| |
| |
| |
Voor J.
I am full of tolerance, I think, for all moral weaknesses; I can easily forgive all the frailties of the flesh and all the sins of the spirit with the sole exception of cruelty.
Frank Harris My life and loves
| |
| |
| |
Cornelia Debuk
| |
‘In her abnormalities,’ says Goethe, ‘Nature reveals her secrets’; here is an abnormality, perhaps as such, worth noting.
Frank Harris My life and loves
| |
| |
| |
I
Zijn brief beviel me niet. Hij had erboven gezet ‘Amice’ en wat van een ander een flauw grapje zou zijn geweest, was een kwaadaardigheid van hem. Want door mij Dierbare Keesje, Cesarientje of Blauwgouden Kandelaar te noemen, had hij ons twintig jaar geleden voorbereid op omhelzingen die niet zo zoet bleken als wij verwachtten.
Wij hadden ons er veel van voorgesteld, van die drift in zijn studentenkamer, hij twintig jaar en verwaand, ik zeventien en sportief en verlegen, maar onze hartstocht maakte ons niet gelukkig. Ik had pijn, ik doezelde radeloos, ik werd misselijk wakker en keek naar de schedel boven op zijn boekenkast, terwijl hij, zijn witte, blote armen onder zijn hoofd, veinsde te slapen. Ik lag met mijn rug naar hem toe, dorst mij niet om te draaien en begon afwerend te snikken toen ik zijn hand op mijn haar voelde en hem hoorde zeggen...
Wat zei hij toch? Toch zeker geen lieve woorden. Zei hij ‘Sorry’ of ‘Goedenavond’ of ‘We moesten eens opstaan’? Zei hij ‘Amice’? Hij had het kunnen zeggen, met zijn snelle bas, de stem van een kanselredenaar gebruikt door een raisonneur, spijtig, charmant, heel voorzichtig de vriendschap die liefde had geleken tot vriendschap terugbrengend.
Maar wat toen teder had kunnen zijn, het al dan niet uitgesproken ‘Amice’, de troost, de verzekering dat wij van elkaar konden blijven houden, op onze manier, nu was het ongepast.
| |
| |
Ik had gesidderd van angst niet van lust, ik rilde van schaamte niet van kou, toen we door het vroege voorjaar liepen om samen te gaan eten. Het was een hard voorjaar, met een stoffige wind die niet hoorde bij het vochtige, jonge groen. Ja, de wind was hard, de lucht was hard, mijn lichaam, zo soepel op het tennisveld, zo zacht voor de spiegel, zo lief als ik het waste, - hard en bang was het geweest. Ik voelde het onder mijn kleren als het lichaam van een vreemde, ik kon het niet verdragen dat hij zijn arm om die vreemde schouders legde, ik rende ineens weg, naar huis, zei dat ik ziek was en streelde, in bed liggend, de huid die niet gestreeld had willen worden. Amice! ‘Leo’ zei ik, ‘zwarte leeuw, grasetend roofdier’ - zo briljant converseerden we in die tijd - en verbeeldde me in wanhoop dat het zijn hand was die mij liefkoosde.
Zijn brief ging verder: ‘De laatste keer dat ik je mocht ontmoeten zat je in Amsterdam koffie te drinken met een Engelse vriendin. Is het vijf jaar geleden? Ik had graag met je gepraat, maar mijn Engels is zo slecht en ik weet me geen raad tegenover je vriendinnen.’
Het was niet waar, we hadden elkaar vorig jaar ontmoet tijdens een reünie van ons gymnasium. De meeste reünisten waren vrouwen en geen spiegel is onbarmhartiger dan de vriendin van twintig jaar geleden, de kwebbel met een tas vol kiekjes die de partner was geweest op het tennisveld, de secretaresse die ondanks haar slechte huid zoveel beloofd had in het Latijn, de dame die pioenrood was geworden | |
| |
en had gesnotterd bij iedere aanmerking.
‘Je bent niet veranderd’ zei Leo.
Ik had geen tijd om ruzie met hem te maken, want de les begon. Een oude leraar, sprekend over de mysteriën van Eleusis, poogde ons ervan te overtuigen, dat hij een geestdriftig geleerde was, niet de frik waarvoor we hem moesten houden. Nu hij zich professoraal tot volwassenen mocht richten, was geen orgie hem te bar, geen zon hem te heet, geen tekst hem te raadselachtig en geen dronkenschap te Dionysisch. Zijn betoog was vervelend, zijn optreden bijna roerend. Hij slikte het ‘Kunnen jullie me volgen?’ telkens op tijd in en vertelde met krakende stem, in punten, wat men niet en wel wist van de heilige uitspattingen.
De man was stokoud geweest toen ik vijf en twintig jaar geleden op school kwam. Hoe kon hij nu vijf en zestig zijn? Ik was geërgerd door de bijeenkomst, dit maar half aangedurfde herstel van een verleden dat wij door onze dubieuze vertederingen belachelijk maakten.
‘De man heeft zijn best gedaan’ zei Leo, ‘laten we een borrel gaan drinken.’
Er waren er meer als wij, die na de thee en de gesprekken met leraren, voor wie we de oude angst voelden en een nieuw medelijden omdat we niet echt bang waren en betwijfelden of we ooit bang waren geweest, - er waren er meer die behoefte hadden aan drank en een neutrale omgeving.
Zo zaten we dan, een hoogst toevallig gezelschap, onverschillig te praten. Leo dronk haastig. Hij was | |
| |
groot en zwaar; hij liet zijn licht, duur jasje slordig openhangen en streek zo nu en dan de korte zwarte lok van zijn voorhoofd, die hem meer op een Engelsman deed lijken dan op Hitler. Hij zei nog eens, dat ik niet veranderd was, maar ik wendde mij van hem af. Een vriend van vroeger bracht hem tenslotte naar een hotel.
Aan achttien jaar geleden wilde hij me herinneren. Ik was net aan de universiteit. Eerst had ik niet begrepen waarom Lydia, twaalf jaar ouder dan ik, docente, met lof gepromoveerd op een boek over rechtsfilosofie, mijn jas uit de garderobe haalde wanneer we naar een concert hadden geluisterd en mij bij het aanreiken langs mijn hals streelde. Wat wist ik van rechtsfilosofie? Zij nodigde mij uit om in haar grote kamer te komen werken als ik mij wilde concentreren en ik aanvaardde haar invitatie blozend.
Op een avond zat ik bij haar, behagelijk opgerold in een grote fauteuil, met een juridisch handboek op schoot, terwijl Lydia een artikel over Hume schreef - in het Engels - en van achter haar geleerde bureau zo nu en dan naar mij knipoogde.
Er werd gebeld. ‘Blijf maar zitten’ zei ze, liep naar de gang en trok aan het touw van de deur. ‘Wie is daar?’ riep ze; er volgde geen antwoord dan gestommel op de trap. Even later kwam Leo binnen, met een enorme bos witte rozen die hij op een laag tafeltje legde, naast een stapel rechtskundige overdrukken. Ik sprong op en wist natuurlijk niet wat ik moest zeggen. Ik stamelde: ‘Kennen jullie elkaar?’
| |
| |
‘Nee’ zei Lydia, ‘ik ken deze meneer niet.’
Leo was dronken. ‘Maar ik ken u’ zei hij, ‘u bent een wolvin.’
‘Zo’ antwoordde Lydia met haar langzame alt, ‘gaat u dan maar zitten.’
Hij zat naast zijn rozen, op de rand van een onwijs lage fauteuil, en zag er heel jongensachtig uit.
‘En wat is het doel van uw bezoek?’ vroeg Lydia die ik bewonderde om haar rust.
‘Ik kom Cesarine halen.’
Ik zei verontwaardigd: ‘Ik heet Cornelia.’
‘Je heet Cesarine godverdomme.’
Lydia schudde vermanend het hoofd en richtte zich tot Leo: ‘En waar wilt u haar naar toe brengen?’
‘Naar huis.’
‘Naar wiens huis?’
‘Dat gaat u niet aan.’
‘Bent u een familielid?’
‘Ik heb haar lief’ zei hij, kon zich niet meer rechtop houden en zakte achterover in de stoel die kraakte onder zijn gewicht.
‘We houden allemaal van elkaar’ zei Lydia, ‘dat geeft ons leven rijkdom. Zullen we u nu maar naar huis brengen?’
Hij krabbelde omhoog. ‘No’ zei hij, ‘did you see the blue-golden light in her eyes, the dazzling fear, the fever of her trembling - her trembling - her trembling - look I think, the word is look, where is the dictionary?’
‘Love I saw’ zei Lydia ernstig.
| |
| |
‘Ik dien haar te redden.’
‘Ze was het burgerlijk wetboek aan het bestuderen, ik zie niet in wat voor risico's ze daarbij loopt.’
Hij ging nu zeer rechtop zitten en probeerde zijn blik vast op Lydia te richten. ‘Ik heb mijn verantwoordelijkheden’ zei hij, ‘misschien is zij mede door wat ik verzuimd heb, mede door de fouten die ik heb gemaakt de weg van de onnatuur opgedreven. Ik wil met haar trouwen, in alle redelijkheid, om haar aan haar natuur terug te geven.’
‘U stoort ons, mijn waarde vriend’ zei Lydia, ‘niet in een orgie zoals u ziet, maar in ons werk. Wilt u een kop koffie?’
Hij stond op, nam de rozen van de tafel - drie bleven er per ongeluk liggen - en vertrok rumoerig. De volgende dag ontving Lydia een excuus-brief met Weledelzeergeleerde Mejuffrouw als aanhef en een paar deftige zinnen als van een corpsstudent. De drie rozen had zij in een vaasje gezet.
Zijn brief was verder niet eens zo onzinnig: ‘Ik zou graag uitvoerig met je willen praten, ten eerste natuurlijk om allerlei over jou te vernemen, ten tweede om het menselijk leven als zodanig te behandelen, ten derde om je een zakelijk advies te vragen, mijn waarde advocaat. Zal ik naar je toekomen? Zeg maar waar en wanneer ik je kan spreken. Hartelijke groet en bij voorbaat dank.’
De ondertekening was onzinnig genoeg: Mr. L. Zogt.
Ik schreef hem: Beste Leo, ik heb het nogal druk. Schikt het je maandag volgende week? Laten we af- | |
| |
spreken om acht uur in ‘De Post’. t.à.t. mej. mr. C. Debuk.
Over Lydia hebben we gepraat! Omringd door etende en bier drinkende zakenmannen heb ik mezelf horen meieren, in de absurde, mannelijke trant die mij zo slecht staat, en Leo luisterde maar, met aanmoedigende intensiteit, of hij naar een kind, een vogel of een dronkeman luisterde, ernstig ja knikkend wanneer ik aan een nieuwe theorie begon, kleine slimme vragen stellend, mij de sigaretten aanbiedend die ik dan zenuwachtig begon te roken en vergat.
Wat al vijf jaar lang een aanvaardbare theorie had geleken, wat een geruststellende zekerheid was geweest zolang ik enkel een paar onderdelen, een paar associaties had geformuleerd, werd een bloedeloze constructie.
Zó was Lydia? En ik had nog kritiek op haar, ik zei dat ik het met haar theorieën wel eens was, maar dat ze ook eens het tegenovergestelde had moeten beweren, dat ze te gauw meningen van haar gedachten maakte, zich vastlegde, heel vrouwelijk, misschien omdat ze niet echt een man was, niet echt creatief.
O mijn hemel, ik heb het Leo uitgelegd: dat zij wel in het recht geloofde en niet in de waarheid en dat zij ten opzichte van zichzelf juridisch dacht en dat zij, net zoals iedereen, een ethiek voor eigen gebruik had ontworpen, maar anders dan iedereen daar een wetboek van had gemaakt, met paragra- | |
| |
fen, en dat zij jonge meisjes mocht liefhebben volgens dat wetboek wanneer het de schapen geen kwaad deed en dat zij zelfs goed wilde doen door hun te wijzen waar zij het geluk konden vinden, bij haar, of althans waar zij het geluk niet konden vinden, bij de man, en dat zij de wichelroede meende te bezitten die bij een bron van het passief-Lesbische begon te rikketikken, en dat haar laatste vriendin een slet was geweest die chantage pleegde en schandaal maakte, en dat Lydia in haar juridische onnozelheid werkelijk dacht dat zij het kind schade had gedaan en zichzelf tot op het laatst als rechter en strafvoltrekker beschouwde en het recht zijn loop meende te laten door vergif te slikken.
Zulke onzin heb ik gezegd? Veel erger: zulke onzin heb ik geloofd.
Leo liet mij een brief bezorgen, die hij 's nachts in zijn hotelkamer had geschreven: Lieve Cornelia, je was zo mooi, sprekend over Lydia in abstracte termen, ik kon niets anders dan zwijgen. Ik had twee dingen moeten doen: je op de fouten in je redenering wijzen en je mijn eigen probleem voorleggen. Maar ik luisterde liever naar je. En ach, ze leek ook wel op het portret dat jij van haar schilderde, al was het zoals de wolvin met grootmoeders nachtmuts op het hoofd een paar minuten lang op Roodkapje's grootmoeder leek. Zeiden jullie soms niet: Grootmoeder, wat heb je een rare liefde?
Ik heb haar nog eens opgezocht, toen jij aan een andere universiteit was gaan studeren. Je opvolgster | |
| |
was er gelukkig niet, ik zou het niet hebben verdragen wanneer zij zalig opgerold het burgerlijk wetboek aan het lezen was geweest.
Lydia had haar werktenue aan, trui en lange broek, ze keek zo afwezig als past bij iemand die in moeilijke formuleringen wordt gestoord en ze deed of ze mij niet herkende. Ik vroeg: ‘Kan ik Cornelia spreken?’
Ze zei: ‘Ik heb haar al een tijd niet gezien.’
Je adres wist ze natuurlijk ook niet; haar hele optreden maakte duidelijk dat ik er beleefd aan deed om te vertrekken. Maar dat wilde ik niet, ik zeurde door, ik verontschuldigde me nog eens voor mijn onbehoorlijke gedrag van een jaar geleden en vroeg toen, even ironisch als ronduit: ‘Heeft Cornelia u in de steek gelaten?’
Ach Lia, je had mij immers gezegd dat je Cornelia heette, ik was niet van plan je dat zo gauw te vergeven.
Aan een antwoord kwam ze niet toe, want net op dat moment liep een opgewonden wicht de kamer binnen. Ik vertrok zonder groet. Terwijl ik halverwege de trap was, riep ze me na: ‘U moet nog eens komen praten.’
Zie ik je dezer dagen nog? Ik wil je toch heus raadplegen, als advocaat.
Het was een vervelende nacht; Leo's brief maakte de ochtend niet beter. Ik ging met hoofdpijn naar mijn kantoor en zocht vergeefs afleiding in mijn werk.
| |
| |
Toen Swinkel, zoals gebruikelijk, om elf uur mijn kamer binnenkwam, zei hij: ‘Wat zie je er slecht uit, waarde confrère.’
‘Hoofdpijn’ zei ik.
‘Je hebt toch niet gefuifd vannacht?’
‘Was het maar waar.’
‘Apropos, ik ben gisteren onze oude vriend Zogt tegen het lijf gelopen. Hij ziet er nu helemaal uit als beroemde dichter, vind je niet, met dat fluwelen jasje en die geniale lok. Zit hij nog steeds in dat stadje?’
‘Voorzover ik weet wel.’
‘Als directeur van wat was het ook weer, rariteitenkabinet, oudheidkundig museum?’
Ik knikte.
‘Je bent niet erg spraakzaam vandaag, is er iets?’
‘Een heleboel, maar excuseer mijn onvriendelijkheid.’
‘Natuurlijk doe ik dat niet.’
Ik mocht hem graag. Hij was een grote man, vrij slordig van kleding en gebaar, zeker geen onbetekenende verschijning met zijn goedmoedig-ironische kop vol grijzende krullen en de schalkse blik van zijn altijd schitterende bruine ogen. Zijn vrolijke bas, zijn rommelige manier van spreken waren beroemd, in de huiskamer en in de rechtszaal. Hij gromde opgewekt, met een slordig accent, versprak zich nogal eens, maakte nogal rare zinnen, maar als hij aan iets essentieels toekwam, hoorde men bijna dat hij slikte, meende men te zien hoe hij zijn rug rechttrok en wat volgde was helder, uitstekend gear- | |
| |
ticuleerd, met scherpzinnig pathos uitgedrukt.
‘Swinkel, luister eens’ zei ik, ‘herinner jij je Lydia Verburg?’
‘De filosofe, natuurlijk wel.’
‘Wat vond je van haar?’
Hij stak zijn handen in zijn zakken, ijsbeerde gemoedelijk en haalde zijn schouders op. ‘Niets geloof ik’ zei hij, ‘ik ben niet zo wijsgerig zoals je weet, ik kan me niet herinneren dat ik ooit een college van haar heb bezocht.’
‘Ze had toch een hele reputatie.’
Hij grinnikte, dubbelzinnig maar niet kwetsend.
‘Heb je haar ooit ontmoet?’
‘Misschien wel, misschien niet, ik weet het waarachtig niet meer.’
‘Heeft Zogt nooit over haar gepraat?’
‘Zogt? God ja,die was echt mijn intimus, twee maanden lang, nee, of ja, godbeware ja!’
Hij sloeg met zijn hand op zijn voorhoofd en bleef staan. Dit was een ogenblik dat zijn gestamel kon overgaan in gearticuleerd praten.
‘Ik was het vergeten, ik ben met Zogt eens bij haar op bezoek geweest. Een idiote vertoning! Je herinnert je toch wat een aansteller Zogt toen was, soms helemaal verslonsd, soms opgedirkt als Beau Brummel. Ik moest en zou met hem mee, hij deed heel geheimzinnig...’
Swinkel ademde diep, zijn stem zette uit, hij haalde zijn handen uit zijn broekzakken.
‘In jacquet moesten we erheen, elk met een bos rozen, 's morgens om negen uur. Ze deed eerst of ze | |
| |
ons bezoek heel gewoon vond, ze dacht zeker dat we de nacht hadden doorgeboemeld en ze luisterde zonder blikken of blozen naar een lang verhaal van Zogt, die vertelde hoezeer hij haar hoogachtte, haar geleerdheid en haar persoon, en dat het hem een eer was een jong, filosofisch aangelegd jurist - dat was ik - aan haar voor te stellen, en dat de studie van de wijsbegeerte tot op het eerste gezicht vreemde handelingen kon leiden. Nu, je weet hoe hij kon dazen. En ineens zei hij: “Zeer geleerde mejuffrouw, ik vraag u de hand van uw kleine vriendin” - hij noemde de naam, hoe heette ze ook weer, iets als Beek of Van Beek of Verbeek, Gréétje heette ze. Ik heb nog nooit iemand zo kwaad zien worden als die vrouw op dat moment. Ze vloekte en tierde, als een viswijf, echt, ze gooide ons die idiote rozen na toen we al halverwege de trap waren. Ik was woedend op Zogt, maar we zijn toch maar een beetje gaan drinken.’
Leo schreef me: Lieve, ik ben vannacht niet eerlijk geweest. Het meisje dat haar zelfmoord op het geweten heeft - wanneer dat al zo is -, nu, het was helemaal geen slet, het was een keurig kind, de enige van Lydia's vriendinnen die iets om haar gaf. Ze bleef koud bij haar concerten en wijsbegeerte, maar ze wilde bij haar zijn en als het mocht voor haar zorgen.
Ik zag Lydia toen vrij vaak, ze was niet jong meer, ze werd dikker in haar gezicht, we konden prettig lachen over liefde en God en zo. Dat kind - | |
| |
Miesje heette ze - zat er meestal mokkend bij; ze vond terecht onze taal te scabreus en onze stellingen te frivool.
Je herinnert je toch de kamer, dat bureau vol geleerde papieren, die wanden vol boeken en die geweldige fauteuils. Lydia wilde altijd dat de meisjes er zich als katten in opvouwden, ze hadden eigenlijk nog moeten spinnen ook. Miesje - wat een naam - deed dat zelden. Ze profiteerde niet, ze liet zich ook niet gebruiken, ze bleef rechtop zitten en keek met haar grote blauwe ogen van Lydia naar mij. Ze kon wreed zijn, Lydia: schenk eens thee, zeg eens wat, moet je niet naar huis, in de stijl van een burenruzie. Er moeten hysterische scènes zijn geweest.
Toen pleegde Lydia zelfmoord. Ik vergeet nooit hoe zij daar lag en het meisje, dat niet huilde, naast haar geknield zat en haar hoofd licht op de borst van de dode liet rusten, roerloos.
En ik, dacht ik, met Leo's brief in mijn handen, ik vergeet nooit het gezicht in de doodkist, ingevallen, mager, weer bijna jong zoals in de tijd dat wij van elkaar hielden.
Hij schreef dezelfde avond weer: Ze was wreed, liefste, geloof me. Ze meende oprecht wat ze als blague presenteerde. Ze zei: ‘Ik moet ze niet alleen verliefd maken, ik moet ze ook duidelijk maken dat ze verliefd zijn, een hels karwei. Dan zijn we gelukkig en daarna moet ik ze kwijt. Ik word koel, vergeet de kleine attenties, net als een man, ik werk vreselijk | |
| |
hard. Soms gaan ze huilen of urenlang zitten staren. Godzijdank merken ze nooit, dat ik dan pas echt verliefd ben, brand van hartstocht. Ja, lach niet, brand van hartstocht. Dit is de mooiste periode, als ze zo stil wegkwijnen omdat ze denken dat ik niet meer van ze houd, terwijl ik juist zo verschrikkelijk veel van ze houd.’
Ik vroeg haar hoe het verder ging.
‘Ach’ zei ze, ‘ze ontdekken meestal hun trots en verdwijnen gewoon. Ze denken dat ik hen vergeet. Maar ik, ik wacht dagenlang bevend van liefde op hun belletje. Gelukkig komen ze nooit terug. En een paar jaar later is alles wel vergeven, zoals dat gaat.’
Geloof me op mijn woord, ik heb haar nooit gevraagd hoe jouw afscheid verlopen is!
Met het arme Miesje was ze die ‘mooiste periode’ al door, natuurlijk, maar het kind ging niet weg, het was dommer dan de anderen, waarvan ik aanneem dat ze toch wel iets begrepen, en ze was ook rijper, vrouwelijker, ze wilde houden wat ze had, zoals een vrouw betaamt. Het is een raadsel dat zoiets niet veel eerder is gebeurd; Lydia speelde het katen muisspel blijkbaar zo ingenieus dat geen enkele muis zich op tijd bezon van geboorte ook een kat te zijn.
Hoor ik iets van je?
Ik stuurde hem onmiddellijk een telegram: Alsjeblieft, hou ermee op.
Hij antwoordde: Herinner je je dat ik stomdronken bij jullie kwam - ik was niet zo erg dronken - | |
| |
en in het Engels iets bazelde over jouw dazzling eyes en trembling fear? Van dat moment dateert de vriendschap tussen Lydia en mij. Je moet me niet kwalijk nemen: muizen weten over het algemeen dat de katten wreed zijn; daarom lopen ze weg. Waarom had Lydia zoveel succes? Ging er van haar wreedheid niet een zekere bekoring uit? Ja, ik houd op.
Swinkel kwam triomfantelijk mijn kamer binnen.
‘De hoofdpijn is vandaag voor mij, waarde confrère’ zei hij, ‘ik heb de hele avond met Zogt zitten praten. Lieve hemel, wat drinkt die, daar kan een huisvader niet tegen op.’
Hij zag er nogal tevreden uit, een beetje valer dan anders maar met op zijn gezicht de blijdschap van wie zijn mannelijkheid heeft bewezen.
‘En hij praat! Ik kwam er op het laatst helemaal niet meer aan te pas.’
‘Nou, daar had ik ook geen behoefte aan’ zei hij, luid lachend, de handen in de zakken.
‘Was het boeiend?’
‘Ja, mijn God, daar vraag je me wat, boeiend, waarover hebben we het gehad? Eerst wat hij deed en wat ik deed - nu, hij deed kennelijk helemaal niets, toen over de advocatuur in het algemeen, en over onze studententijd en over het leven in het algemeen, enfin, het was erg algemeen geloof ik, liefde algemeen, vrouwen algemeen. Een beetje studentikoos hè. Tenslotte begon hij geloof ik weer over het lijden in het algemeen en de wreedheid in het algemeen. Het | |
| |
was erg laat.’
‘Wat zei hij?’
‘Wat zei hij toch? Iets erg literairs als je het mij vraagt, net als vroeger. O ja, over lust in leed had hij het, die bedierf ons vermogen om verdriet te hebben, we konden niet meer lijden. Ik weet wel dat ik dat te gek vond en over de joden begon en zo, - maar bij een borrel over de joden praten, dat ging toch ook niet, we bleven verder maar algemeen. Er was geen onderscheid meer tussen leed en geluk, we hadden ons erop toegelegd om de gelukselementen in het leed te ontdekken en daarmee het leed ontheiligd of ontkracht, tot een bekoring gemaakt inplaats van een verschrikking. Dat was onze schande, als ik mij niet vergis, de lust in leed, in andermans leed, in eigen leed. Het leek allemaal wel wat toen hij zo oreerde, maar het klinkt nu nogal flauw, vind je niet?’
‘Nogal’ zei ik, ‘maar misschien is er iets verloren gegaan bij de reproduktie.’
‘Natuurlijk, dat kan best. Nou enfin, we zaten in de lounge van zijn hotel en we zijn bij mij thuis nog maar een kop koffie gaan drinken. Hij was woedend, ik zweer het je, - hij schreeuwde van woede toen hij het had over de concentratiekampen, die prikkellektuur opleverden, martelingen, joodse meisjes, hij had een heleboel van die dingen. Dat leek me nog wel verstandig. Wat vind jij?’
‘Zo heel erg verrassend lijkt het me niet.’
‘Nee’ zei hij teleurgesteld, ‘het is allemaal niet zo belangrijk als ik gisteren dacht. Weet je wat Zogt | |
| |
mist? Sociale belangstelling. Ik geloof dat ik me maar aan de advocatuur houd en voor mijn vrije tijd aan de politiek. Dag confrère, maak het goed. En kom me straks een aspirientje brengen.’
Hij lachte alweer tevreden.
Ik ontving deze brief: Uren met Swinkel gepraat. Je hebt me één afwijzend telegram gestuurd op al mijn brieven. Tant pis. Over wreedheid gepraat, net als Lydia, but I can't discuss my problem in our own language. If you were here, in this neutral room, and we talked longer and longer about Lydia, perhaps - but I'm alone. You don't understand me, do you, be sure, you never will, you will laugh and laugh, it isn't serious at all, a fake, a verbal illness, a madness of language. You don't understand? Of course not. I can hear your voice, I see your big blue eyes with the golden sparks. Ridiculous, but English is the language of cruelty, the whipping language. Dutch is too real, a whipping is just a whipping if you try to translate, but in English it is pornography, stupid pornography of the past century, and voilà, I was reading this, an issue of a modern American magazine ‘Should big girls be spanked?’, the spankings, canings, thrashings, tannings, whippings, whackings, slaps, on the face, bare buttocks, behind, tail, bottom, with straps, hands, rods, hairbrushes, riding whips, slippers, the girl across one's knees - yes, I stop it, nonsense, but don't be shocked, you ought to laugh, literature, I'm not a monstre, in my fantasies the whipped girl, the child that is to be | |
| |
punished or laying in bed, sobbing, or waiting in her short chemise, terrified by the enormous rod the cruel gouvernante prepares. - Nonsense. - That is from the books I read. Yes, dearest friend, me, the hermetic poet of one poem every year, and every next year four essayists try to find the key, the clue, the philosophical backgrounds, the real meaning. I need your help, in serious matter, I never did any harm. I am the reincarnation of a libertin de la fin-de-siècle, literature, Swinburne and books discussing boarding-school discipline. Ik ga terug naar mijn stadje. Als ik niet van je hoor tant pis tant pis. |
|