| |
II
Lydia's broer, een zakenman zonder oordeel, belde mij 's morgens op om mij te vertellen, dat zij zelfmoord had gepleegd. Hij was er zonder twijfel van onder de indruk, maar hij beheerste zich en in zijn stem klonk bij alle traagheid en droefheid die lichte opwinding van wie als eerste sensationeel nieuws weet. Ik reageerde met meelevende woorden, vroeg niets, zei dat het tragisch was, legde de hoorn neer.
Drie weken tevoren had ik een avond bij haar doorgebracht. Ze was halverwege de veertig, maar ze leek ouder sinds haar donkerbruine haar grijs was gaan worden en haar vroeger zo smalle, ziekelijke gezicht dikker. Ze zag er gezond uit in vergelijking met vroeger, - alsof zij uit vermoeienis gezond werd. Haar behoefte aan gezelligheid, haar gemakkelijke | |
| |
conversatie, haar slordige opmaak, de onverschilligheid van haar stem en van haar blik maakten haar zoveel normaler en harmonischer dat ik wel blij wilde zijn met deze verandering en toch telkens weer dacht aan haar nauwgezette, op onraad verdachte blik van toen, aan haar precieze, waakzame zinnen, aan haar gespannen houding. We praatten als oude vriendinnen of familieleden, er scheen geen reden te zijn voor ongerustheid.
Nu was zij dood. Ik zat achter mijn bureau; in het kantoor, dat de kamers van Swinkel en mij scheidt, ratelden de schrijfmachines. Ik staarde voor mij uit en pas langzaam ging ik merken dat ik geschokt was en verdriet had, dat ik mij schaamde over mijn gemakzucht van drie weken geleden en mij afvroeg wat haar tot die schelle daad had gebracht.
Er kwam een cliënt. Terwijl ik met haar de problemen van haar echtscheiding besprak, merkte ik tot mijn schrik dat Lydia levender werd dan ooit, angstaanjagend, bovenmenselijk levend. Alles wat ik van haar wist, alles wat zij gezegd had en gedaan, alles wat ik voor haar gevoeld had van liefde tot haat, van medelijden tot vriendschap, van bewondering tot verbazing, zo verspreid in de tijd, zo ongeordend en onverenigbaar, kreeg opnieuw existentie en geldigheid, werd van vage of gestandaardiseerde herinnering opnieuw reëel. Nee, meer dan reëel. De veranderende Lydia, de ieder ogenblik andere, verenigde als beeld, als schim, als gestalte in mijn geest de onverenigbaarheden, was jong en oud, de vrouw van dertien jaar geleden en van drie weken geleden.
| |
| |
Het was troostend en beklemmend, deze geweldige aanwezigheid. Toen een meisje van het kantoor op de glazen deur klopte, dacht ik dat Lydia binnen zou komen.
Ik nam afscheid van mijn cliënt en liep door mijn kamer. Om iets te doen, belde ik haar broer op en vroeg of ik haar nog eens mocht zien, morgen indien mogelijk, want ik had nu geen tijd. We maakten een afspraak, ik deed mijn werk zonder dat iemand iets aan mij gemerkt kan hebben en vierde 's avonds de verjaardag van een kennis.
De volgende morgen belde ik om tien uur aan Lydia's woning, een hooggelegen etage met drie donkere kamers. Ik hoorde hoe het touw ietwat vermoeid de grendel wegtrok en de deur knarsend een kier van de deurpost verwijderde. Mijn zintuigen schenen verdubbeld. Ik realiseerde me wat ik altijd, zonder het te beseffen, geweten had, wist haarscherp hoe het touw aanvoelde wanneer men er boven aan trok en het langzaam, met een soort tegenzin, zijn opdracht vervulde, de boodschap moeizaam overbracht aan het slot dat zich verzette, en aan de deur die niet meewerkte, en hoe het dan traag tikkend tegen de trapmuur slap ging uitrusten. Maar tegelijk zag ik alle krassen op de deur, het stof op de mat, het verschoten bloemenpatroon van de loper, ik wilde mijn ogen wel sluiten.
In haar kamer zaten de broer, haar halfblinde vader en een zuster die liever terugwilde naar haar gezin. Wij voerden een vaag gesprek. ‘Gaat u mee?’ vroeg de broer tenslotte en bracht mij naar de slaap- | |
| |
kamer. Zij lag in de kist die naast het bed stond, niet alsof zij sliep, godzijdank alsof zij dood was. Nadat zij voor mij zovele uren al te intens had geleefd, gaf haar lijfelijke doodzijn mij een gevoel van opluchting en ik keek naar haar in dankbaarheid omdat zij werkelijk gestorven was. Haar gezicht was ingevallen, haar neus spits, haar kleur vreemd-geel. Vrede? Hoe stil zij nu ook was, zij leek meer op de jonge vrouw die ik had bemind dan op de oude vrouw met wie ik bevriend was geweest. Ik ging terug naar de gang, ik vroeg aan de broer of hij wist wat er gebeurd was.
‘Nee’ zei hij.
Het interesseerde me op dat ogenblik niet, ik besefte, nu eindelijk ten volle bedroefd, wat een gebrek aan vertrouwen ik in Lydia had gehad. Als zij in haar dood de felle, schichtige, hartstochtelijke vrouw weer kon worden die zij eens geweest was, zou zij dat dan in haar leven niet hebben gekund? Terwijl ik de trap afliep, voelde ik dat ik huilde.
Leo schreef me een week later: Beste vriendin, waarom heb je niets van je laten horen? Ik ben het monster van Woudrecht niet, zoals je blijkbaar veronderstelt. Ik vraag me af, waarmee ik je het meest heb gekwetst, met mijn berichten over Lydia, met mijn bekentenis of met mijn slechte Engels.
Ik reed naar Woudrecht zonder mij enige gevoeligheid te permitteren, en was blij dat Leo mij zonder gêne ontving. Hij was charmant, liet mij het mu- | |
| |
seum zien, noemde veel jaartallen en stelde voor het stadje te bezichtigen en te gaan lunchen.
Ik stemde toe en vond het prettig om naast hem te lopen en te luisteren, net als vroeger, naar wat hij met zijn mooie stem vertelde, - dit keer dan over trapgevels, oude plattegronden, koopmansfamilies en de vroegere loop van de rivier. Ik vertrouwde, dat onder mijn efficiency zich wel het inzicht zou ontwikkelen dat ik nu nog niet had, en dat ik niets zou vergeten van wat ik nauwelijks opnam.
Het stadje bleek veel rijker dan ik had vermoed, maar tenslotte liepen we in een armzalige buurt van lelijke lage huisjes door een brede, lege straat.
‘Luister Lia’ zei hij, ‘op nummer veertien begint mijn probleem.’
Ik antwoordde niet.
‘Laten we doorlopen, deze straat eindigt in halflandelijkheid. Zie je die lege fabriek? Er is hier een park gepland met vijvers en voetbalvelden, maar verder dan de onteigening zijn we nog niet gekomen.’
De bebouwing hield op; de straat veranderde plotseling in een koolas-pad dat traag kronkelde om duidelijk te maken dat het van oorsprong een landweggetje was geweest. Het voerde langs een verlaten boerderijtje met kapotte ruiten, langs het kleine, vervallen fabrieksgebouw, langs een onverzorgd veld waar een geit op stond en langs wat bomen.
Hij zei: ‘Die bomen zijn de uitlopers van ons grote bos. Het park moet daarop aansluiten. Tussen nummer veertien van de straat en dat bos - my | |
| |
problem. Laten we rechts afslaan.’
We liepen met een boog terug naar de stad en ik begreep later dat hij mij expres niet had voorbereid op de verrassing, op de beloning van dit half uur wandelen in een natuur van volkstuinen, glimmend rode kabouters, overdreven bloemen en schuren als zomerhuisjes. Het pad kwam uit op een iets grotere weg en zodra wij daarop stonden, zagen wij het stadje voor ons liggen zoals het er al in de zeventiende eeuw gelegen moet hebben, laag, rustig, egaal van kleur, de huizen met hun beweeglijke gevels vroom gerangschikt in de richting van de kerk, die met zijn donkergrijze, zware dak achter hen lag als een bergrug.
‘Herinner je je het schilderij van Bor in het museum? Er is vrijwel niets veranderd; alleen is het vernis van het schilderij vuil geworden.’
We liepen langzaam verder.
‘And now my problem. Excuse me. Did you read my letter?’
‘Helaas.’
‘Well, there is an almost idiotic family living at number fourteen, innumerable children you know, well, three weeks ago I am passing, like today, to have this gloomy walk with its wonderful reward, the view of the town, and suddenly the door opens and a girl runs out. I know everything about her now, Jans was her name, thirteen years old, precocious, stupid, taut sweater, dirty skirt, too short and childish, you understand, adult legs, and screaming, foolishly, like a sheep, and her mother - I think it | |
| |
was her mother - a small hag, after her, swinging a carpet-beater, crazy, she couldn't overtake the child, of course not.’
Hij zweeg. Toen ik niet reageerde, ging hij zuchtend verder: ‘Well, imagine, no, don't, accept, only accept, the scene was very exciting, - for me, I trembled, yes, I didn't realize, sorry, I have to tell, I ran after the child, without looking at anything else, the disappearing figure, you see, and then, I understood, I tried to behave myself, I slowed down, hoping of course that she would slow down too, but no, I saw her, fading away, yes, that is the word, fading away into the wood, thank God, I recovered myself, ik sloeg naar rechts af, net als wij gedaan hebben en ik kwam bedaard in het museum.’
Hij zweeg dit keer zolang dat ik iets moest zeggen.
Ik vroeg: ‘En wat is nu het probleem?’
‘Je weet toch dat ze vermoord is, diezelfde middag, een half uur nadat ze het huis was uitgelopen, in het bos?’
‘Je wilt toch niet zeggen...’
‘Ja zeker.’
Ik schudde het hoofd.
‘Als de voor de hand liggende verdachten een alibi hebben, zou ik dan niet in aanmerking komen?’
We waren het stadje intussen binnengegaan en er liepen zoveel mensen die hij moest groeten, dat we geen gelegenheid meer hadden om verder te praten. Tijdens het eten in het nauwe, antieke zaaltje van het beste hotel spraken we over het gymnasium en de reünie. Pas toen hij me naar mijn auto bracht,
| |
| |
die ik op het marktplein had geparkeerd, vroeg hij of ik alles nog eens wilde overwegen.
Ik meende dat ik onverschillig of boos was, en het verbaasde mij dat ik het vervelend vond mijn bril op te moeten zetten. Ik wilde dat uitstellen, haalde het autosleuteltje uit mijn tas, stak het in het slot, maar opende het portier nog niet en deed of ik nadacht.
‘Mag ik er met Swinkel over praten?’ vroeg ik tenslotte.
Hij aarzelde.
‘Leo, ik houd me uitsluitend bezig met echtscheidingen. Wat kun je van mij verwachten ?’
Hij zei: ‘Maar ik hoop niet dat je Swinkel...’
Ik viel hem in de rede. ‘Als ik er met hem over praat, zal ik het voorzichtig genoeg doen. Misschien doe ik het niet, het is toch allemaal onzin.’
We gaven elkaar een hand; het hinderde mij dat hij bleef wachten tot ik instapte en mijn bril opzette en wegreed. Terwijl ik een bocht maakte, om de kerk heen, zag ik in het spiegeltje dat hij nog op zijn oude plaats stond en mij nakeek.
Het was niet moeilijk om te weten te komen waar Mies Landsman, Lydia's laatste vriendin, woonde en wat ze deed, maar ik vond geen voorwendsel om haar op te zoeken. Zij was verkoopster in een mode-magazijn en ik besloot dan maar om haar in de winkel te observeren. Ook dat viel niet mee. Ik kon tussen die onbelangrijke meisjesgezichten niet het ene terugvinden dat ik vijf jaar geleden, bij Lydia's crematie, vluchtig had gezien. Aan een zwart meisje | |
| |
dat aanbood om mij te helpen vroeg ik naar een blouse. Zij haalde er een paar tevoorschijn, ik deed of ik ernstig mijn keuze overwoog en informeerde, met een knikje in de richting van een blond meisje, of dat niet juffrouw Landsman was.
‘Nee mevrouw’ zei de verkoopster, ‘juffrouw Landsman werkt op de hoedenafdeling.’
Ik kocht een blouse en vroeg mij af of ik nu ook nog een hoed moest gaan kopen.
‘O kijk’ riep de verkoopster, die mij een makkelijke klant vond, ‘daar komt juffrouw Landsman net langs. Wilt u haar spreken? Juffrouw Landsman!’
Inderdaad, dit was het gezicht dat ik me niet meer herinnerde, eenvoudig, regelmatig, met blond haar.
Het meisje keek me verbaasd en zelfs wantrouwend aan. ‘U wilde me spreken?’ zei ze.
‘Ik ben juffrouw Debuk, zegt die naam u iets?’
Ze schudde weifelend het hoofd.
‘Ik heb u gezien bij de crematie van juffrouw Verburg.’
Er kwam iets van schrik in haar ogen, maar ze bleef me aankijken en zei niets dan ‘O.’
‘Ik was een goede vriendin van juffrouw Verburg. U toch ook?’
Ze knikte.
‘Ik zou u graag willen spreken. Hebt u misschien dezer dagen een avond vrij?’
Ze zei aarzelend: ‘Ja, dat wel, maar is het ergens voor?’
‘Nee, helemaal niet, ik wil gewoon kennis met u | |
| |
maken. Zal ik naar u toekomen?’
‘Ik woon bij mijn moeder, ik heb...’
‘Komt u dan naar mij toe, hier hebt u mijn visitekaartje. Wanneer zoudt u kunnen?’
‘Ik kom vanavond wel’ zei ze, opzettelijk slordig, vijandig.
Ik wachtte op haar of ik op een geliefde wachtte, ging telkens naar de badkamer om mijn haar over te doen en mijn handen te wassen en onderzocht steeds opnieuw of ik wel de juiste koekjes en bonbons had gekocht. Ik was zeer nerveus toen ik eindelijk de bel hoorde overgaan.
In tegenstelling tot die morgen was ze kwetsend opgemaakt, met grof raffinement en zij had een helgroene jurk aan die haar lichaam veel te nauw omspande. Ik begreep wat ze van mij dacht en verwachtte en wat zij meende dat ik van haar dacht. Ik zou in paniek zijn geraakt, wanneer haar felle blauwe ogen niet met onveranderde vijandigheid op mij gericht waren geweest. En ik verbaasde mij over mijzelf. De koekjes en bonbons en de likeur die godzijdank niet op tafel stond!
Ik schonk thee, ik probeerde een conversatie over het mode-magazijn, maar het meisje dat mij star observeerde antwoordde zonder enige toenadering. Ten slotte zaten wij tegenover elkaar, zij stijf op de bank, belachelijk kuis en afwerend ondanks haar opmaak, ik op een rechte stoel aan de andere kant van het tafeltje, en rookten zwijgend.
Ik wist niet hoe ik verder zou gaan, maar zij zei plotseling met een strakke, gespannen stem: ‘Ik heb | |
| |
u nooit gezien bij... bij....’
‘Bij Lydia?’
‘Nee.’
‘Ik kwam niet vaak meer bij haar. Vroeger zijn we erg bevriend geweest.’
‘Ze heeft nooit over u gepraat.’
‘Praatte ze veel over andere vriendinnen?’
‘Nee, dat is waar.’
Ik had me voorbereid, ik had dagen lang erover nagedacht hoe ik het beste, zonder iemand schade te doen, dit gesprek kon voeren, maar ik had me niet kunnen voorbereiden op deze situatie van grotesk misverstand.
‘Wat wilt u van me?’ vroeg ze. ‘Komt u niet naast me zitten?’
‘In godsnaam’ riep ik, ‘we begrijpen elkaar verkeerd. Het is mijn schuld, ik wilde over Lydia praten met je, ik had dat natuurlijk meteen moeten zeggen.’
Ik meende tot mijn opluchting te zien dat haar blik minder hard werd, maar haar stem bleef stroef klinken. ‘Ik wil niet over Lydia praten.’
‘Waarom niet?’
‘Dat gaat u niet aan.’
‘Doet het je verdriet als je aan haar denkt?’
‘Dat gaat u niet aan.’
‘Natuurlijk gaat het me niet aan. Maar waarom bent u zo vijandig? Ik zit hier niet om u te verhoren, ik vraag u een dienst.’
Ze stond op en zei: ‘U hebt me geen dienst te vragen.’
| |
| |
Haar maskerade, zo in tegenstelling tot haar gedrag van koele woede, gaf een effect dat roerend en bespottelijk was. Ze liep in de jurk, waarin ze had moeten wiegelen, stijf naar de deur, de lippen die wellustig hadden moeten grijnzen strak op elkaar en ze struikelde op haar hoge hakken. Vlak bij de deur stond mijn bureau met een groot mooi portret van Lydia erop: het lange gezicht vriendelijk glimlachend, de mond, heel even, humoristisch geopend, de ogen met een onderzoekende en ironische blik. Het meisje keek ernaar, haar hand al op de deurknop, en keerde zich naar mij om. Ze leek verbijsterd, ze zei: ‘Hoe kunt u...’, viel op mijn bureaustoel - ik was bang, dat haar jurk zou scheuren -, liet haar hoofd op haar handen zakken en begon te huilen.
Ik ging naar haar toe, streek haar over het haar, zei iets opbeurends en toen dat niet hielp iets vermanends en toen dat niet hielp: ‘Hou op, vooruit’ en schudde haar zacht aan de schouders.
Ze hief haar hoofd en zei snikkend: ‘Hoe kunt u? Hoe kunt u?’
Ik bracht haar naar de badkamer en zei: ‘Was je gezicht.’
De deuren liet ik open; ik liep in mijn kamer heen en weer en verbeeldde mij te zien hoe zij de kraan opendraaide, de spons pakte, en langzaam, nog maar half zichzelf, zich begon te wassen.
‘Hebt u een andere jurk voor me?’ riep ze.
‘Je vindt er wel een in de slaapkamer.’
Ik vroeg me af welke ze zou kiezen en toen zij | |
| |
binnenkwam, was ik blij dat ik haar juist had getaxeerd en dat zij de simpele grijze jurk had aangetrokken die alle indruk van sensualiteit moest wegnemen.
‘Ga zitten’ zei ik, ‘en laten we helemaal overnieuw beginnen.’
Ze zag er nu jong uit, te jong eigenlijk voor haar leeftijd, want ze moest toch wel vier en twintig zijn, verlegen in de iets te grote jurk, de ogen nog rood. ‘Sorry’ zei ze, ‘ik heb me als een gek gedragen.’
‘Ik was de gek, vrees ik.’
Ze schudde het hoofd. ‘U wilt over Lydia praten?’ vroeg ze vastberaden. ‘Dat is goed, maar niet vanavond. Ik kom nog wel eens terug. Bent u het daarmee eens?’
Ik antwoordde: ‘Natuurlijk ben ik het daarmee eens.’
Ik vertelde Swinkel over een postdirecteur in het noorden des lands, op ingewikkelde wijze familie van me, die me om advies had gevraagd.
‘Ik vind je verhaal duister, confrère’ zei hij. ‘Je moet alles meedelen wat je weet.’
Ik deed het.
Toen ik was uitgesproken begon hij bulderend te lachen. ‘Maar m'n beste’ zei hij, ‘je hebt het helemaal niet over een postdirecteur, je hebt het over Zogt! Waar of niet?’
‘Hoe kom je erbij?’ vroeg ik verontwaardigd.
‘Dat hij nog steeds niet genoeg heeft van die onzin! Bij God, twintig jaar geleden. Hij beweerde dat | |
| |
hij masochist was en hij vond dat blijkbaar erg prettig, vanwege zijn dichterschap. En nou heeft hij een moord gepleegd! Wel ja, een moord! Maar wat ik niet begrijp: waarom valt hij jou daarmee lastig? Ik dacht dat je hem enkel oppervlakkig kende.’
‘Je neemt al te grif aan dat ik het over Zogt had.’
‘Mijn excuses, de postdirecteur. Wil je mijn advies? Laat hem naar de maan lopen, deel hem telefonisch mee dat je niets met die gekkigheid te maken wilt hebben en dat, als hij niet ophoudt, de politie inderdaad wel eens belangstelling voor hem zou kunnen krijgen. Zal ik het voor je doen?’
‘Maak je je er niet erg gemakkelijk van af?’
‘Hoor eens, we zijn toch volwassen mensen, we kennen de wereld toch, zulke moorden worden door imbeciele landarbeiders gepleegd, niet door intellectuele vrjgezellen met een kast vol pornografie. Het is gewichtigdoenerj van die postdirecteur of een of andere omkering van schuidgevoelens of weet ik wat voor moeiljks. Hij kan rustig gaan slapen, er is niemand die hem verdenkt of zal gaan verdenken.’
‘Maar het is mogelijk dat hij zich intussen verdacht maakt. Hij kan telkens door de straat gaan wandelen waar zich die geschiedenis afspeelde of er vaak naar informeren of er juist niet over willen praten, enfin, er ongewoon over doen.’
‘Denk je dat je neef daarmee bezig is?’
‘Het risico is er, geloof ik.’
‘Dan wil hij dus verdacht worden.’
‘Ik sluit de mogelijkheid niet uit.’
‘Confrère, laat hem naar de maan lopen.’
| |
| |
‘Als ik dat niet zou willen?’
‘Laat hem dan naar de psychiater lopen. Lia, waar is je verstand? Wat heeft een advocaat met die affaire te maken? Wanneer je postdirecteur niet helemaal gek is, begrijpt hij best dat je niets te zoeken of te adviseren hebt in zijn problemen. Hij wil je er om andere redenen in betrekken. Is hij verliefd op je?’
‘Swinkel, hou op.’
‘Weet je hoe mijn vriendschap met Zogt afliep? Hij zat op een avond met een stuk of drie anderen op mijn kamer wijn te drinken en hij was weer geweldig decadent, over een kind dat een draai om haar oren kreeg. Het was prachtig zoals hij vertelde, ik moet je zeggen dat ik er altijd grote bewondering voor had, die mooie diepe stem, je zou bijna gaan geloven dat er niets heerlijker is dan een klap krijgen. Maar twee van de jongens hadden er geen zin in. Eén, ken je hem niet, Verzueren, hij is nu ook advocaat, nou, die riep: “Laten we hem dan verdomme zijn vet geven.” Het was net of we op dat sein gewacht hadden, we trokken Zogt uit zijn stoel, hielden hem goed vast en die Verzueren sloeg hem een paar keer op zijn bek. We hadden er achteraf spijt van, maar ja, studenten hè en wijn, en dan, al die aanstellerij. Nee, ik kan je niet helpen, confrère, ik heb maar één enkel advies: hou je erbuiten.’
Leo schreef: De hoofdcommissaris, die ik van de Rotary goed ken, belde me gisteren op en vroeg of ik 's middags even bij hem langs kon komen. Het | |
| |
was maar een routinezaakje, kostte niet veel tijd, snap je?
Ik ging naar het bureau en we hadden een joviaal gesprek. Hij zei: ‘Je weet van die moord op Jansje Oudeheim? Kerel, we zijn nog geen stap verder. Ik heb hier een rapport, er staat in dat jij in de buurt was toen de rotzooi begon. Dat is zeker waar?’
Ik antwoordde dat ik het kind had zien weglopen, meer niet.
‘En je bent er achteraan gegaan?’
‘Dat kun je zo niet zeggen, ik liep gewoon door en ging bij het bos rechtsaf.’
‘Heb je haar nog het bos in zien lopen of in het bos zien lopen?’
‘Nee, toen ik daar aankwam, was ze kennelijk al een eind verder.’
Hij maakte een paar aantekeningen en vroeg: ‘Heb je soms iemand anders gezien in het bos?’
Ik zei: ‘Nee, maar ik heb eerlijk gezegd ook niet erg goed gekeken.’
Hij maakte een verlegen gebaar en besloot: ‘Dat spreekt vanzelf. Nou, dat is weer gebeurd. Zie ik je woensdag?’
Waarde advocaat, vind je niet dat ik enige hulp kan gebruiken? |
|