De misdaad
(1968)–Alfred Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
mij een duw of een klap gegeven en ik liep huilend van woede op straat, negen jaar oud, en werd nog woedender toen Leo op mij toekwam en vroeg: ‘Hé Neeltje, wil je een toffee?’ Zo was het gegaan. Maar het kind, gepreoccupeerd door haar boosheid, zal toch geen beeld van zichzelf hebben gehad, en ik die het meisje niet meer kon zijn meende nu het duidelijk te zien, veel duidelijker dan de grote, vriendelijke jongen die lachte toen ik ‘nee’ zei en vroeg of hij de toffee dan maar op straat zou gooien. ‘Voor mijn part’ zei ik en haatte hem omdat hij me zo kinderachtig behandelde als ik besefte te verdienen. Ik probeerde vergeefs om het meisje uit het beeld te verwijderen en de jongen nauwkeuriger te zien. Hij was alleen maar groot en lachend. Maar zou hij toen meer voor mij geweest kunnen zijn? Had ik, in mijn woede, door mijn tranen heen, meer kunnen onderscheiden van de trooster, die mijn gerechtvaardigde razernij zo vriendelijk onderbrak? Inderdaad, als schim behoorde ik hem mij te herinneren. Ik zuchtte, liet de pen draaien tussen mijn wijsvinger en mijn middenvinger en kon niet tot een besluit komen. Zou ik ‘Lieve Leo’ schrijven? Hij was toch lief geweest, die jaren van onze jeugd. ‘Ik houd van je’ zei hij toen ik net vijftien was geworden en hij in de hoogste klas van het gymnasium zat. Waarschijnlijk heb ik gebloosd en iets dwaas gezegd. Maar hij ging verder, op zijn halfplagerige manier, lui op het divanbed van zijn jongenskamer hangend, de benen uitgestrekt, het hoofd tegen de muur. ‘Ja, ik houd van je, van het blauw-gouden | |
[pagina 45]
| |
licht in je ogen, daarvan natuurlijk in de eerste plaats, zoals iedere idioot zou kunnen doen, maar ook van je benen al zijn die te dun, ook van je lelijke bewegingen en van je gewoonte om kopjes van tafel te gooien.’ ‘Zeg, schei uit.’ ‘Waarom? ik houd van je zoals je bent, van achteren en van voren, van boven en van onderen, van binnen en van buiten. Straks stel ik je een belangrijke vraag: houd je van mij?’ ‘Je bent erg aardig voor me.’ ‘Ik stel de vraag straks pas. Het enige waarvoor ik bang ben is dat je je zult ontwikkelen, naar lichaam en geest. Ik vrees dat ik geen lief de kan opbrengen wanneer je tot een voluptueuze dame bent opgegroeid. Wil je een kindvrouwtje worden? Kun je me dat beloven?’ ‘Nou, mijn moeder is ook niet bepaald volwassen.’ ‘Maar wel vrij gezet.’ ‘Ik zal weinig eten.’ ‘Dat is dan afgesproken. Nu we de zaak toch eens en voor al vaststellen, ben ik je een verklaring schuldig. Weet je wanneer ik met ontsteltenis voor het eerst besefte dat ik razend verliefd op je was?’ ‘Toen je me gedichten voorlas?’ ‘Toen ergerde ik me dood aan je verrukte blik. Nee, een maand geleden, toen je struikelde over een stoeprand, heel stupide, en zo kwaad was op jezelf dat je in huilen uitbarstte, geen jongedame, een klein kind.’ ‘Heeft het je echt geërgerd dat ik je gedichten | |
[pagina 46]
| |
mooi vond?’ ‘Die gedichten waren niet mooi, ze waren afschuwelijk en jij hebt er niet naar geluisterd, maar genoten van de naar jouw mening interessante situatie.’ ‘Als je verliefd was, zou je anders praten.’ ‘Jij, met je enorme levenservaring, zult zonder twijfel gelijk hebben. Maar ik hoop, dat je me toestaat op mijn eigen manier en om mijn eigen redenen verliefd te zijn.’ ‘Word je nu boos?’ ‘Woedend. En ik schreeuw je in volle razernij toe: houd je van me?’ ‘O Leo, ik ben dol op je.’ Hij sprong op, we dansten door de kamer en gingen beneden thee drinken. Lieve Leo dus? Twee jaar later vroeg hij mij om met hem te slapen en ik was zo gewend aan zijn manie van formuleren dat ik het aanzoek niet eens zonderling vond. Ik bezweek niet voor zijn woorden, ik meende te houden van de schuchterheid, de aarzeling, de schaamte van zijn oogopslag, ik veronderstelde, denkend als een bakvis, dat hij in diepste wezen verlegen was en dat al de uitdagende brille en intellectualiteit die ik in angst bewonderde tot camouflage diende voor een romantische natuur. En toen, op zijn studentenkamer, overstelpte zijn drift me en ik was zo ongelukkig als nooit meer in mijn leven. Waarom toch? Het was geen liefde van hem, het was wanhoop, paniek, ik merkte het, al zei hij vriendelijke dingen, hij begeerde niet mij maar iets onbekends en ik stikte in zijn omhelzing, ik worstel- | |
[pagina 47]
| |
de, ik sloeg mijn vuisten tegen zijn borst en gilde tot hij zijn hand op mijn mond legde, ik die hem lief had willen hebben. Wat zei hij toch later? Ik liet de pen vallen; het schoot mij plotseling, eindelijk te binnen. Hij legde zijn hand op mijn haar, zijn stem was zwaarder en plechtiger dan ooit. Hij zei: ‘Nu weet ik voorgoed, dat ik de liefde nooit serieus zal kunnen nemen.’ ‘Beste Leo’ schreef ik, ‘er is in je gedrag iets opzettelijk clownesks dat me afstoot.’ Ik had er een jeugd lang van genoten, van zijn clowneske uitspraken: ‘De wijste man is niet hij die de meeste antwoorden weet, maar hij die de meeste vragen kan stellen.’ ‘En het antwoord?’ vroeg ik. ‘Een vraag waar je antwoord op kunt geven is slecht gesteld.’ Clownesk! Drie weken nadat onze liefde was mislukt, hadden wij elkaar op straat ontmoet. Hij zag eruit als altijd, een grote, zware jongen, zeker van zijn houding, bijna plechtig door zijn langzame bewegingen, maar hij keek mij aan met de blik die ik had menen lief te hebben, een knipperende, ontwijkende blik of hij de zon niet kon verdragen. Ik wilde hem met een vlotte groet passeren, maar hij hield me tegen. ‘Het spijt me van laatst.’ ‘Laten we er liever over zwijgen.’ ‘Je bent het enige meisje waarvan ik ooit zal houden.’ ‘Leo, je doet me verdriet.’ | |
[pagina 48]
| |
‘Er is geen trouw die ik je niet zweer.’ ‘Mag ik gaan?’ ‘Ik ben volkomen rampzalig.’ Ik schudde het hoofd, zocht niet langer naar de juiste terminologie en schreef: ‘Je weet dat ik bewondering en sympathie voor je heb gevoeld, - en nog wel voel. Besef je niet dat je absurditeiten me verdriet doen? Waarom al dit theater? Zolang ik dat niet begrijp, ben ik bang voor de onbekende rol die je me wilt laten spelen. En ik kan er niet tegen dat je je zo vernedert. Al was het enkel omdat er teveel eigenliefde uit blijkt.’ Mijn pen had een besluitvaardigheid, die ik wist te zullen betreuren, ik kneep mijn lippen op elkaar bij het schrijven van het adres, plakte de brief dicht en bracht hem meteen naar de bus alsof iemand anders mij daartoe dwong.
Hij antwoordde: Je grootste schoonheid zijn je ogen, dat weet iedereen, en dat weet je zelf ook; anders zou je wel vaker een bril opzetten. Maar is je kijk op de wereld niet wat warrig geworden? Altijd het geheel van mensen, dingen en situaties zo vaag en ongenuanceerd en dan de details, de weg voor je, het document op je tafel, het boek dat je leest ineens in spotlight. Theater? Clownesk? Zelfvernedering? Ik ben dezelfde gebleven, maar jij hebt voor het eerst je bril opgezet. Ik vertelde Swinkel dat ik de postdirecteur een koel briefje had gestuurd en een koel antwoord van hem had ontvangen en dat ik niet tevreden was. | |
[pagina 49]
| |
‘Wat had je dan willen doen?’ ‘Dat weet ik niet.’ Hij scheen kwaad te worden. ‘Eens en voor al’ riep hij, ‘ik weiger verder om over die postdirecteur te praten. Ik ken je niet meer, zulk soort flauwe vermommingen. Hebben we het over Zogt of over een ander, met naam en toenaam aan te duiden personnage?’ ‘Goed, we hebben het over Zogt.’ ‘En wat ter wereld heb jij met Zogt te maken?’ ‘Een ongewoon intieme schoolvriendschap.’ ‘Hebben jullie elkaar vaak onderhouden over de verrukkingen van de kiespijn?’ ‘Nooit.’ ‘Kun je me met de hand op je hart verzekeren, dat je niet op de hoogte was van zijn dwaasheden?’ ‘Swinkel, hij was de beste, behulpzaamste en boeiendste vriend die je je kunt voorstellen, hij heeft me leren lezen, denken, praten en studeren.’ ‘Wacht eens’ - Swinkel ijsbeerde peinzend, zonder enige boosheid -‘wacht eens, toen ik hem leerde kennen, als eerstejaars, een beste jongen, verduiveld clever, niets geen onzin. Pas later...’ Hij bleef staan. ‘Wel allemachtig, de boot naar Amsterdam, wij in Kampen op de kade, maanlicht, oud stadje, onze benen boven het water, Zuiderzee vol golven, prachtige scène, en diepzinnig dat we waren, de zinneloosheid van het leven, je snapt het wel, en de juiste houding ten opzichte van de medemens. Weet je dat ik toen ontzettend ethisch was? Ontzettend! Ik preekte tegen iedereen. En hij, nou, | |
[pagina 50]
| |
die sombere stem: “Iedere ethiek is voor mij onmogelijk, Gerard, ik ben een masochist.” Ik wist nauwelijks wat dat was, heb me nooit in die dingen verdiept, en hij begon hoor, je moet het je voorstellen!, we keken elkaar niet aan natuurlijk, het was trouwens toch te donker om iets te zien, er was helemaal geen maan, dat heb ik daarnet verzonnen, lantarens achter ons en helemaal niets voor ons, geklots van golven, en hij: “Ik kan me geen wellust denken zonder pijn, dat is erg, maar ik kan me er waarschijnlijk mee verzoenen, want er is één oplossing: onthouding, abdicatie. Begrijp je:nóóit liefde. Veel erger is dat ik me geen pijn kan voorstellen zonder wellust. Mijn seksualiteit hapert, vooruit, maar per consequentie moet mijn ethiek haperen.” Zoiets was het, nou, daar had ik niet van terug, dat is duidelijk, ik zal wel “Ben je bedonderd?” hebben gezegd of “Kop op, kerel”, wat een ezel was ik toch, en hij vroeg me natuurlijk of ik er met niemand over wilde praten en ik heb hem daar mijn hand op gegeven, waarachtig, in het pikkedonker, met die zoute wind in ons gezicht.’ Swinkel zweeg en keek mij aandachtig aan. Met zijn rechterhand als een onderwijzer naar mij opgeheven zei hij: ‘Na die nacht veranderde hij, het leek wel of hij de kraan niet meer dicht kon doen. Ik verzeker je, confrère, ik was ten diepste, ten diepste gegriefd en gegeneerd toen hij begon te coquetteren met dat masochisme en er propaganda voor ging maken of het een nieuw geloof was. Ik vertrouwde hem niet meer, ik dacht dat hij alles loog en speelde | |
[pagina 51]
| |
en sindsdien, nee, sindsdien heb ik hem nooit meer vertrouwd. Ik raad je dringend aan mijn goede voorbeeld te volgen.’ ‘Swinkel, hij schreef me dat de politiecommissaris van Woudrecht hem vriendelijk heeft verhoord.’ ‘Ik adviseer je nogmaals: hou je erbuiten.’ ‘Zeg nu eens heel eerlijk wat jij in mijn plaats zou doen.’ ‘In godsnaam’ zei hij, komisch wanhopend en liep naar mijn bureau met een bijna vaderlijke glimlach. ‘Maar als je je ermee bemoeien wilt, schrijf hem dan dat hij met het advocatenbureau te maken heeft en dus ook met mij.’
Het meisje zei: ‘Ik heb er nooit met iemand over gepraat. Weet u, ik was leerling-verkoopster, zeventien, erg onschuldig, mijn ouders waren gereformeerd, en toen vroeg juffrouw Verburg of ik soms mee wilde naar de bioscoop, ze had toch twee plaatsen. Zo begon het.’ ‘Je bent toch niet meteen mee gegaan naar haar kamer?’ ‘O nee. Het was vreemd, ze was net als een moeder voor me, zorgzaam en zo, dat dacht ik eerst, maar toen dacht ik: ze is net een heer. Ik weet niet hoe ik aan dat woord kwam; de andere meisjes vertelden wel eens... ja, net een heer, ze gaf me vuur als ik een sigaret nam en ze haalde mijn jas uit de garderobe. Ik vond het wel leuk maar een beetje gek ook. En de tweede keer dat ze met me uitging, gaf ze me een zoen en ze zei: je bent een lieve meid. Ik | |
[pagina 52]
| |
kon er niet van slapen, wist ik veel, ze zei daarna: het is zonde dat je in die winkel werkt, je hebt een goed verstand, dat moet je ontwikkelen, ik zal je Engels leren, heb je daar zin in?’ ‘En ze leerde je Engels?’ ‘Lief dat ze was! Ik was niet bepaald verwend, moet u weten, een van zeven kinderen, we hadden het best thuis, maar veel aandacht had mijn moeder niet voor me. Ik dacht: juffrouw Verburg - ik zei toen nog geen Lydia - juffrouw Verburg begrijpt me tenminste, en dat deed ze ook, ze wist alles van me, zonder dat ik het haar verteld had, ik begrijp nog niet hoe het mogelijk was, ze kon me precies zeggen wat ik gedacht had toen ik dit deed en wat ik gevoeld had toen ik dat deed, en ik was dol op haar, ik was zo trots als ze me een zoen gaf, het was of nog nooit iemand me een zoen had gegeven.’ ‘En ging dat lang zo?’ ‘De andere meisjes begonnen gekkigheid te maken als ik het over haar had - ik kon mijn mond niet houden - en mijn moeder verbood me om naar haar toe te gaan. Ik zei het aan juffrouw Verburg en zij zei: “Je moet vertrouwen in me hebben, praat er met niemand over dat je vaak bij me komt en zeg aan je moeder gerust dat je naar een vriendinnetje of naar de club gaat”.’ ‘En dat deed je?’ ‘Ja, een keer regende het hard en ze zei: Blijf hier maar slapen, ik heb toch een veel te groot bed of anders schuiven we twee fauteuils tegen elkaar.’ ‘Ik begrijp het verder wel.’ | |
[pagina 53]
| |
We zwegen. Het meisje, dat snel, vlak gepraat had, blozend en met starre, schitterende ogen, kennelijk opgelucht omdat ze eindelijk kon vertellen wat ze jaren lang had verzwegen, gereconstrueerd, pogen te begrijpen, scheen zich nu plotseling te schamen. ‘Je vertelt me niets nieuws’ zei ik, ‘ik was negentien en eerstejaars-studente; er was niet zo erg veel verschil tussen jou en mij.’ ‘En toen ineens was het uit. ik snap het nog steeds niet. Ze was altijd lief en ik was altijd blij wanneer ik iets voor haar kon doen. En nu bekte ze me af, ze zei dat ik te dom was en dat ik het Engels afschuwelijk uitsprak en dat ze zich in mij had vergist.’ ‘En wat deed jij?’ ‘Ik was eerst erg bedroefd en toen werd ik kwaad, vreselijk kwaad...’ Ze kon haar tranen haast niet bedwingen, ze haalde haar neus op en haar hand, waarin ze een sigaret hield, beefde. ‘Ik zei: ik wou dat je dood ging.’ ‘Was dat zo erg?’ ‘Ze zei: ach, zou je dat willen? en ze keek me aan, ik weet het niet, of ik een kind was, zo superieur en zo medelijdend. Ik zei: ja, ja, ja. En toen ging ze dood.’ Ze barstte nu echt in huilen uit en ik kon niets anders doen dan proberen om haar te troosten, haar op andere gedachten te brengen en haar duidelijk te maken dat Lydia aan die woorden toch niet gestorven was. | |
[pagina 54]
| |
Leo schreef: Hier dan het vervolg van de geschiedenis. De commissaris was die woensdag afwezig bij de Rotary-lunch en liet mij donderdagmorgen verzoeken om 's middags bij hem te komen. Hij is een vermoeide man, verlangend naar zijn pensioen, klein, mager, grauw, met de strengheid van een bovenmeester die in zijn blik de pedagogische joligheid van zijn kwekelingentijd heeft bewaard. Hij zuchtte, aarzelde, brabbelde toen ik tegenover hem zat aan zijn bureau en vermande zich met moeite. ‘M'n waarde’ zei hij met vriendelijke ernst, ‘die geschiedenis van Jans Oudeheim bezorgt ons slapeloze nachten. We hebben drie dagen lang een vent verhoord die het gedaan moet hebben, een zekere Teun Breedhorst, ooit van hem gehoord?’ ‘Ik geloof het niet.’ ‘Doet er ook niet toe. Een man van een jaar of dertig, niet helemaal bij zijn hoofd, erg sterk, heeft al meer zedendelicten met kleine meisjes op zijn geweten, in inrichtingen gezeten en zo... Ze laten die kerels te gauw los.’ ‘En hij heeft het niet gedaan?’ ‘Als je het mij vraagt: wel. Weet je wat ik geloof? Dat hij aan het hout sprokkelen of aan het stropen was in het bos, hij heeft een vervallen boerenbedoeninkje met één oude koe en een paar geiten, hij is zo'n beetje klusjesman voor de buurt en scharrelt er verder op los, trekt zich niets van de wet aan, doet eenvoudig of hij helemaal niet weet dat er wetten bestáán. Nou, ik denk zo: hij was daar bezig met iets dat niet in de haak was en zag het meisje aanko- | |
[pagina 55]
| |
men; dat was intussen toch wel wat gekalmeerd, denk je niet, hij krijgt het weer op zijn heupen, verkracht haar en knijpt haar keel dicht. We zullen nooit begrijpen wat er in die kerels omgaat, maar het geval ziet er plausibel uit.’ Ik knikte. ‘Maar ja, hij moet het gedaan hebben en hij kan het niet gedaan hebben, want hij heeft zo'n schitterend alibi als maar mogelijk is. We hebben het precies uitgezocht,’ - hij sloeg een map open - ‘het kind liep om vijf over half een het huis uit, verdween tien over half een in het bos en werd om kwart over drie door twee houthakkers gevonden. De patholoog heeft vastgesteld, dat zij tussen enen en half twee is verkracht en gewurgd. Nou, die Teun Breedhorst is, in gezelschap van een timmerman en een metselaar, van achten tot half vier bezig geweest in het complex van volkstuinen, je weet wel, tussen het bos en de Oude Straatweg. Ze moesten daar een van die lelijke huisjes bouwen. De drie mannen zijn bij elkaar gebleven, hebben op het terrein hun boterhammen gegeten en leggen gelijkluidende verklaringen af. Ik weet me geen raad.’ Hij sloeg de map dicht en keek mij aan met zijn blik van humoristisch onderwijzer. ‘Tja’ zei ik, ‘wat kan ik voor je doen?’ Zuchtend deed hij een andere map open. ‘Jij bent zoals je verklaard hebt achter het kind aangelopen en toen rechts afgeslagen. Jij moet die drie mannen dus hebben zien werken of schaften. Kun je je dat herinneren?’ | |
[pagina 56]
| |
Ik dacht na. ‘Waren ze aan de rechter- of linkerkant van de weg?’ ‘Aan de linker.’ ‘Weet je, ik ga daar vaak wandelen, al is het er allesbehalve mooi en je begrijpt waarom: om het stadje te zien liggen als je op de Straatweg komt. Ik denk niet dat ik dikwijls naar links kijk.’ ‘Je zou het toevallig gedaan kunnen hebben.’ ‘Ik weet het waarachtig niet meer.’ ‘Jammer. Maar als je soms mocht gaan twijfelen aan je opmerkingsgave, wees dan getroost, die mannen hebben jou ook niet gezien. Overigens, een vraag: waarom rende je eigenlijk achter dat meisjee aan?’ ‘Rende ik?’ ‘Wanneer ik de verklaringen van de moeder en een paar buren mag geloven, rende je inderdaad. Ze dachten dat je het kind wou helpen.’ ‘Ik had medelijden met haar, ze leek nogal in de war.’ ‘Dus daarom rende je?’ ‘Ik versnelde mijn pas, laten we het zo zeggen, ik dacht dat ze het wel langzamer aan zou gaan doen als ze merkte dat haar moeder de achtervolging had gestaakt. Maar dat deed ze niet zoals je weet.’ ‘Het gekke is, dat jij niet de enige was die achter haar aanliep. Herinner je je, dat een jongen je heeft ingehaald?’ ‘Dat is per se niet waar.’ ‘Een broer van die Jans, een jaar of zo ouder, hij was bang dat zijn moeder hem er van langs zou ge- | |
[pagina 57]
| |
ven en deed toen maar net of hij zijn zuster wou gaan zoeken.’ ‘Heus, commissaris, ik geloof er niets van.’ ‘Die jongen beweert bij hoog en bij laag, dat hij het bos is ingelopen, zeker een minuut voordat jij aan het kruispunt kwam en dat hij je heeft gezien.’ ‘Waar dan?’ ‘Hij had helemaal geen zin om Jans te zoeken en hield zich schuil tussen de eerste bomen. Hij zag dat jij langzamer ging lopen en dat je weifelde of je rechtsaf zou slaan.’ ‘Dat ik weifelde?’ ‘En dat je het niet deed, maar rechtdoor ging, de bosweg dus. Hij verloor je uit het oog op het punt waar de weg linksom buigt, langs die villa, naar het bos toe.’ ‘Commissaris, het is me een raadsel.’ ‘Doe me een plezier en denk er nog eens over na. Die jongen is even onwijs als zijn hele familie, maar wij als politiemannen moeten alle verklaringen toetsen.’ ‘Ik hoef er heus niet over te denken.’ ‘Het spijt me, kerel, dat ik je dit moet aandoen, maar je ziet toch in dat ik niet anders kan?’ ‘Natuurlijk zie ik dat in.’ We namen nogal stijf afscheid. |
|