinderachtige koppigheid en aan pesterij. Misschien kwam dat erbij. Toch geloof ik dat de oplossing anders is. Ze wilde door een gewoon kind te baren Leo bewijzen dat zijn zelfhaat en angst overbodig waren.
Dat was dan in zekere zin erg nobel, maar mijn vrouw en ik dachten wél aan het kind en wat ervan | |
| |
moest worden. Het werd geboren, een flink jongetje, en wat ik verwacht had gebeurde: Maria was eerst trots en opgelucht, maar zodra ze weer op was, had ze maar één verlangen, terug te gaan naar Leo.
Zonderlinger gesprekken dan toen heb ik nooit gevoerd, met mijn vrouw, met Maria, met Leo die aanvankelijk noch het kind noch Maria wilde. We kunnen zelf geen kinderen krijgen, mijn vrouw en ik, we voelden er wel voor om dat jongetje bij ons te houden, al droomde mijn vrouw soms dat het een monster zou worden. Zo vonden we een soort oplossing. Maria ging terug naar Leo, het kind bleef bij ons. Na een jaar was het definitief uit tussen die twee. Leo vluchtte naar Woudrecht waar hij eindelijk eens een normale baan kreeg en Maria bleef in Amsterdam. We waren bang dat zij het jongetje zou opeisen, we hadden ons er erg aan gehecht, maar nee, ze liet het rustig hier. Je kent onze Miek. Ik ben bang dat hij de dupe wordt van deze geschiedenis.
Op verzoek van Michael Zogt reed ik naar Maria om haar over te halen tot een gesprek. Haar woede en hartstocht waren verdwenen, zij had een vredige zekerheid die tot in haar gebaren zichtbaar was en die mij enigszins bang maakte, banger dan haar woede had gedaan. Aanvankelijk weigerde ze om met mij mee te gaan. Het gesprek was overbodig, zei ze, het zou geheel zinloos zijn. Pas toen ik met veel nadruk erop wees, dat Michael niet aan zichzelf dacht, maar aan haar zoontje, stemde ze toe, niet overtuigd, zuchtend.
| |
| |
In de auto zei ik: ‘Ik ga je niets verwijten. Dit is een zo tragische geschiedenis, dat er geen plaats is voor gekwetste ijdelheid mijnerzijds. Ik heb Michael ook niets verweten. Maar waarom hebben jullie het doen voorkomen of je elkaar nauwelijks kende?’
Ze lachte, die zachte, welluidende, ietwat spottende lach, en zei: ‘Wat Michael betreft, dat is duidelijk genoeg. De jongen moet zijn zoontje blijven, nietwaar. Hij moet zich dood zijn geschrokken toen jij zo vlug achter een deel van de waarheid kwam.’
‘Hij schrok zich pas dood toen hij hoorde van jouw bezoek aan de officier van justitie.’
Ze maakte een geërgerd handgebaar en ging verder met stemverheffing, als om mij en mijn opmerking te overschreeuwen: ‘Wat mij betreft, het was zo'n malle situatie, jij daar bovenaan de trap terwijl ik Hermien om haar oren gaf, en toen vertelde je over de opdracht van je hoofdredacteur. Ik had ineens het idee: Laat Michael nu maar eens horen wat Leo mij heeft aangedaan. Hij zal, als goede broer, altijd wel hebben gedacht dat ik de catastrofe heb veroorzaakt en hij weet tenslotte van niets. Maar je moet niet denken dat ik heb gelogen. Ik kan helemaal niet liegen.’
‘De waarheid heb je toch ook niet verteld.’
‘Ik heb negen maanden van drie jaar verzwegen, dat is al. Hoe heb jij eigenlijk voor jezelf verklaard, dat ik jou, een volslagen onbekende, zo maar mijn hart voor de voeten legde?’
‘Ik heb het afgeleerd om naar verklaringen te zoeken.’
| |
| |
‘Dat is even wijs als gemakkelijk. Nu, en toen ik jou over mijn misbruikte liefde had verteld, ben ik gaan denken en denken. Je kent de resultaten.’
‘Nog lang niet allemaal.’
Ze gaf geen antwoord.
Michael begroette zij als een vrouw van de wereld. Ik meende dat hij verbaasd was over haar verschijning en haar allure; hij had het overspannen meisje van tien jaar geleden in zijn herinnering en vond een ervaren vrouw. Ik wilde me terugtrekken, maar Michael zei: ‘Ik denk dat je er beter bij kunt blijven. Vind je niet, Maria?’
‘Dat is uitstekend’ zei ze.
We zaten in zijn werkkamer, in makkelijke stalen stoelen, om een tafeltje met wat boeken, een doos sigaretten en een grote zilveren aansteker, gereed voor een zakengesprek. Michael - ik kon mijn lachen nauwelijks bedwingen - stak inderdaad een sigaar op, met alle pedanterieën die erbij horen en begon: ‘Je moet niet denken, dat ik me met jouw zaken of met die van Leo wil bemoeien. Ik heb daar niets mee te maken en wil er niets mee te maken hebben. Ik denk ook niet aan mezelf. De enige aan wie ik denk is Miek.’
‘Weet hij dat Leo zijn vader is?’
Hij nam haar met een snelle blik op, zich kennelijk afvragend of zij, net als hij, deze koude zakelijkheid maar speelde.
‘We hebben het hem nog niet verteld.’
‘Dan is er nu zeker geen reden om het hem te vertellen.’
| |
| |
Michael legde zijn sigaar neer, streek over zijn voorhoofd. Hij zei boos: ‘Eens zal hij het toch moeten weten. Het zou onaangenaam voor hem zijn wanneer hij dan hoorde dat zijn vader een misdadiger is.’
‘Is hij dat?’
‘Wat zal er niet allemaal bekend worden over Leo! Moet de jongen dan op z'n minst later vernemen, dat zijn vader een monster is?’
‘Je hoeft hem nooit te vertellen wiens zoon hij is.’
Hij zuchtte en keek haar verbaasd aan, blijkbaar ervan overtuigd dat hij op deze manier niets zou bereiken. Haar zekerheid, die mij al bang had gemaakt, benauwde ook hem en hij vroeg, duidelijk met angst: ‘Wat heb je de officier verteld, Maria?’
Ik begreep nu weer heel goed, dat ik haar eerst lelijk had gevonden. Dit gezicht moest in beweging zijn, en het was nu kalm en uitdrukkingsloos. De vormeloze grote neus, de wegwijkende kin, de grote zinnelijke mond overheersten het en de ogen, zonder leven, waren wel mooi, maar met een in zich besloten, eenzame, niet meer uitstralende schoonheid.
Ze zei: ‘De waarheid.’
‘En wat is de waarheid?’
‘Ik heb hem verteld hoe onze omgang was, ik heb precies beschreven hoe hij Hermien en mij sloeg en hoe hij verscheidene malen, in bed, zijn handen om mijn keel dichtkneep.’
‘Is dat wraak?’
‘Nee’ zei ze vlak en ging toen verder, docerend, haar blikken verdelend tussen Michael en mij: ‘Je | |
| |
moet Leo begrijpen, je moet zijn problematiek begrijpen, dan zul je zien dat ik het juiste deed en doe. Ik herinner me flarden van gesprekken, die krijgen nu bijzondere betekenis. Weet je wat hij als zijn zonde beschouwt? Niet zijn perversiteit op zichzelf. Maar dat hij vreugde kan vinden in pijn, dat verdriet wellust voor hem betekent, terwijl zoveel mensen lijden. Wat hij wil ervaren is leed als leed, zonder verzoekingen, zonder omkeringen, zonder bekoringen. Ik weet niet of hij die misdaad gepleegd heeft, maar hij had hem kunnen plegen en misschien wel willen plegen. Hij is naar Woudrecht gevlucht om te ontsnappen aan dat deel van hemzelf. Dat is niet gelukt. Maar nu is het uit voor hem, nu doet hij een laatste poging om de obsessies te overwinnen, te overstemmen, om de spoken weg te jagen. Ik vind dat grandioos. Hij wil een slot. Begrijp je me?’
Michael schudde het hoofd. Ik had hem nog nooit zo zwak en moe gezien. ‘En op grond van dit soort psychologie bega je een misdaad ten opzichte van je zoon?’
Voor het eerst toonde zij iets van emotie. ‘Ik kan niet meer terug’ zei ze.
‘Heb je helemaal niet aan Miek gedacht?’
‘Nee.’
‘Kan je dat niet alsnog gaan doen?’
Geërgerd, met een nieuw soort zekerheid, die ten dele door woede leek te worden veroorzaakt, zei ze: ‘Nee, die jongen hoeft niets te weten. Het is jouw zaak om daarvoor te zorgen.’
| |
| |
‘Wil je hem niet zien?’
Haar stem werd nerveus en kwaad: ‘Ik wil hem nooit zien, mijn hele leven niet. Het is het kind van jou en je vrouw. Ik heb het toch voor jullie gebaard?’
Michael keek haar zwijgend aan, moe, niet eens boos.
Ze ging verder: ‘Je weet toch dat het waar is, je bent je argumenten toch nog niet vergeten: eerst dat ik het kind niet weg moest laten maken, dat zou moord zijn. Toen dat ik Leo kon bewijzen hoe ongerechtvaardigd zijn zelfhaat en zijn angst waren, - die woorden gebruikte je, zelf haat en angst. Tenslotte dat ik er wijzer aan deed het kind in de steek te laten dan de man. En dat jullie het trouwens beter samen konden opvoeden dan ik in m'n eentje.’
‘Het heeft geen zin’ zei Michael.
Ik bracht haar naar huis. Ze zei: ‘Michael begrijpt er niets van hè, hij heeft er nooit iets van begrepen, ook van Leo niet. Natuurlijk kon dat kind niet bij ons zijn, stel je voor dat we het...’
Ik vertelde haar van mijn bezoek aan Greetje Verbeek. Ze schoof van mij af, tegen het portier aan, en keek naar buiten, draaide althans haar gezicht naar het raampje. Ik veronderstelde dat zij nadacht en hoorde tot mijn schrik dat ze huilde. Ik zei niets, deed of ik als gewetensvol chauffeur voor mij uit moest staren, terwijl zij begon te praten, met een nauwelijks in bedwang gehouden stem.
‘Zie je’ zei ze, ‘dat bewijst toch mijn gelijk. Ik wist | |
| |
dat niet. Als ik het toen had geweten, zou ik het misschien niet hebben begrepen. Maar nu, - je ziet het toch óók voor je, dat onbenullige, zieke meisje, kreunend van pijn, en hij... Dit was leed, niet de fictie, de fantasie, de erotische omkeringen. De pijn waar wij mee coquetteerden, - hier was niets dan afschuwelijkheid. Het arme schepsel. Hoeveel walging zal hij voor zichzelf hebben gevoeld, hoeveel schaamte, hoeveel medelijden. Jezus, als ik er niet geweest was, wat voor een man zou hij zijn geworden. Geloof je niet?’
‘Ik twijfel al de hele dag, Maria.’
‘Ezel!’ - ze snikte nog en was toch woedend - ‘Wat zal ik verder praten, ezels zijn jullie allemaal.’
Ze weigerde inderdaad om nog een woord te zeggen.
Maar toen we bij haar huis waren, zei ze: ‘Kom binnen en drink wat’ en ik volgde haar de hoge trap op naar het atelier waarvan ik al was gaan houden. Ze schonk wijn in, we praatten over schilderijen, maar midden in een zin onderbrak zij zichzelf en vroeg: ‘Waaraan heb je de hele dag getwijfeld?’
Ik antwoordde: ‘Ik ben een buitenstaander en ik heb geen oordeel. Maar afgezien van je gelijk of ongelijk, je hebt Leo zolang niet gezien, wat weet je van hem?’
‘Ik meen heel veel van hem te weten.’
‘Heb je niet teveel fantasie?’
‘Ik heb altijd te weinig fantasie gehad.’
Ik zweeg; het had nu geen zin om tegen haar in te gaan. En zij begon na enige stilte langzaam te | |
| |
praten: ‘Ik zal je voor de derde keer de geschiedenis van mijn liefde vertellen. Ik werd verliefd op hem, ontzettend volledig, maar waarom? Omdat ik wist dat er iets zou gebeuren. Ik kende zijn gedichten toch, ik zag toch al gauw dat hij niet een gewone, gezonde, begerige minnaar was, of althans niet alléén dat, ik hield toch van de hardheid, wreedheid, woede in zijn wezen. Hermien belde, hè, en ik deed open en hielp haar haar jas uittrekken en zag dat ze kinderkleren droeg, en ik lachte. Maar waarom lachte ik? Omdat ik begreep dat het gekke, wilde waarop ik heimelijk gehoopt had nu was begonnen. Ik bleef van hem houden omdat hij zo geobsedeerd was, niet desondanks. Zo was het, ik heb mijn hel welbewust gekozen. Begrijp je me? Luister, ik kan het bewijzen. Heb ik, toen het met ons was misgegaan, die Hermien niet bewaard als een soort relikwie?’
Ik vroeg: ‘Is dit weer de enige waarheid?’
‘Ja’ zei ze, stond op, schonk een glas vol en dronk het gulzig leeg. ‘Je kunt het dwaasheid vinden, overspannen verbeelding, je gaat je gang maar.’
We spraken en dronken veel die nacht. Tenslotte ging zij uitgeput naar bed; ik probeerde op een bank wat te slapen. Ik werd langzaam wakker door het opengaan van een deur en het geluid van voetstappen, zag in het duister vaag dat ze bij mij neerknielde en voelde haar hoofd op mijn knie.
‘Ik heb toch gelijk, Peter?’ vroeg ze smekend.
Half slapend streelde ik haar door het korte, dik- | |
| |
ke haar. ‘Ik heb toch gelijk, Peter?’ Haar stem was klein en onzeker.
‘Ja’ zei ik.
Zij zuchtte, alsof mijn antwoord haar inderdaad opluchtte, duwde haar gezicht tegen mijn benen en vroeg: ‘En het is toch Michaels kind, niet het mijne?’
Ik streelde, onder de haren, haar achterhoofd. ‘Ja’ zei ik.
‘Mag ik zo blijven zitten?’ vroeg ze. ‘Ik durf niet meer alleen te zijn.’
Ik had haar willen kussen. |
|