| |
| |
| |
Peter Heylot
| |
Shakespeare said that he was more sinned against than sinning. I wish I could say as much but I feel that I have sinned against others, at least as deeply as I have been sinned against and I am not even sure now as I used to be that I have been more generous to others than men have been to me.
Frank Harris My life and loves
| |
| |
| |
V
Mijn hoofdredacteur liet mij roepen. Anders nogal een pompeus man, zat hij nu bleek, alsof hij ziek was, achter zijn bureau.
‘Ga zitten’ zei hij, ‘en lees dit telexbericht.’
Ik las: ‘De museumdirecteur en dichter mr. L.Z. te W. is gearresteerd in verband met de moord op het meisje J.O. te Woudrecht.’
‘Lieve God’ zei ik, ‘dat is je broer.’
Hij maakte een wanhopig gebaar, zuchtte, begon met zijn rechterhand op de tafel te trommelen en keek mij aan.
‘Het is mijn broer’ zei hij, ‘ik heb net opgebeld, hij is inderdaad gearresteerd.’
‘En ik ben drie dagen geleden bij hem geweest om hem te interviewen.’
‘En jij bent drie dagen geleden bij hem geweest om hem te interviewen.’
‘Wat ter wereld ga je doen?’
‘Weet jij het?’
Ze leken op elkaar, de twee broers, maar Leo's pompeusheid was ironisch en artistiek, terwijl deze vijf jaar oudere Michael, altijd in donkere pakken, het haar kort en keurig, zich als belangrijk burger presenteerde.
Ik zei: ‘Heb je al beslist of het bericht in de krant moet?’
‘Kan ik onze lezers onkundig houden van het
nieuws?’
Ik haalde mijn schouders op.
| |
| |
Hij zei: ‘Vraag me wat ik voel of denk en ik antwoord je dat ik niets voel of denk. Ik ben knock-out. Ik wil weten wat jij en andere mensen verwachten dat ik onderneem.’
‘Je bent toch zijn naaste familielid?’
‘Onze ouders zijn godzijdank dood.’
‘Dan ben je waarschijnlijk verplicht voor een advocaat te zorgen.’
‘Ken je het advocatenbureau van Swinkel en Debuk? Die Debuk was een buurmeisje van ons; Swinkel heeft hij op de universiteit leren kennen. Hij schijnt zich al een paar weken geleden van hun bijstand te hebben verzekerd.’
‘Probeer je in contact met hem te komen?’
‘Luister, Heylot, ik wil wel beweren dat ik bewondering en sympathie voor hem heb of had, maar dat is niet waar. Ik kende hem minder dan jou, ik heb hem één keer in Woudrecht opgezocht. Ik had liever gezien dat hij decent was gestorven. Aan zijn graf zou ik verdrietig zijn geweest. Nu hij in de gevangenis zit, ben ik alleen maar woedend.’
‘Doe je je niet harder voor dan je bent?’
‘Jaren lang leef je in de illusie, in de conventie dat je van iemand houdt, er gebeurt iets en ppff, ineens weet je dat hij je geen zier kan schelen, dat hij kan doodvallen zonder dat je er een traan om laat. Liefde, enkel horror vacui.’
Ik zweeg. Ik zag dat hij zich vermande, spijt kreeg over zijn zwakheid en zijn uitbarsting, en het verbaasde mij niet dat hij met zijn gewone, autoritaire stem vroeg: ‘Jij komt toch uit Woudrecht?’
| |
| |
‘Ja.’
‘Je hebt daar nog steeds relaties?’
‘Mijn vader was er burgemeester, ik heb de beste introducties.’
‘Ik moet alles weten van mijn broer, van zijn hele leven. Blijf zolang weg als je denkt dat nodig is, maar houd mij op de hoogte.’
Onder mijn aantekeningen voor het interview vond ik een gesprekfragment:
‘Wat ik in mijn gedichten poog uit te drukken, is het Schaudern dat volgens Goethe het beste deel van de mens is, de mystieke angst, de huiver. In mijn poëtische geval: de huiver voor de werkelijkheid. U ziet door het raam het stadje, allerlei aardige mensen, de lucht met wolken en zon. Gemakkelijk te aanvaarden, te bewonderen en te fotograferen. Stemming genoeg. Maar er is ook iets angstwekkends in. Ik druk me niet duidelijk uit. Ik bedoel: ik sta er tegenover als een mysticus tegenover God, ik wil me ermee vereenzelvigen, erin opgaan, het worden. En deze hang naar identificatie gaat altijd samen met angst, om twee redenen. Hetgene waarmee men zich wil identificeren wordt als het ware losgemaakt uit het geheel - het strand bestaat uit losse zandkorrels, niet uit zand - het wordt adembenemend groot, ja, en vooral vreemd, onbegrijpelijk, boordevol geheim. Twee redenen, zei ik toch? De tweede? O ja, bij iedere poging tot identificatie, het opgaan, het overgaan in het andere, dreigt zelfverlies.’
| |
| |
Ik vroeg: ‘De titel van uw laatste bundel, Dracula, is hieruit te verklaren?’
‘Zonder enige twijfel.’
Ik herinner mij zeer goed hoe hij dat antwoord gaf, met een ironie die kennelijk haar rechtvaardiging had in zichzelf en noch mijn vraag noch zijn uitspraak noch de - uiteraard ironische - titel van zijn boek belachelijk maakte.
Terwijl hij verder praatte - ik weet niet precies meer waarover - noteerde ik: groot, zwaar, elegant gekleed, scheiding links, lok kort zwart haar rechts op het voorhoofd. Past schijnbaar uitstekend in de grote, hoge, antieke directeurskamer van het museum, voormalig patriciërshuis. Zeker van zichzelf, beleefd, nee, hoffelijk, nee - minzaam. Het geneert hem niet om geïnterviewd te worden, net zomin als een havenbaron. Volkomen oprecht, maar laat blijken dat hij meer verzwijgt dan zegt.
Een volgend gesprekfragment, waarmee ik waarschijnlijk mijn artikel zou zijn begonnen:
‘Ik geloof dat dit mijn laatste bundel zal blijven. Weet u, een dichter heeft zo tot zijn veertigste nodig om een in zijn jeugd verworven houding te realiseren. Dan is zijn eerste en belangrijkste materiaal opgebruikt en moet blijken of hij, al levend, nieuw materiaal heeft verzameld. Ik heb nu zo langzamerhand in alle werelddelen en in alle situaties gehuiverd, gebeefd en geschaudert, ik zou nu eens iets anders moeten gaan doen. Maar eerlijk gezegd - en dit is geen zelfverheffing - wat kan er nu volgen op zoveel mystieke levensintensiteit?’
| |
| |
‘Ik begrijp u niet helemaal.’
‘Op je twintigste staat je thema al vast, je hebt dan vele jaren nodig om het in daden en gedichten uit te werken en te variëren. En dan walg je er opeens van. Dan zeg je: ben ik nu dit, deze affectatie van twintig jaar geleden. Je weet dat je nog honderd jaar met schijnbaar gelijke kracht zou kunnen doorgaan. Maar je hebt er genoeg van, je bent uitgevarieerd, begrijpt u. Natuurlijk begrijpt u het, niet voor niets sterven veel dichters zo omstreeks hun veertigste. De meesten zouden het behoren te doen.’
Ik vroeg: ‘U hangt uw lier dus aan de wilgen?’
‘Ik hoop dat hij daar rustig blijft hangen.’
‘U vindt het niet pijnlijk?’
‘Welnee, ik vind het een opluchting. Weet u wat ik ga doen, - hier, de beredeneerde catalogus van het museum en misschien een boek over Woudrecht, gewoon, zonder poëzie of mystiek, helemaal anecdotisch.’
Het bleek mij, dat de commissaris van politie de arrestatie had pogen tegen te houden, hoewel een inspecteur zeer veel bezwarend materiaal bij elkaar had gebracht. De burgemeester had tenslotte ingegrepen. De commissaris was met ziekteverlof gegaan en zal wel vervroegd pensioen moeten aanvragen. Ik kon hem niet te spreken krijgen.
Een neef van mij, arts in Woudrecht, was in de stijl van de notabelen bevriend met Zogt. Nadat ik hem een half uur lang had verzekerd niets in de krant te zullen zetten, verklaarde hij dat hij geschokt | |
| |
en gegeneerd was.
Hij is een nerveuze man van vijftig, zo gepreoccupeerd met god weet wat, dat hij enkel antwoorden geeft op vragen die men hem niet stelt en bij voorkeur dingen vertelt waarvoor men zich niet interesseert. Uitvoerig en herhaaldelijk beschreef hij hoe het bericht van de arrestatie hem had bereikt. Hij was op een middag bezig geweest om in zijn auto te stappen, toen een andere notabel passeerde en vroeg: ‘Weet u het verschrikkelijke nieuws al?’
Mijn neef zei: ‘Peter, als een bom sloeg het in. Ik reed naar mijn bevalling en het kind is geboren, maar vraag me niet wat ik eraan heb gedaan. Ik zou het waarachtig niet weten. Ik stuur die mensen geen rekening. Ik kwam pas tot mijzelf nadat ik het Aatje (zijn vrouw) had verteld. Weet je nog, Aatje, hoe in de war ik was?’
Zij bevestigde het.
‘Hebben jullie nooit iets bijzonders gemerkt aan Zogt?’
‘Je gaat je gedachten maken.’
‘Wat voor gedachten?’
‘Ik durf jou niets te vertellen, je zet het toch in de krant, “De bekende huisarts Dr. D.H. verklaarde”, nee, nee, mij lok je niet in de val.’
Ik zuchtte en stond op, niet zonder van enige gekwetstheid blijk te geven. En omdat hij eigenlijk graag wilde praten, drukte hij mij terug in mijn stoel en zei: ‘Ik zal je vertrouwen, je was vroeger tenslotte een behoorlijke jongen. Je gaat je gedachten maken. Ik had niets van doen met het particuliere le- | |
| |
ven van Zogt - nu hebben we er allemaal mee van doen - maar een gezonde, intelligente, charmante vent van veertig woont samen met een ontzettend verlept schuw vrouwtje. Nou ja, woont samen. Ze was zijn huishoudster, een zekere Greetje Verbeek, niemand kon er hoogte van krijgen wat die twee met elkaar hadden. Niets waarschijnlijk. Ze was echt de huishoudster. Ze gingen nooit samen uit of met vakantie of zo. Eerst werd het hier gek gevonden, ongetrouwde man, ongetrouwde vrouw, maar we zijn eraan gewend.’
‘Wat zijn nu precies je gedachten?’
‘Ik heb me wel eens afgevraagd of hij geen vriendinnen had of misschien vrienden, je begrijpt me wel. Man, hij kon zoveel vrouwen krijgen als hij wilde, denk je niet, Aatje, en hij leek dol op vrouwen, altijd aardig en geïnteresseerd. Zeg eens eerlijk Aatje, jij hebt toch ook vaak je hart bij hem uitgestort? Maar van liefdesverhoudingen, - geen sprake, althans hier in Woudrecht niet. Ik heb wel eens, nadat we heel lang hadden zitten borrelen, op het punt gestaan - als medicus snap je - om hem te vragen of er iets haperde. Je doet die dingen dan toch weer net niet.’
‘Ken je die huishoudster goed?’
‘Dat meisje Verbeek? Een zieltje, tegen de veertig en gewrichtsreumatiek. Sterk neurotische inslag, vreselijk gegeneerd als ze zich moest uitkleden.’
‘Komt ze uit Woudrecht?’
‘Nee, ze is met Zogt meegekomen toen hij conservator van het museum werd, dat is nu al bijna tien | |
| |
jaar geleden, in 1952 als ik me niet vergis. Toen leek ze nog wel iets, niet erg veel hoor, een jonge vrouw of eigenlijk een spichtig, krom meisje dat je nooit dorst aan te kijken.’
‘Kon jij goed opschieten met Zogt?’
‘Man, we hebben wat zitten bomen. Van zijn gedichten houd ik niet, maar zo in de omgang: patent.’
‘Geloof je dat hij inderdaad schuldig is?’
‘Wat weet ik? De politie hier is niet gek, de inspecteur die de arrestatie heeft voorbereid is een jongen met haar op zijn tanden. Maar geloven, nee, geloven doe ik het niet. Geen van zijn vrienden trouwens, vraag maar rond in de hele stad. Wat jij, Aatje?’
De huishoudster, Greetje Verbeek, probeerde ik vergeefs te spreken te krijgen. Ik liet een briefje bij haar achter.
Zoals mijn neef praatte iedereen in Woudrecht over hem. Ik vond het pijnlijk. Een gewaardeerde vriend van wie niemand meer kon zeggen dan dat hij een gewaardeerde vriend was. Wat een luiheid en slonzigheid!
In Amsterdam, die verwaandste provinciestad, was uiteraard niemand geschokt of verrast. Men meesmuilde. Ik sprak een altijd fluisterende collega, die in de wieg reeds had afgeleerd om zich over iets te verbazen, een dichter die beweerde dat over Zogts | |
| |
seksuele leven rare dingen bekend waren, zij het blijkbaar niet aan hem, een professor die vond dat Zogts daden hem niet aangingen, enkel zijn poëzie.
Er ging een dag voorbij met overbodige gesprekken. Ik at ergens, alleen, somber, en reed naar een kunstenaarscafé in de hoop dat daar tenminste over hem geroddeld zou worden. Het gezelschap van journalisten, baardige schilders, ongewassen kunstnijvere vrouwen praatte inderdaad, met onder medelijden of verontwaardiging verborgen sensatiezucht.
Ik zei: ‘Jullie hebben hem toch goed gekend, hij heeft hier tot 1952 gewoond en bepaald niet als kluizenaar.’
Een man met een lang, bleek gezicht: ‘Wanneer je zijn gedichten goed leest, ken je zijn seksuele obsessies. Het probleem is alleen: hoe is hij tot deze daad gekomen?’
Een ander: ‘Hij zoop als een ketter.’
Ik: ‘Als je zijn gedichten goed leest. Ik heb hem één keer ontmoet, ik kon me niet voorstellen dat deze man deze poëzie had geschreven.’
Een ander: ‘Je praat als een blinde over schilderijen.’
Ik: ‘In godsnaam, ga me niet uiteenzetten dat het kunstwerk niets met de kunstenaar te maken heeft.’
Hij: ‘Het heeft er niets mee te maken.’
Ik: ‘Zijn gedichten en zijn daad zijn duidelijk met elkaar verwant.’
Hij: ‘Misschien behoort zijn daad tot zijn poëzie, niet tot zijn leven.’
| |
| |
Ik: ‘Hoe leefde hij?’
Een ander: ‘Hij was niet gekker dan wij.’
Een vrouw: ‘Hoe weet je dat?’
Hij: ‘Hij werkte weinig, dronk veel en praatte altijd.’
Ik: ‘Waarover?’
Hij: ‘Over kunst, politiek, de vrouwen van anderen, net als jij en ik.’
Een vrouw met een traag Engels accent: ‘Ik heb twee jaar met hem samengeleefd.’
Ik keek verrast naar haar; ze was klein, smal, gekleed in een zwarte trui en een lange, zwarte broek, die haar iets kinderlijks gaven, - een illusie die werd verstoord door het zwaar opgemaakte gezicht, de wazige ogen en het violet geverfde haar. Ze was niet nuchter; haar lage, hese stem deed mij onplezierig aan en haar Engelse accent klonk onecht, alsof bij zoveel show ook haar uitspraak wel show zou zijn.
Iemand zei: ‘Hermien begint weer te liegen.’
Zij stond langzaam en onvast op, poogde met haar wazige blik ons allen één voor één aan te kijken, zei: ‘I go to bed’ en liep naar de deur.
Ik rekende snel af en toen ik buiten stond, zag ik haar het Leidseplein op wandelen, een nozemmeisje in een veel te strakke broek, maar zij was toch zeker over de dertig. Ik volgde haar, pakte haar bij de arm en vroeg: ‘Zal ik je naar huis brengen?’
‘Leave me alone.’
Ik keek naar haar en zag dat zich tranen langzaam een modderige weg baanden door haar opmaak.
| |
| |
‘Ik breng je naar huis.’
Ik leidde haar naar mijn auto, mijn hand op haar arm en zij volgde, huilerig, soms wankelend, zwijgend. Ik deed het portier open, zag haar tot mijn opluchting gewillig instappen, liep snel naar de andere kant en was, toen ik het contactsleuteltje omdraaide, opnieuw opgelucht: de motor was niet koud geworden. Ik reed langzaam weg, geconcentreerd naar het verkeer kijkend.
‘Je hebt dus met hem samengeleefd?’
Ze gaf geen antwoord. Ik wierp een haastige blik naar haar en zag dat haar hoofd achterover op het bankje lag en haar lichaam onderuit was gezakt. Ze sliep of sliep bijna.
‘Hé Hermien’ riep ik.
‘Ik ben zo dronken.’
Haar stem was nu hoger, minder rauw, kinderachtig jengelend.
‘Je hebt met hem samengeleefd?’
‘Draai het raampje open.’
‘Van de kou zul je nog beroerder worden.’
Ze zuchtte diep, bleef nog even liggen en vermande zich toen. Met wat onzekere besluitvaardigheid ging ze rechtop zitten, haalde een poederdoos uit haar tas en bekeek zich in het spiegeltje.
‘Je hebt twee jaar met hem samengeleefd?’
‘Wat heb jij ermee te maken?’
‘Ik bewonder hem.’
Zij zuchtte.
‘Waarom wil je me niet helpen?’
‘Nobody believes me.’
| |
| |
‘Ik zal je zeker geloven.’
‘I am naughty, you know, and he was my father, a severe father, I assure you, and he had to punish me.’
‘To punish you?’
‘Of course. I didn't obey, I was naughty, very untidy and flippant, and he spanked me.’
Ik begon te lachen.
‘I dressed like a child, I am a child, yes, eleven years old, and he spanked me.’
‘Hebben jullie dat twee jaar volgehouden?’
‘Yes, he spanked me, for being so naughty.’
‘En verder?’
‘He spanked me.’
‘Waar woon je eigenlijk?’
‘He spanked me, me, his poor child.’
‘Zeg je adres.’
Onverwacht snel noemde zij straat en huisnummer, maar daarna doezelde zij weer in, en omdat ik geen lust had haar te wekken, reed ik naar het stadsdeel waar zij woonde en vroeg daar aan een voorbijganger de weg.
Toen ik al was uitgestapt en het portier aan haar kant opendeed, sliep zij nog. Zij was erg lelijk, met open mond achterover gezakt, snurkend, en ik vond het bijna prettig dat ik haar ruw moest wakker schudden.
‘Je bent thuis’ zei ik, ‘stap uit.’
Zij zuchtte, gestoord in haar diepe slaap, deed haar ogen open, sloot ze snel, kreunde: ‘Wat is er?’
‘Je bent thuis, je moet mijn auto uit.’
| |
| |
Ze sprong op, vergetend dat ze dronken was en haar bewegingen niet kon regelen, en stootte haar rechterenkel.
‘Verdomme’ riep ze en wreef haar been.
‘Hermien, kom nu alsjeblieft, je bent thuis.’
Ik meende te zien dat zij schrok. Gehoorzaam stapte ze uit, rekte zich, slofte toen gebogen en onzeker naar de deur en belde. De deur ging open; langzaam, zich vasthoudend aan de leuning, beklom zij de hoge, donkere trap en omdat ik bang was dat zij zou vallen, volgde ik haar. Wij spraken niet. ik denk dat de vrouw bovenaan de trap mij evenmin had gezien als ik haar. Toen Hermien, het leek of het vele minuten had geduurd, eindelijk boven was, zei ze: ‘I'll never do it again.’ Ik keek op, ik zag de andere vrouw, die haar in het gezicht sloeg, nee, haar een draai om de oren gaf als een kind, haar door elkaar rammelde, haar voor zich uit duwde en haar een kamer inschoof. ‘You are drunk’ zei ze, ‘you'll have your beating, and a sound one this time’, sloot de kamerdeur en draaide zich om. Ik stond op de gang. ‘Jezus, wie ben jij?’ riep ze uit.
‘Ik heb haar naar huis gebracht.’
‘Naar huis?’
‘Ze gaf dit adres op.’
‘Wie bent u?’
‘Mijn naam is Peter Heylot.’
‘Maria Sanders.’
We stonden verlegen tegenover elkaar. Ze was vrij lang, slordig gekleed; in het slechte licht kon ik van haar gezicht niet veel anders zien dan de bril.
| |
| |
‘Wat nu?’ zei ze. ‘U begrijpt, dat u geen getuige had behoren te zijn van deze scène.’
‘Het spijt me, maar ik kon het niet helpen.’
‘Het doet er niet toe. Wil je een kop koffie?’
Haar stem, toen zij zojuist Engels sprak luid en hard, had nu warmte en een prettige, intellectuele ironie.
Zij bracht me in een groot atelier, vrij kaal, met aan de wit gekalkte muren heel stille, abstracte schilderijen. De zekerheid van haar bewegingen verraste me. Ik had verwacht dat zij houterig zou zijn, onvrouwelijk en dat zij geen vertrouwen zou hebben in haar lichaam, maar in haar slordige trui en vormeloze lange broek bewoog zij zich zo beheerst en soepel dat zij wel mooi moest zijn. Zij begon zacht te lachen, ontwapenend, jeugdig. Ik schatte haar even in de dertig.
‘Wat kijk je beteuterd’ zei ze, ‘maak je maar niet zenuwachtig, als Hermien dronken is, wil ze zo behandeld worden.’
Ik lachte ook, naar ik aanneem niet erg natuurlijk.
‘Ga toch zitten’ zei ze, ‘en biecht op. Waarom heb je Hermien hierheen gebracht?’
Mij erover verbazend, dat ik mij op mijn gemak voelde, hoewel ik mijn houding niet wist te bepalen, ging ik zitten. Zij nam tegenover mij plaats, elegant ondanks haar kleding, en keek mij spottend aan. Ik wilde niet verlegen worden door haar blik en noteerde in gedachten, zoals ik tijdens een interview zou hebben gedaan, de trekken van haar gezicht: lelijk,
| |
| |
grote, grove neus, zinnelijke mond, zwakke kin, ogen groot, groen, tintelend van agressieve humor achter de bril.
Ik vertelde haar volkomen oprecht wat mijn bedoeling was en zij scheen te weifelen. Zij antwoordde niet, haalde met trillende vingers een sigaret uit een pakje dat op tafel lag en inhaleerde diep toen ik haar vuur had gegeven.
‘De broer van Leo Zogt wil weten wat voor vent hij eigenlijk is’ zei ze langzaam. ‘Ja ja, ja ja.’
Ik zei: ‘Vreemd is dat toch niet. Heeft Hermien inderdaad twee jaar met hem samengeleefd?’
Ze stond geërgerd op. ‘Wat een onzin. Geloof jij dat Zogt dat kind heeft vermoord?’
‘Ik ken hem nauwelijks.’
‘Nu’ zei ze boos, ‘ik kan je verzekeren dat hij het
niet heeft gedaan.’
Ze liep heen en weer, met lange, nerveuze en toch zekere passen, draaide zich plotseling naar mij, en zei met ingehouden woede: ‘Je kunt nu beter ophoepelen. Ik ben bereid om je meer over Zogt te vertellen dan je ooit had willen horen. Ik ben bereid, maar kom dan morgen om half tien. Donder op alsjeblieft.’
Zij zag er zeer boos en gevaarlijk uit, maar ik geloofde dat zij met dit spel van woede enkel wilde verbergen dat zij bijna huilde.
Ze vertelde: Ik hield van hem, en niet op die halve manier, met voorbehouden, maar met een volledigheid, - ik griezel als ik eraan terugdenk. Ik bewon- | |
| |
derde hem, ik vereerde hem, alles wat hij zei of deed vond ik grandioos. En tegelijk wilde ik hem de hele dag aanraken, de haartjes op zijn hand strelen, met hem vrijen. En tegelijk voelde ik tederheid voor hem, heus, als een moeder voor haar kind, ik geloofde waarschijnlijk dat het zo onhandig voor hem moest zijn, die grootheid naar lichaam en geest, ik troostte hem als het ware voor zijn lastige goddelijkheid. Dat was toch alles en alles, nietwaar. Niets stond mij tegen in hem of van hem, ik hield van zijn mooie stem en van zijn vuile kleren, van zijn liefkozingen en van zijn dronkenschappen; als hij kletste, dacht ik dat iets heel geniaa1s naar woorden zocht en als hij koud en onverschillig deed, dacht ik dat hij geïnspireerd was.
Hij kon alles met me doen. Eerst deed hij niets, hij aanvaardde mijn liefde en mijn hartstocht en omdat ik zo idioot veel van hem hield, beschouwde ik zijn soms wat verveelde of kille of harteloze liefkozingen als een superieure ars amandi of verweet ik mijzelf dat ik faalde. Er is nooit iets reëlers geschreven over zulk soort liefde dan door Chamisso in die gedichten die ons nu als een parodie voorkomen: Ich kann es nicht fassen nicht glauben, es hat ein Traum mich berückt, nun hat er unter Allen mich Arme erhöht and beglückt.
Ik arme, - en er was niets abnormaals in mijn verblinding, geloof dat alsjeblieft niet.
We praatten veel; tenminste hij praatte, en ik was zo gelukkig, als ik op zijn schoot zat en verzaligd, ademloos luisterde naar wat hij vertelde over zijn | |
| |
sombere levensinzichten.
Hij was vast ook wel verliefd op mij; ik denk dat hij graag van zijn obsessies verlost wilde zijn, dat hij ervoor op de vlucht was en dat hij in mijn armen redding vond. Die eerste tijd, een of twee of drie maanden, was hij op zijn manier gelukkig, en wat mij betreft, - ik dacht dat dit jaren kon duren.
Vergeet vooral niet dat ik hem vereerde en verafgoodde en dat hij alles met me kon doen omdat ik hem volkomen vertrouwde. Er was niets pervers in ons gedrag. Nu, op een avond, ik was bij hem, werd er gebeld, ik deed open, en die Hermien verscheen. Zij had een lange jas aan, ik hielp haar die uittrekken en zag dat ze als een kind gekleed was, met een matrozenkraag en een heel kort rokje. Ik lachte, zij ging naar binnen; voor ik haar kon volgen kwam Leo de gang op. Of ik misschien even in de slaapkamer wilde wachten, want hij had iets met Hermien te bespreken. Ik vond het raar maar ik deed wat hij vroeg. Ik hoorde eerst niets, toen zijn stem, erg kwaad, en toen het geluid van klappen en geschreeuw van Hermien. Ze rende tenslotte de gang op, trok haar jas aan en verdween. Ik zat nog op zijn bed toen hij binnenkwam, ik was van plan om opheldering te vragen, maar hij liet me niet aan het woord komen. Hij begon me te strelen. Ach, heel even was hij teder en toen overweldigde hij me, met een bijna onverdragelijke hartstocht. Ik was bang, ik was zalig, - ik was toch een gans, het kon me niet schelen dat niets van al die liefde voor mij bestemd was.
| |
| |
Later moesten we natuurlijk praten; het was niet moeilijk voor hem om het gebeurde te verklaren als een komedie en hij ging zelfs zover dat hij mij voorstelde er een volgende keer bij te blijven. Ik stemde toe. Begrijp me goed, ik was in mijn diepste verlangen naar zijn hartstocht misschien voor het eerst bevredigd, ik vereerde hem, ik geloofde hem, en ik was toch ook op een ongezonde manier opgewonden en nieuwsgierig.
Ik zal je niet gaan beschrijven wat voor onzin ze uithaalden. Ik schrok ervan. Ik begreep ook wel, dat Leo er meer bij betrokken was dan hij wilde doen voorkomen. Na allerlei kinderachtigheden sloeg hij dat meisje en knipoogde intussen naar mij. Ik voelde wel dat hij niet zo onschuldig was, maar ik dacht dat het toch hoofdzakelijk van haar uitging, niet van hem, en ik was na afloop blij met zijn liefde.
Hij had toen door hoeveel hij met mij kon doen. Nu wordt het ingewikkeld. Ik begreep dat niet het slaan hem opwond maar het geslagen worden, ik bedoel: niet zijn handeling, maar Hermiens pijn. Hij bereidde mij erop voor, dat ik een rol in de komedie mocht spelen, als de gouvernante, godbewaarme, en ik was zo gespannen en erotisch zo geprikkeld dat ik ook dit keer toestemde en inderdaad zijn rol overnam, tot blijdschap van hen beiden. Voor haar was het heerlijk om te worden bestraft door een vrouw, terwijl een man ervan getuige was, en hij kon zich afwisselend vermaken met mijn strengheid en het leed van ‘dat arme kind’.
Geloof me, onze hartstocht was geweldig, maar | |
| |
met mijn geluk was het voorbij. Ik werd 's nachts soms huilend wakker en verlangde naar de eerste tijd, toen ik de haartjes op zijn hand zo beminde, ik ging samen met hem te veel drinken, en in onze dronkenschap sloegen we op het laatst ook elkaar en genoten daar dan weer van, op een nare, insipide en sombere manier.
Dat was er geworden van mijn Frauenliebe und -Leben! Maar ik was nog steeds aan hem verslaafd, zij het voor een deel anders. Je weet toch hoe overtuigend onzin is. De gek of de neuroticus of de abnormale heeft een argumentatie en een inspiratie, met die van geen verstandig man te vergelijken, en na wat tegenstribbelen volg je hem, tot in de modder, ga je de gekste leugens geloven en de frappantste waarheden wantrouwen. Hij overtuigde mij ervan, tegen alle redelijkheid in, dat ik een sterk sadistische aanleg had, dat ik niets liever wilde dan hem slaan. Zijn macht over mij was verschrikkelijk, ik geloofde hem, en hij, meegesleept door zijn fantasie, meer wagend blijkbaar dan ooit tevoren in zijn leven, had nu zijn zin. Ik, volkomen in zijn greep - en daar was hij zich steeds bewust van - mishandelde hem. Ik werd beloond met een liefdesnacht.
Op een ochtend, toen ik wakker werd in mijn eigen kamer, wist ik dat ik hem haatte, dat hij mijn liefde had verknoeid en misbruikt, dat hij zich als een schoft tegenover mij had gedragen, dat hij in feite zwak en gemeen was. Het was alsof in de nacht, tijdens mijn slaap, mij de ogen open waren gegaan. Ik walgde van hem, niet omdat hij pervers | |
| |
was - dat zou ik later gaan doen - maar omdat hij zo langzaam, zo listig, zo zonder enige consideratie mij tot zijn instrument had gemaakt.
Ik besloot mij te wreken, ik ging naar hem toe, ik zei hem dat ik er genoeg van had. Eerst was hij sentimenteel; ik lachte hem uit. Toen werd hij kwaad; ik lachte hem uit. Toen dreigde hij; ik lachte hem uit. En Jezus, toen begon hij te lachen, te lachen, als een man die een goede mop heeft gehoord, zo ontspannen en bevrijd. Ik vergeef het mijzelf nooit. Hij moet gezien hebben hoe ik huilde vlak voor ik wegvluchtte. Dat ik de deur boos dichtsloeg kan geen enkele indruk meer op hem gemaakt hebben. |
|