| |
VI
Ik bracht mijn hoofdredacteur verslag uit en hij knikte prijzend, of ik een goed stuk journalistiek werk had verricht. Er was in zijn gedrag nu niets meer van geschoktheid en verlegenheid, hoewel hij in de afgelopen dagen toch de onaangenaamste gesprekken of stiltes doorstaan moest hebben. Met vriendschappelijke autoriteit, tegelijk hartelijk en koel, zei hij: ‘Dank je, nu weet ik tenminste wie mijn broer is.’
We kenden elkaar tientallen jaren, als collega's en soms als vrienden, ik had hem van jaar tot jaar, van dag tot dag, bijna van uur tot uur kunnen volgen, ik waardeerde en bewonderde hem, ik was overtuigd van zijn waardering, maar ik wist dat ik hem niet | |
| |
begreep. Hij haatte, dat had ik ervaren, de toon van intimiteit; zelfs de vertrouweljkste dingen behandelde hij als zakenproblemen, en dit gaf naar mijn smaak onze gesprekken dikwijls iets van theater. Als ik moe of teleurgesteld was, wantrouwde ik hem, vroeg ik mij af of onder al die hartelijke superioriteit iets anders verborgen was dan koude en leegte.
Ik zei: ‘Ik heb je dit nu wel allemaal verteld, maar ik kan niet beweren dat ik er veel van begrijp.’
‘Meer een geval voor de psychiater, nietwaar?’
‘Zie jij enig verband?’
‘Het interesseert mij enkel of hij schuldig is, ja dan nee.’
‘Zelfs volgens die Maria Sanders is hij het zeker niet.’
‘Het is idioot zoals we naast elkaar hebben geleefd. Zou ik dit alles toch wel vermoed hebben? Ik ben er tenminste in geen enkel opzicht over verbaasd, het is of ik het had kunnen voorspellen wanneer ik op tijd de moeite had genomen om over mijn broer na te denken. Nu, onzin, waarschijnlijk een symptoom van vermoeienis, een soort déjà vu.’
‘Van zijn jeugd weet ik eigenlijk niets.’
Hij haalde zijn schouders op. ‘De kindertijd van een begaafde jongen, dat is dus: géén kindertijd. Ik herinner me dat mijn ouders - mijn vader was arts zoals je weet - zich soms zorgen maakten over hem. Hij was matig op school, toch op zijn manier briljant. Mijn vader liefhebberde graag in psychologie. Hoe zei hij het ook weer? O ja, intellectueel zijn jaren vooruit, emotioneel achtergebleven. Rubbish.’
| |
| |
‘Niets van afwijkingen?’
Hij zuchtte. ‘Hij was verliefd op een buurmeisje, die Debuk, ik pestte hem daarmee, ze was drie jaar jonger dan hij, een onnozel kind. Hij werd niet eens kwaad als ik hem pestte, hij lachte maar wat.’
‘En zij?’
‘Wat zij? Ze vond het natuurlijk prachtig, zo'n oude, knappe jongen, die gedichten voor haar schreef. Ja, dat is misschien toch gek, hij schreef heel serieuze gedichten voor zichzelf - die liet hij soms aan mij lezen - en een soort kinderpoëzie voor haar, dingen die zij kon begrijpen en toch ook weer niet begrijpen, een heleboel erotiek verstopt onder naïveteit. Geraffineerd, vind je niet?’
‘Heel interessant, dunkt me.’
Hij veranderde van houding. ‘Alsjeblieft! Wanneer hij communist was geworden of homoseksueel of pater of minister, had je dat ook uit zijn jeugd kunnen verklaren. Alsjeblieft geen psychologie. Het kan me trouwens alleen maar schelen of hij schuldig is.’
‘Je gelooft toch in een misverstand?’
‘Ik geloof niets, de zaak is sub judice. Wat ik zal doen als hij onschuldig blijkt, weet ik nog niet. Maar als hij veroordeeld wordt, neem ik mijn ontslag.’
‘Waar zou dat goed voor zijn?’
‘Voor de krant uiteraard.’
‘Ik zie dat niet in.’
‘Laten we er niet over debatteren.’
‘Zoals je wilt.’
Zijn stem werd nu zeer hartelijk en hij strekte zijn | |
| |
hand uit of hij mij op een of andere wijze zijn vriendschap wou betuigen. ‘Heylot’ zei hij, ‘ik zou als het enigszins kon, mij graag van de hele zaak distantëren. Wil jij met die Debuk praten? Wil jij onderzoeken wanneer mijn broer voorkomt? Je kunt alle volmachten krijgen die je nodig hebt.’
In een beverige brief nodigde Greetje Verbeek, Zogts huishoudster, mij uit om te komen praten. Ik ging onmiddellijk. Zij ontving me in een grote, smaakvol-oudervets ingerichte kamer met veel boeken. Mijn neef had haar goed beschreven; zij was zielig, schuw, verwrongen door reumatiek; zij scheen zich over haar uiterlijk en haar ziekte te schamen; zij keek mij niet aan, - alsof zij bang was afschuw te lezen in mijn blik.
Ons gesprek begon zeer moeilijk. Ik moest haar ervan overtuigen, dat ik weliswaar een journalist maar dat mijn hoofdredacteur Leo Zogts broer was, en dat er dus geen sprake kon zijn van publiciteit en sensatie.
‘Er wordt zoveel lelijks over hem gezegd!’ zei ze, met haar zachte, hoge stem, ‘ik moet voorzichtig zijn.’
‘Kijkt u eens, juffrouw Verbeek’ zei ik nog eens, ‘mijn hoofdredacteur, de broer van meneer Zogt, moet op de hoogte worden gebracht van alles, in het belang van meneer Zogt zelf. Vertelt u nu eens wat u van hem weet.’
Zij zuchtte. ‘Tja, ik weet niet waar ik moet beginnen.’
| |
| |
‘Bij het begin. Hoe hebt u hem leren kennen?’
Het was verrassend en dwaas, - zij bloosde. Over dat schuwe, bleke, zieke gezicht, langs die knipperende ogen, trok een jongemeisjes-rood. Maar toen, bijna roerend-heldhaftig, haar pijnlijke lichaam verschikkend, zei ze met vaste stem, luider, scherper: ‘Ik zal het u vertellen.’ En zij keek mij daarbij aan.
Ze zweeg even. Ze ging verder: ‘Als u mij hier zo ziet, zult u het niet geloven, ik ben nu acht en dertig, maar achttien jaar geleden was ik mooi, nou ja: aardig. Ik had een vriendin, een heel geleerde vrouw, ze is nu dood, van wie ik veel hield, u begrijpt me toch? Ik weet niet of meneer Zogt verliefd op me was, hij was toen ook nog een jongen, maar hij vond het in elk geval niet goed dat ik bij die vriendin bleef. Hij probeerde me verliefd op hem te maken, hij heeft me zelfs een huwelijksaanzoek gedaan, op de kamer van die vriendin, toen ik er net niet was, hij vroeg aan die vriendin of hij met mij mocht trouwen. Ik was er woedend over.
Nu, en toen liet ze me in de steek. Dat deed ze altijd, meneer Zogt was er bang voor geweest. Ze kon nooit lang van iemand houden, zo was ze nu eenmaal. Ik was er erg naar aan toe, ik was apothekers-assistente, ik zorgde voor mezelf, want mijn ouders waren arm. Meneer Zogt was heel lief, hij probeerde me te troosten, hij nam me mee naar de schouwburg en leende me boeken en praatte veel met me, ook over Lydia, die vriendin weet u. Hij probeerde alles te verklaren en hij zei ook, dat ik van mannen moest proberen te houden. Ik denk dat ik van hém | |
| |
had kunnen houden, maar dat wilde hij niet meer. Hij zocht iemand voor me uit, een heel lieve jongen, en hij wilde ons bij elkaar brengen. Dat lukte natuurlijk niet.
Het was zo'n gekke tijd, ik dacht nog vaak aan Lydia, en dan ook aan meneer Zogt. Hij zei dat dat verkeerd was, dat, hij gevaarlijk voor me was, en dat we goede vrienden moesten blijven.
Toen begon die reumatiek, u kunt zich niet voorstellen wat een pijn ik had, mijn rechterarm is nu helemaal stijf, ziet u wel, ik bleef vaak thuis of ik moest naar het ziekenhuis. En meneer Zogt was altijd bij me, zo ongelofelijk lief en medelijdend, er kwamen tranen in zijn ogen wanneer hij zag dat ik leed, hij wilde me verplegen en helpen, ik geloof echt dat hij evenveel pijn had als ik. Ik elk geval: hij was veel meer in opstand dan ik, hij stond te vloeken als ik kreunde. Wanneer ik hem niet had gehad, ik weet niet hoe ik die tijd zou zijn doorgekomen. Ik had soms ook geen baan, dan hielp hij me met geld. En nu wilde hij weer met me trouwen, om me altijd te kunnen helpen. Maar dat wilde ik natuurlijk niet.’
Zij had zich zo hoog mogelijk opgericht tijdens haar verhaal, er kwam iets fels, agressiefs in haar stem. ‘Ja meneer’ zei ze, ‘zo was hij en zo is hij nog. Hij heeft me meegenomen naar Woudrecht, zogenaamd als zijn huishoudster. Denkt u dat ik voor hem kan zorgen? Nee meneer, hij zorgt voor mij, hij kookt, hij doet de afwas, en voor de andere dingen zijn er de werkster en de naaister.’
| |
| |
Zij was kennelijk uitgeput, zakte terug, heel voorzichtig, rechterarm ondersteunend. ‘En nu beschuldigen de ze hem van zoiets gemeens’ zei ze, ‘ik begrijp het niet.’
Van Maria ontving ik deze brief: Jij was vertrokken, met heel wat nieuws voor je hoofdredacteur, en ik bleef beroerd achter. Ik hoorde maar steeds die lach, waarover ik je verteld heb, en ineens begonnen mijn gedachten te razen. Stel nu eens, dat hij het wél gedaan heeft, hoe dan, waarom dan? Toch zeker niet omdat de zinnen hem vergingen, als psychopaat. Hij moet achter het kind zijn aangelopen in vol bewustzijn, wetend wat hij wilde, en ik weet waarschijnlijk wat hij wilde: tegelijk wellust en vernietiging, begrijp je, een einde van de obsessies, de dood van het gehate object van zijn lust of van het object van zijn gehate lust, als je dat mooier vindt, en de maatschappelijke ondergang voor zichzelf.
Ik zal het nog eens anders formuleren. Hij begeerde het meisje en hij haatte het omdat hij het begeerde. Hij strafte in haar de wellust zelf, en vernietigde tevens, in haar schoot, zichzelf, genadelozer dan door een zelfmoord.
Maar dat is natuurlijk lang niet alles. Hij doodde het kind niet om te doden, - hij doodde het om gedood te worden. Toen zijn handen haar wurgden, was hij niet zijn handen, die waren hem vreemd, hij was het kind, hij was haar gerochel, haar trappelen, haar bange ogen, het lichaampje dat in zijn verbeelding, door zijn identificatie met haar gedwongen | |
| |
werd tot deze identificatie met hem, tot deze absurde eenwording.
Zo was het dus, en zo was het in zijn eigen, heldere bewustzijn tegelijk ook niet, want hij wist heel goed dat de wellust hem bedroog, zoals zij ons levenslang bedriegt, en dat zijn daad - zoals iedere daad - tegelijk verwezenlijking van de fantasie was en een platte parodie erop.
Hij wist dit allemaal. Van het begin af aan, terwijl hij haar volgde, terwijl hij haar mishandelde, tijdens dat hele proces, wist hij dat alles vergeefs was, zijn soort hartstocht nooit te bevredigen, zijn soort liefde nooit te verwezenlijken. Weet je wat ik geloof? Ik geloof dat hij lachte.
p.s. Denk vooral vaak aan het Shakespeare-citaat dat hij als motto voor zijn Verzamelde Gedichten gebruikte:
Call it not love, for love to heaven is fled,
Since sweating lust on earth usurp'd his name.
Wat ik van Cornelia Debuk moest denken, wist ik niet. Zij was op een wat meisjesachtige manier mooi, slank, aarzelend in haar bewegingen, maakte haar gebaren zelden af, hield haar sigaret nog boven de asbak wanneer de as er al af was gevallen en wekte daardoor de indruk, dat haar gedachten sneller waren dan haar lichaam, dat zij zichzelf niet kon bijhouden. Het was heel charmant. Bovendien leek ze zakelijk en ad rem, in haar vak volkomen competent. Maar daarnaast of daaronder had ze iets vaags, onontwaakts, dat afwisselend onnozelheid,
| |
| |
coquetterie en een vertederende zuiverheid, maagdelijkheid scheen.
Toen ik haar vertelde over de relatie van Zogt en Maria keek zij geschokt en vermoeid, mijn verhaal over Greetje Verbeek luchtte haar kennelijk op en Maria's brief gaf ze me geërgerd terug: ‘Literaire apekool, wat is dat voor een vrouw?’ Ik meende iets van jaloezie te merken.
Ze zei: ‘De zaak komt binnenkort voor en zal verduiveld moeilijk worden. Mijn confrère voert de verdediging, dat ligt voor de hand. De officier is een bijterig man, erg conservatief, hij haat kunst en kunstenaars. Ik denk niet dat hij Zogts schuld kan bewijzen. Kijkt u eens, er zijn twee soorten materiaal. Ten eerste de getuigenverklaringen over Zogts gedrag in de uren dat de misdaad gepleegd moet zijn. De getuigen zijn het er waarschijnlijk over eens, dat Zogt niet, zoals hij zegt, even achter het meisje is aangelopen en toen rechtsaf geslagen en naar het museum gegaan. Een jongen van dertien beweert dat hij hem het bos heeft zien inlopen. Erg sterk staat de officier niet, dunkt me, één van de getuigen is bovendien zelf een paar maal veroordeeld wegens zedenmisdrijven, en de anderen zijn klungels. Dan zijn er nog nare dingen als aarde en zo op Zogts kleren en een litteken op zijn hand, van een beet. Ook vrij zwak waarschijnlijk. Maar aan de andere kant: we kunnen niemand vinden, die Zogt heeft zien doen wat hij beweert te hebben gedaan.
Nu, ten tweede is er dan het materiaal betreffende Zogts verleden. Er is veel te veel bekend gewor- | |
| |
den over hem, en de officier zal daarvan gebruik proberen te maken. Het vervelende is, dat Zogt tijdens dit vooronderzoek eerst zijn abnormaliteit heeft pogen te verheimelijken, vertelde dat hij achter het kind was aangelopen om het te helpen en pas veel later toegaf dat hij andere redenen had, u begrijpt me wel. Ja, de houding van Zogt zelf...’
Het duurde even voor zij verderging; zij leek mij geëmotioneerder dan zij zou hebben toegegeven.
Ze zei: ‘We begrijpen hem niet. Mijn confrère veronderstelt, dat hij zichzelf opzettelijk in deze situatie heeft gemanoeuvreerd. Hij heeft zich tijdens het vooronderzoek zo weinig intelligent gedragen, zo onzeker, of hij inderdaad schuldig was, en hij moet dat geweten hebben. Mr. Swinkel hamert er tegen mij steeds maar weer op, dat Zogt een gevaarlijker tegenstander is dan de officier, dat onze verdediging zich in de eerste plaats tegen hem moet richten. Zo liggen onze problemen.’
We praatten nog wat, zonder veel wijzer van elkaar te worden. Opeens zei ze, of ze een allang bekend feit nu pas opmerkte: ‘Die Hermien is een Engelse?’
‘Verrast u dat?’
‘Ja’ zei ze, ‘in zekere zin.’
Maria's ogen, de vorige keer zo agressief, hadden een uitdrukking van schrik toen ik binnenkwam en ze naar mij opzag. Ze zat aan een grote tafel bij het hoge raam vol noorderlicht en tekende.
‘Stoor ik?’
| |
| |
Ze wierp haar potlood neer en stond op. Ik was verrast. Ze droeg nu een gladde, bruine jurk en ik hoefde niet meer te raden naar de schoonheid van haar lichaam; lang, slank, recht, volkomen zeker in haar eenvoudige elegance kwam ze naar mij toe.
‘Ik wilde over je brief praten’ zei ik.
‘Kijk liever naar wat ik aan het doen ben.’
Ze had aan een portret van Leo Zogt gewerkt. De gelijkenis was zeer nauwkeurig, maar het leek toch het gezicht van een ander: de ironie, de zelfbeheersing waren eruit verdwenen en de lok over het voorhoofd, in mijn herinnering spottende affectatie, was de nonchalance van een dronken nacht.
‘Ik begin misschien wel te malen’ zei ze, ‘maar ik verbeeld me dat hij er nu zo uitziet, in de gevangenis. Mag ik het plechtig uitdrukken? Hij maakt zichzelf waar.’
Ik zweeg.
‘Je begrijpt me niet hè? Nu, hij is zijn gedichten aan het worden en zijn gezicht aan het worden. Of lijkt je dat lege opwinding, net als mijn brief?’
‘Ik weet niet wat ik ervan denken moet.’
‘Luister naar me. Ik heb je mijn liefdesgeschiedenis toch verteld? En ik ben daarna toch gaan verder fantaseren? Ik ben er nog steeds niet mee opgehouden, en ik begrijp nu iets meer. Ik schaam me dood.’
Ik kon niet veel anders doen dan vragend kijken.
‘Ik zal je het verhaal van mijn liefde nog eens vertellen, luister goed. Ik raakte verliefd hè, Chamisso en zo, - nee, ik raakte verliefd op die stomme, onoordeelkundige, egoïstische rotmanier van jonge | |
| |
meisjes en ik deed wat vrouwen in het algemeen doen wanneer ze van een man houden: ik ging als een juk om zijn hals hangen. Hij was wel verliefd op mij; ja, God, mijn lichaam was jong en mooi genoeg om hem op te winden, en hij had er zeker behagen in om met mij te vrijen. Maar ik, ik deed geen enkele poging om hem te begrijpen of te leren kennen, waarom zou ik ook, ik was toch gelukkig? En ik moest en zou gelukkig blijven, snap je, desnoods ten koste van de waarheid en van hem en van mezelf. Dat hij vrij koel bleef onder al mijn liefde, - het deerde mij nauwelijks. Als ik gelukkig was, behoorde hij daar blij over te zijn.
En toen die avond dat ik bij hem zat en wel merkte dat hij niet helemaal tevreden was, niet helemaal suf en lui van geluk, en Hermien belde. Ik deed open, hè, ik hielp haar haar jas uittrekken, ik zag dat ze kinderkieren aanhad en wat deed ik? Lachen natuurlijk; ik lette niet op haar gezicht en ik lette amper op het gezicht van Leo, die de kamer uitkwam en mij wegstuurde. Ik ging verbaasd op zijn bed zitten en luisterde naar de rare geluiden. Ik begreep heel best dat zich daar een perverse scène afspeelde, maar ik dacht niet: dat is vies of zielig of tragisch of nu begrijp ik iets van hem, nee, ik dacht alleen maar: wat moet er nu met mijn geluk?
O, als ik toen was weggegaan, als ik zijn omhelzingen geweigerd had! Snap je de situatie? Hij had zijn leven gesplitst, hij had die zotte omgang met dat meisje als een uitlaat voor zijn obsessies, en hij hield van mij, begrijp je, zoals hij heel vroeger ook van | |
| |
een buurmeisje had gehouden, met een liefde die hem wanhopig maakte omdat zij onvolmaakt moest blijven, omdat hij in de vervulling ervan geremd was, omdat hij niet alles kon geven wat hij had willen geven, niet alles kon aanvaarden wat hij had willen bezitten, en natuurlijk wist, dat ik, onder mijn stupide geluk, verlangde naar meer.
Ik had dat moeten accepteren of weg moeten gaan. Maar wat deed ik? Ik nam genoegen met de leugen, ik dronk zijn hartstocht zoals een dorstige een glas bier, ik moest en zou gelukkig zijn.
Hij heeft me geminacht daarom, o wat heeft hij mij geminacht! En gehaat! Want ik vernielde de structuur van zijn bestaan, ik dwong hem om liefde en wellust te vermengen, ik dwong hem om zijn obsessies in te schakelen in zijn liefde, bij wijze van stimulans, godbewaarme. En toen alles smerig en rot was geworden kwam ik hem verwijten maken, ik hem, en natuurlijk lachte hij. Het was toch een goede grap?’
Ik keek gespannen naar haar en ik begreep niet meer hoe ik haar gezicht lelijk had kunnen vinden; zij keek mij vol aan terwijl zij praatte, haar mond was hard, haar neusvleugels beefden, er trokken snelle, boze rimpeltjes langs, en haar voorhoofd was gefronst. Door de woede van haar blik leek de kleur van haar ogen nu donkerder.
Toen zij was uitgesproken, schudde ik het hoofd.
Ze zei: ‘Zeg niet: wat is de waarheid, of zoiets. Er is altijd maar één waarheid; scepsis en ironie!, - niets dan gemakzucht.’
| |
| |
Plotseling werd haar gezicht zachter, of er een regenbui over was getrokken en zij ging verder met bijna iets van zelfvertedering: ‘Kijk eens naar die stille, esthetische schilderijen die ik gemaakt heb. Ze zijn heel mooi, nietwaar. Ik dacht dat ik Zogt had overwonnen en overtroefd. Zijn poëzie leefde immers vanuit zijn obsessies? Mijn kunst leefde er tegen in, ik zat hier en schiep een vredig, hartstochtloos paradijs. Maar hij had gelijk, vanzelfsprekend had hij gelijk...’
In Woudrecht begon men anders over hem te praten. Ik merkte het toen ik, heel voorzichtig, in vele gesprekken, onderzocht of iemand mij op de hoogte wilde brengen van wat tijdens de rechtszitting achter gesloten deuren zou worden behandeld. Ik kon overigens niemand ervan overtuigen dat hij een hoger belang zou dienen door te praten dan door te zwijgen.
Mijn neef de dokter drukte het zo uit: ‘We hebben ons in hem vergist, dat is menselijk, er zijn dingen bekend geworden, unspeakable things, maar neem nu iets eenvoudigs. Ik heb je verteld van het meisje dat hij gered heeft. Niet? Nu, een jaar geleden haalde hij een kind uit het water, we zouden het allemaal hebben gedaan, maar ja, hij was er nu toevallig en dat is toch wel iets. Wat blijkt achteraf? Er waren daar drie meisjes aan het vechten, vlak aan de waterkant, en hij heeft een hele tijd zitten loeren. Pas toen er één inviel, deed hij iets. Zie je, en zo is er meer. Nu we erover zijn gaan nadenken, begrijpen | |
| |
we niet dat we niet eerder iets hebben gemerkt. Al zijn daden krijgen een ander gezicht.’
Ik vroeg: ‘Geloof jenu dat hij het meisje wél heeft vermoord?’
‘Laat de rechter dat maar uitzoeken, ik weet het
niet. Maar geváárlijk is hij, dat staat wel vast nietwaar? Een wolf in een lamsvel, om zo te zeggen.’
Ik vernam dat Maria een bezoek had gebracht aan de officier van justitie en een verklaring afgelegd.
Tegelijk kreeg ik van haar dit briefje: Nu ik je al te veel heb verteld, waarom zou ik je niet alles vertellen? Een zoontje van Leo en mij wordt opgevoed door zijn broer naar wie hij trouwens genoemd is: Michael. Het kan me niet schelen wat je met deze wetenschap doet. |
|