| |
| |
| |
IV
Ik werd wakker omdat ik begreep, dat ik iets wilde denken, maar ik moest de slaap uit mijn ogen wrijven, een glas water drinken, een sigaret opsteken voor ik wist wat. De voorstelling die mij vervulde was duidelijk genoeg, een gestandaardiseerde herinnering, lang gekoesterd.
Ik kende Lydia een paar maanden en op een avond toen mij iets ontging in een juridische redenering, was ik naar haar toegegaan zonder op het weer te letten, en druipend van de regen aangekomen, buiten adem van het hardlopen, met kletsnatte haren, doorweekte jurk, verrukt door de tomeloosheid van de stortbui en ontvangen door een verrukte Lydia: ‘Je ziet eruit, ga je verkleden, droog je af, trek een pyjama van mij aan, ik zal de gashaard aansteken.’ Ik was teruggekomen in haar geleerde kamer, komisch gebarend met de mouwen van het pyjamajasje die ver over mijn handen vielen, had bij het vuur aangenaam zitten huiveren en de uitleg over het civiele recht gekregen waarvoor ik gekomen was.
O, ik zag in het herinneringsbeeld mijzelf, allerliefst, naïef, pikant, opkijkend naar de superieure vrouw en ook haar, lang, slordig, gespannen, en ons samen, elkaar omhelzend. Ik hoorde haar woorden: ‘Als een nimf kwam je binnen, ik houd van je, wat ben je mooi’ en ik wist nog hoe ik haar liefhad.
Haar liefhad? ‘Een moeder en een heer’, - zij zorgde en schonk, zij eiste niets dan dat ik gelukkig was, dat ik de schoonheid van mijn ogen, de glad- | |
| |
heid, blankheid van mijn huid, de beminnenswaardigheid van mijn lichaam besefte en mijzelf was, vol van mijzelf was, in gelukzalige bewondering voor mijzelf was onder haar handen die mij aan mijzelf openbaarden als een spiegel, en dat ik insliep met een blik - van dankbaarheid.
Toen ik wakker werd in de ochtend, zat ze naast mij op een stoel en reikte me een kop koffie aan. Ik zou het nooit vergeten. Maar nu, midden in de nacht, zoveel jaren later, op de rand van mijn bed, dacht ik, nog steeds niet geheel helder: ‘Waarom had ik geen regenjas aangetrokken, ik wist toch dat het zou gaan regenen.’
Swinkel las Leo's verslag hoofdschuddend. ‘We zitten midden in de warboel’ zei hij, ‘hier ben ik bang voor geweest. Wat is dat nu voor een onzinnig gesprek! Heeft hij die moord gepleegd? Natuurlijk niet, zo onschuldig als een lam. Maar waarom laat hij zich dan op deze manier verhoren? Waarom loopt hij in de kinderachtigste vallen? Denk je dat hij zo dom is? Welnee, het is opzet, geloof me, verwarring wil hij hebben, net als vroeger.’
‘Swinkel, je bent voorbarig. Tenslotte staat zijn reputatie op het spel. Als ze in Woudrecht te weten komen waarom hij achter dat kind aanliep, kan hij zijn ontslag wel indienen.’
‘Maar is hij nu rechtsaf geslagen of doorgelopen, is er nu een jongetje voorbijgerend of niet? Het moet daar een hele hardloopwedstrijd zijn geweest.’
‘Hij was erg opgewonden, misschien heeft hij de | |
| |
jongen niet gezien.’
‘Geloof je dat zelf? Zogt zo opgewonden dat hij iets niet ziet? Dan is hij wel afgetakeld. Ik had vroeger de indruk dat hij nog op zijn sterfbed alles precies zou zien en er een boom over opzetten.’
‘Je denkt dus dat hij liegt.’
‘Hij speelt altijd iets: of dat hij liegt, of dat hij de waarheid spreekt.’
‘Het jongetje kan zijn verhaal hebben verzonnen en de commissaris kan het jongetje hebben verzonnen.’
‘In elk geval wist Zogt dat hij bedonderd werd. Waarom reageerde hij dan zo slap en zo vaag? Als hij de waarheid sprak - en ik neem aan dat hij het deed - liet hij het voorkomen of hij loog. Ik geloof dat ik daar de sleutel van zijn hele gedrag heb gevonden! Wat een psycholoog ben ik! Luister, als student nietwaar liep hij decadent te doen en wij vonden dat al dan niet interessante aanstellerij. Nu, hij stelde zich aan, maar wat hij zei was de absolute waarheid. Beware, zo moet het geweest zijn en zo is het weer. Alles was waar, hij heeft nooit één leugen verteld, wat een ezels waren wij, kun je me volgen, hij is zo onvoorstelbaar eerlijk dat niemand hem vertrouwde en om dat effect ging het hem nu juist, hij lachte zich rot, wij met verbazing luisterend naar zijn sprookjes, en het waren helemaal geen sprookjes. Dat ik toch ooit bevriend met hem ben geweest, ik heb het gelukkig een hele tijd volkomen vergeten.’
‘Hij sprak dus de waarheid tegen de commissaris, er was geen jongen en hij is rechtsaf geslagen.’
| |
| |
‘En werd niet kwaad, bleef gehoorzaam antwoorden, ging niet in op slimmigheidjes, liet het kortom voorkomen of hij loog.’
‘En waarom?’
‘Als hij inderdaad is wat hij beweert te zijn, ik ben verdikkie te preuts om het woord uit te spreken, rare onzin toch allemaal, goed, als hij het is, dan zal hij er lol in hebben om verdacht te worden, wel allemachtig. Confrère, ik verdom het, ik ga met hem praten, niets van oude schoolvriendschappen, ik ga naar hem toe en laat hem merken dat hij aan ons geen doetjes heeft. Ik bel hem meteen op en ik ga naar hem toe, en hij zal ervoor dokken, net als onze andere cliënten.’
Ik belde hem op om mij te excuseren voor Swinkels nogal brute aankondiging van een bezoek: ‘Ik heb een belofte gebroken, maar het bleek nu eenmaal dat je als student met Swinkel...’
Hij viel mij hulpvaardig in de rede. ‘Het doet er niet toe, het is verduiveld jammer, liet incident, je moet niet denken... Ik houd me in hoofdzaak bezig met het samenstellen van de beredeneerde catalogus van het Oudheidkundig Museum te Woudrecht. Wat mijn studententijd betreft, the aberration - a mood in literature of the nineteenth century, an attitude of writers, as coquettish as mine in my youth, queer mixture you know of affectation, the desire to startle people, to shock them by absurdities and also a defiant fairness, which is an element of the aberration, a symptom, yes, a form of exhibitionism. Do you under- | |
| |
stand, - perhaps between French or English artists, seventy years ago, in the cercles of décadence, I might have been happy, describing mystic cruelties, and my way of life might have been more sinful, - they knew the luxury of voluptuousness, - but perhaps or probably my common sense, my conscience, my ethics would have kept me from those sensual games, and now, in our days, I am very serious about it, every flirtation with cruelty is a crime, a capital crime. Sorry...’
Het meisje vertelde: Op een avond dacht ik slim te zijn. Toen mijn moeder mij vroeg waar ik heenging, zei ik: ‘Naar Lydia Verburg. Ik houd van haar of u het goed vindt of niet.’ Ik denk niet dat mijn moeder wist waarop ik zinspeelde, maar in elk geval begreep ze dat ik haar een paar maanden lang voor de gek had gehouden. Ze maakte natuurlijk een scène en ik treiterde haar net zolang tot ze zei: ‘Als je toch gaat, kom je het huis niet meer in.’
Dat was precies mijn bedoeling; ik pakte allerlei spullen bij elkaar en ging naar Lydia. Die schrok zich lam toen ik haar vertelde dat mijn moeder nu van alles wist en me het huis had uitgezet. Ze was woedend en ze was bang ook, ze kon me natuurlijk niet meer kwijt en ik bleef op twee stoelen slapen.
De volgende morgen - het was een zondag - kwam mijn moeder. Ik had dat natuurlijk kunnen weten, maar wat had ik nagedacht, ik was zo overstuur!
Zij was heel kalm en netjes, ze zei: ‘Juffrouw Ver- | |
| |
burg, ik hoor dat mijn dochter met u bevriend is. Ik kan dat niet goedkeuren. Ik sta erop dat Mies met mij meegaat.’
Lydia was erg gemeen, ze zei: ‘Mevrouw Landsman, ze heeft hier voor één nacht mogen slapen, omdat u haar blijkbaar het huis hebt uitgestuurd. Langer kan ik haar toch geen onderdak verschaffen.’
‘Pak je spullen en ga mee’ zei mijn moeder.
Begrijpt u hoe verontwaardigd ik was? Ik zei: ‘Ik ga niet mee voor juffrouw Verburg u heeft verteld wat ze met me heeft gedaan.’
‘Wat ze met je heeft gedaan?’
‘Ja, in bed.’
U had mijn moeder moeten zien, ze schrok zo van het woord, ze werd helemaal wit, ze keek van Lydia naar mij en van mij naar Lydia, maar ik geloof niet dat ze begreep wat ik bedoelde.
‘Uw dochter is nogal overspannen’ zei Lydia. ‘Zoals u aan de rommel in deze kamer kunt zien, heeft ze hier in twee stoelen geslapen. Ik beloof u: als ze me nog eens lastig valt, laat ik haar niet binnen, en als ze toch weet binnen te dringen, dan sla ik haar eruit.’
Dat vond mijn moeder nu ineens beledigend. ‘Maar u bent toch met haar bevriend’ zei ze, echt om mij te verdedigen.
‘Ja moeder’ zei ik, ‘juffrouw Verburg heeft me Engels geleerd en mee naar de bioscoop genomen. En vraagt u haar nu eens waarom.’
Toen griezelde ze weer, ze zei gauw: ‘Omdat ze | |
| |
je aardig vond en omdat ze zelf geen kinderen heeft.’
Het was zo'n gek gesprek, we deden alle drie of we heel kalm waren.
En Lydia, u weet toch hoe ze was wanneer ze dacht dat ze iedereen in haar zak had? Ze zei: ‘Ik ben een oude jongejuffrouw en ik heb inderdaad wat voor Mies willen doen. Maar u weet dat meisjes zich makkelijk teveel gaan hechten en daarom is het in haar eigen belang dat er nu een eind aan onze vriendschap komt.’
Ik zei: ‘Juffrouw Verburg liegt, ze heeft met me gevrijd, zoals een man met een vrouw vrijt. U wist zeker niet eens dat dat bestond?’
Ik geloof dat mijn moeder echt geen idee had, ze zat zo verdwaasd te kijken en toen Lydia zei: ‘Ik geloof dat u Mies beter mee kunt nemen’ stond ze op en zei: ‘Ja, kind, laten we gaan.’
Wat moest ik doen? Ik gehoorzaamde, pakte mijn koffer en ging mee. En weet u wat mijn moeder zei toen we buiten liepen? ‘We moeten hier maar nooit meer over praten.’
Ik dacht: Heb ik enig recht op vertedering voor het meisje dat ik geweest ben?
Mies vertelde: Na veertien dagen ging ik toch weer naar haar toe, ik kon nu eenmaal niet zonder haar. U zult het gek vinden, maar ik had een broodmes in mijn tas gestopt, ik dacht: als ze me eruit wil slaan dan steek ik.
| |
| |
Nu, ik belde, mijn hart klopte ontzettend, de deur ging open en ik rende de trap op. En weet u wat ze deed? Ze huilde. Ik had haar nog nooit zien huilen, ze was altijd zo beheerst. Nu stonden er grote tranen in haar ogen en ze zei: ‘Ach kind, dat je bent teruggekomen, je weet niet hoeveel ik van je houd.’
Toen ik naar zijn studentenkamer ging, was het niet omdat ik hem liefhad, maar omdat ik de liefde wilde leren kennen.
Het meisje vertelde: Als ik eraan terugdenk! We zaten in haar kamer samen te huilen, heel sentimenteel, en toen ik haar het broodmes liet zien, barstten we in lachen uit.
‘Zou je me echt gestoken hebben?’ vroeg Lydia.
‘Ja, als je gemeen tegen me was geweest.’
Ze keek me aan, ik weet er geen woord voor, hartstochtelijk, maar dat klinkt overdreven, vindt u niet, en ze lachte erbij, net als op de foto op uw bureau, een beetje bedroefd ook.
‘Waar zou je me gestoken hebben?’ vroeg ze.
Daar wist ik natuurlijk geen antwoord op.
‘In mijn armen, in mijn gezicht, in mijn borst?’
‘Ja God, dat weet ik niet, zomaar denk ik.’
‘En als ik dan was gaan bloeden of was gevallen? Zou je dan zijn weggelopen?’
Ik werd naar van het idee en ik zei: ‘Hou op, misschien had ik je niet eens durven steken.’
‘Jammer’ zei ze, en ze keek ineens heel anders.
Ik was bang dat het mis ging, en ik werd tegelij- | |
| |
kertijd ineens weer boos, ik zei: ‘Ja, ik zou je gestoken hebben, boven aan de trap, waar ik je maar raken kon, en als je gevallen was, zou ik zijn weggegaan en de politie hebben gewaarschuwd. En ik houd voortaan dat mes bij me, dan moet je wel van me blijven houden.’
Ze zei: ‘Dat is prachtig’ en toen we naar bed gingen, het is idioot, toen legde ze het zelf onder het kussen.
Ik ging naar zijn studentenkamer, omdat ik meende dat hij, die me al zoveel had geleerd, me ook wel zou leren om lief te hebben.
Het meisje vertelde: Een hele tijd, wel twee weken of zo, ging het goed. Ik geloof dat we nooit zoveel van elkaar hebben gehouden als in die dagen. We waren altijd samen, behalve als we moesten werken natuurlijk, en ik wist me dikwijls geen raad, zoveel hield ik van haar.
Maar op een avond kwam een vriend van haar, meneer Zogt, en met hem praatte ze altijd op een manier die ik vervelend vond, of alles in het leven maar onzin is en de liefde het lastigste gevoel dat er bestaat.
Ik weet niet meer waarover ze het hadden, over boeken geloof ik, en Lydia was zo vrolijk en geestig, ze zei telkens dingen waarvoor meneer Zogt in zijn handen klapte van bewondering.
Hij ging laat weg en toen hij de deur uit was, geeuwde Lydia onbehoorlijk en zei: ‘Kom, ik ga | |
| |
naar bed, zou jij vanavond niet weer eens thuis gaan slapen of desnoods op twee stoelen?’
Ik zei: ‘Maar er is toch plaats genoeg...’
‘Ik wil mijn bed wel weer eens voor mezelf hebben.’
Ik was veel te moe om boos te worden, ik had de hele avond al gemerkt dat ze wilde laten zien hoe dom ik was.
‘En dat mes leggen we nu maar in de keuken, vind je niet? Die onzin is nu ook afgelopen.’ Ik schaamde me verschrikkelijk. En zij had het toch verzonnen?
‘Wil je het even wegbrengen?’ vroeg ze.
Ze had die avond alles met me kunnen doen wat ze wilde, denk ik, ik was helemaal ten einde raad en ik gehoorzaamde dus. Ik geloof niet dat ik mij in mijn leven ooit zo onbenullig heb gevoeld als toen ik in de keuken stond met dat ding in mijn hand.
Toen ik naar hem toeging, was ik dom, verwend en veeleisend.
Het meisje vertelde: De dagen daarna, - ik was volkomen versuft, ik gedroeg me als een slaaf of als een hond; als ze me geslagen had, zou ik niets terug hebben gedaan. Soms was ze wel aardig tegen me, een beetje alsof ze medelijden met me had, en daar was ik al blij mee. Maar meestal was ze koel en op een afstand.
Ik sliep nu weer thuis. Met mijn moeder kon ik natuurlijk niet praten; die liet me komen en gaan | |
| |
zoals ik wou en deed of ze niets merkte. En om de andere avond ging ik naar Lydia en daar zat ik dan een uur of langer, terwijl zij werkte, en wanneer ik vroeg of ik iets voor haar kon doen, de boel opruimen of wassen, zei ze meestal dat er niets te doen was en dat ik maar moest gaan lezen. Maar wat kon ik daar nu lezen? Allemaal van die geleerde boeken. Ik wilde niet lastig voor haar zijn en omdat zij het afschuwelijk vond wanneer ik naaide of borduurde, deed ik maar of ik las.
Het was net of ik sliep en ik werd pas wakker, toen meneer Zogt weer op bezoek kwam. Hij had gedichten bij zich, die hij voorlas - hij heeft een heel mooie stem - en Lydia praatte er met hem over. Het waren gedichten die ik niet helemaal begreep, erg godslasterlijk. Ze lachten met z'n tweeën om God.
Terwijl zij aan het praten waren, dacht ik ineens: ‘Als hij weggaat, maak ik het uit, voorgoed. Dan zeg ik Lydia de waarheid en kom nooit terug.’
En dat deed ik ook, ik zei dat ze me verleid en misbruikt had en mijn leven bedorven, want dat ik nooit zou kunnen trouwen en een gezin hebben, en dat ik van mezelf walgde.
‘Is dat zo?’ vroeg ze.
‘Ja, dat is zo.’
‘Maar ik ben toch goed voor je geweest?’
‘Nee, je hebt mij van jou laten houden en zelf nooit van me gehouden.’
‘Zou je nog steeds willen dat ik dood ging?’
‘Ja.’
| |
| |
Toen haalde ze uit de la van haar bureau een apothekersdoosje, nam er een paar pillen uit en zei: ‘Als ik deze inslik, ga ik dood, het is zwaar vergif. Wil je dat ik ze inslik?’
Ze keek me aan, verschrikkelijk, alsof ze me haatte, en waarschijnlijk haatte ze me ook. Ik gaf geen antwoord.
‘Wanneer jij vindt dat ik dood moet, dan ga ik dood. Zeg maar wat je wilt.’
Om iets te doen zei ik: ‘Ik ga weg en ik kom nooit meer terug.’
‘Natuurlijk niet, het is voorgoed uit tussen ons, we hebben elkaar nu voldoende verdriet gedaan.’
Ik zei: ‘Denk je heus, dat ik geloof dat het vergif is?’
‘Ik kan het alleen bewijzen door het in te slikken.’
Ik dacht dat ik gek werd, ik kon niet meer, ik riep: ‘Slik ze dan, ik hoop dat het vergif is.’
En ze deed het, één voor één, zonder haar blik van mij af te wenden. Ik beefde zo, mijn tanden klapperden, ik stond op en moest me vasthouden aan alles, aan de stoel en de tafel en de muur.
‘Ga nu maar naar huis’ zei ze, ‘en maak je niet ongerust. Het was natuurlijk géén vergif.’
Ik ging de trap af als een dronkeman, ik was echt helemaal gek, en ze trok de deur no voor me open en de volgende morgen belde ik bij haar aan en was ze dood.
‘Confrère’ zei Swinkel, ‘ik moet je mijn verontschuldigingen
aanbieden. Toen ik naar Woudrecht reed,
| |
| |
was ik kwaad op Zogt vanwege al die onzin en kwaad op jou omdat ik je sentimenteel vond. Maar ik zeg het je eerlijk, het is me voor honderd procent meegevallen. Zogt is de aansteller niet meer die hij toch heus is geweest en ergo ben jij de sentimentele oudejuffrouw niet waarvoor ik je een dag van mijn leven heb gehouden.
Ik zal je precies verslag uitbrengen. Ik kwam op het museum en Zogt was zo vriendelijk en zo rustig als maar kan. Hij liet me het museum zien en hij hield een causerie daarbij, briljant, over het eigenaardige van een stadje dat ééns superieur is geweest en nooit meer boven de middelmatigheid zal uitkomen en over hoe je daar leeft: bewust van de tragiek dat alles voorbij is gegaan maar tegelijkertijd wetend dat het nu juist niet voorbij is, dat het verleden sterker is dan het heden, dat het Woudrecht van de zeventiende eeuw nog zal bestaan als dat van de twintigste allang vergeven en vergeten is. Ze hebben misschien niet zo erg mooie dingen in dat museum, maar het leeft, vind je niet, tenminste als Zogt erbij praat en alles met elkaar in verband brengt. Weet je dat ze op de bovenverdieping een oude boerderij gaan reconstrueren, de woonkamer, de slaapkamer en een schuur? Zogt heeft de spullen op de kop kunnen tikken en over veertien dagen stemt de gemeenteraad over een extra crediet.
Ja, lach maar confrère, ik was nu eenmaal onder de indruk en ik hoef me daarvoor toch niet te schamen?
Goed, jij en ik hebben het over dat jongetje gehad | |
| |
en ik zei, dat Zogt hem moet hebben gezien, al was hij nog zo opgewonden. Wat vind je van het volgende? Ik heb je verteld over die dronken avond nietwaar, toen we bij mij thuis koffie dronken en hij maar door praatte. Nu, hij zei gisteren: “Gerard, je moet je vrouw mijn verontschuldigingen aanbieden, ik zag dat ze mijn verhalen erg naar vond. Ik had haar eerst een briefje willen schrijven, maar dat zou de zaak geloof ik enkel erger hebben gemaakt.” Je moet weten, dat mijn vrouw al nachtmerries heeft wanneer ze de volgende dag moet flitten en ze vond Zogts uiteenzetting inderdaad afschuwelijk. Maar je kent haar toch, zal zij ooit laten merken dat iets van een gast haar niet bevalt? Zogt, zo dronken als een meeuw - want dat was hij - merkte haar ontstemming op.
Waar ik me over schaam, is dat ik je zo'n gek verslag heb uitgebracht van die avond. Gisteren, in zijn directeurskamer, tussen al dat antiek, klonk wat hij zei zoveel verstandiger, - er was afstand, ik dacht niet meer aan onze studententijd. Ik geloof dat ik hem zelf op zijn onderwerp heb gebracht. Nu, in elk geval, hij had het over het leven in het oude Woudrecht, over de hardheid ervan, en hij zei: “We hoeven ons geen illusies te maken over onze voorouders, integendeel, ze waren naar onze smaak ruw en wreed. Maar weet je wat het voordeel was van hun levensvorm? Ze hadden de wreedheid in het dagelijkse en maatschappelijke geïntegreerd, die wreedheid had een bestemming kun je zeggen, in rechtspraak, opvoeding, oorlogvoering, religieuze boete- | |
| |
doening. In de negentiende eeuw, de eeuw van beginnende psychologie, begon men zich te generen voor het element van wellust in het mishandelen van dieven en kinderen en het zich geselen van nonnen, - allemaal handelingen die tevoren maatschappelijke rechtvaardiging hadden. Kijk, hier - hij wees het aan op een schilderij dat daar in zijn kamer hangt, van Bor, herinner je je? - hier werden dieven gegeseld, en hier werden heksen verbrand, afschuwelijk. In de negentiende eeuw hield dat allemaal definitief op, er werd een ideaal van zachtaardige humaniteit ontworpen dat nog steeds ons ideaal is. En de wreedheid werd geïsoleerd, uit het dagelijkse leven zoveel mogelijk verwijderd, onderdrukt, bestreden. Hoeveel agressiviteit en wreedheid zullen de mensen vroeger niet hebben kwijtgekund bij openbare executies of in gemeen bijgeloof? Het is helaas zo, dat wreedheid tot de natuur behoort, dat zij een bijdrage levert aan het intiemste verkeer, dat zij in ieder mens aanwezig is en dat ze niet kan worden uitgeroeid. En omdat ze geïsoleerd werd, geen redelijke functie meer mocht uitoefenen, is ze geperverteerd, en omdat ze uit de openbaarheid was weggedrongen,
zocht zij in het geheim een kans op verwezenlijking. Het evenwicht is zoek, zo konden de ongelofelijkste misdaden worden gepleegd, - heus, in zekere zin omdat zich in het geheim moest uiten wat vroeger openbaar was.
We zijn zo humaan, Gerard, we zijn zo verontwaardigd over de lugubere schande van onze eeuw. Maar denk je dat boeken als De gesel van het ha-
| |
| |
kenkruis en Daniella door miljoenen mensen worden gekocht omdat ze zich op de hoogte willen stellen van de moderne geschiedenis? Wanneer ze hier op deze plaats” - hij wees weer op het schilderij - “iedere week een dief zijn oren afsneden, zouden die boeken geen succes hebben. De mensen weten niet wat ze doen en denken en voelen, dat is het erge, maar een boek over gruwelen in concentratiekampen, ze lezen het ten dele als sensatielectuur, als pornografie, niet helemaal natuurlijk, maar voor dat kleine, gevaarlijke, geheime deeltje van hen dat wel beul of martelaar zou willen zijn. Als je het doordenkt, - walgelijk.”
Dat zei hij zo ongeveer. Hoor je hoe precies ik hem heb gevolgd? Ik wou niet weer met zulk gebrabbel bij je aankomen. Je kunt het ermee eens zijn of niet, maar dronkemanspraat of aanstellerij is het toch in geen geval.
Goed, nu zal ik je vertellen wat ik tegen hem heb gezegd over zijn moeilijkheden. Ik zei: “Kerel, je moet orde op zaken stellen, ik neem natuurlijk aan dat je het meisje niet hebt vermoord, nu, dan begrijp ik niet waarom je je zo slap gedraagt. Je wilt toch advies hebben? Wel, je moet ophouden met vriendschappelijke gesprekken en Rotary-lunches; je moet een grote mond opzetten en eisen dat ze je vertellen in wat voor situatie je eigenlijk bent: die van verdachte of getuige of belangstellende kennis. En dan moet je nooit insinuaties laten passeren, zoals over de drie mannen die jou evenmin hebben gezien als jij hen. Je moet van je afbijten. En tenslotte nog | |
| |
een vraag: denk je dat ze enig bezwarend materiaal hebben?”
Hij lachte. “Welnee, wat voor materiaal?” En hij beloofde dat hij zich aan mijn advies zou houden.
Maar nu het mooiste. Toen ik met hem had geluncht, heb ik afscheid genomen maar ik ben nog een beetje in Woudrecht gebleven. Ik wilde eens wat informatie over hem hebben. Er woont daar een notaris, die ik nog van vroeger ken, ik ben bij hem langs gereden en omdat hij zich toch een ongelijk verveelde, werd ik binnengehaald als de verloren zoon en hebben we uren zitten praten. Ik heb het gesprek langzaam op Zogt gebracht, héél voorzichtig, zodat hij niets gemerkt kan hebben. En wat blijkt? Zogt is daar in Woudrecht een groot man, houdt lezingen over alles en nog wat, is beroemd om zijn boeiende conversatie, doet veel aan sociaal werk, kortom, hij maakt zich bijzonder verdienstelijk en wordt enorm gewaardeerd.
En hij is nog een held ook, je kunt het geloven of niet. Zo ongeveer een jaar geleden heeft hij een kind gered, een meisje dat in het water was gevallen. De notaris wist niet precies hoe het gegaan is, maar Zogt schijnt een wandeling te hebben gemaakt en bij de rivier te zijn gekomen toen daar een paar kinderen aan het vechten waren. Eén tuimelt in het water, Zogt bedenkt zich niet, trekt zijn jasje uit en haalt het eruit. Het was maart of april, nogal koud, en er staat daar een vrij sterke stroom. Dus helemaal ongevaarlijk was het niet eens. Hij heeft er een ingewandstoornis van overgehouden en het kind een | |
| |
zware griep. Hij is haar telkens komen opzoeken terwijl zij ziek was, en die ouders zijn hem natuurlijk geweldig dankbaar.
Lach maar, ik weet zelf ook wel, dat ik morgen weer kritiek zal hebben. Maar je moet begrijpen, ik kom zelf uit een klein, duf stadje, ik besef veel beter dan jij wat voor betekenis een man als Zogt daar kan hebben. Hij heeft iets bezielends en origineels en hij distantieert zich desondanks niet. Hij laat die mensen zien, dat het iets is om in zo'n oude stad te wonen en dat je vanuit dat zelfbesef toch ook de wereld moet proberen te begrijpen. Lach me gerust uit, ik ga al, maar vandaag vind ik Zogt een prachtvent.’
Drie dagen later vernamen we dat hij was gearresteerd. |
|