| |
| |
| |
16
Cornelis werd wakker en meende dat hij niet geslapen had, stijf, zwetend onder een donsdeken, misselijk, keek op zijn polshorloge en zag dat het elf uur was. Elf uur? Hij ging zitten, duizelig, draaide voorzichtig met zijn hoofd: een luxueuze hotelkamer. In elk geval moest hij naar de wc.
Hij stond op, hield zich even vast aan de rand van het bed, liep in zijn onderbroek - waarom had hij geen pyjama aan? - de kamer door, deed eerst een kastdeur open, toen de deur van de badkamer, trok zijn broek uit en ging op de wc-bril zitten. Het was zeer bevrijdend.
Voor hij opstond van de wc moest hij de vorige dag reconstrueren. Herfstvakantie. Ontmoeting met Thomas in Keulen. Geen tijd om te eten. Voorstelling van Thomas' Duft der Trauer.
Toen hij zover was met de beelden van de vorige dag begon hij zich ontstemd te voelen. Hij was ongelukkig over de voorstelling, nog frivoler, baldadiger, nadrukkelijker dan de Nederlandse, onwaardig. En omdat hij zich ongelukkig voelde - zijn geheugen werkte nu snel - gedroeg hij zich op het feest bokkig, een zwijgzame provinciaal die champagne dronk of het bronwater was en geen woord in het Duits kon uitbrengen, onvriendelijk, hatelijk tegen Thomas die zo nu en dan bij hem langs kwam om te vragen of hij het naar zijn zin had.
‘Nee’ zei hij.
Boos antwoordde Thomas: ‘Ik kan het ook niet helpen. Ga dan met me mee.’
Maar zonder hem ging hij weg en praatte vlot met onbekenden.
Misschien overdreef hij?
In de taxi naar het hotel maakte hij ruzie, zei: ‘Aanstellerij, schijn, corruptie, zwendel,’ liet zich door Thomas naar zijn kamer brengen en haalde net de wc om te kotsen.
| |
| |
Zo was het, bijna, misschien, want tot hoelang het feest geduurd had wist hij niet.
En nu? Kwart over elf. Een koude douche. Maar dorst had hij, en hij zweette en beefde. Voor hij zich douchte moest hij iets aan zijn kater doen. En wel onmiddellijk. Om één uur ontmoette hij Thomas in het restaurant. Thomas! Die zat nu in een televisiestudio en werd geïnterviewd. Hoe speelde hij dat klaar?
Dorst. Kater. Wat doen alcoholisten tegen hun kater?
‘Zeer zeker, meneer Fijnaert’ zei hij, ‘die drinken een goed glas bier of een borrel.’
Een kater. Het was belachelijk. Na hoeveel jaar weer eens een kater, en niet thuis - thuis?, een heel enkele keer, veel minder heftig, in Amsterdam -, veilig, nee, in deze hotelkamer in Duitsland. Zou hij bellen om bier? Hij dorst niet. Maar er stond een koelkast in de kamer. Hij liep naar binnen, boog zich naar de koelkast, duizelde, trok een stoel naar zich toe, ging zitten en opende de deur. Een blikje bier en een zakflacon Steinhäger haalde hij eruit.
Komisch was het. Zijn gedachten waren zo snel en afwisselend dat hij er plezier in kreeg. Hij zag zichzelf zitten, een grote, onhandige, bleke, zware, blote man, de kleur van het gezicht vaal onder het roodachtig naturel, de blauwe ogen dof, de blonde grijs wordende haren tegen het hoofd geplakt, in de sterke zij het bevende hand een blikje bier dat hij naar zijn mond bracht.
Fout. Duitsers drinken eerst Steinhäger dan bier. Hij nam een slok van de jenever, huiverde, nam een slok bier en meende dat het trillen van zijn lichaam minder werd.
Twintig minuten deed hij over de Steinhäger en het bier, dat wist hij pas toen hij op zijn horloge keek. Had hij zich in die twintig minuten met iets anders beziggehouden dan met zijn kater? Hij was nu in elk geval voldoende hersteld om de balans op te maken.
Behalve aan de mislukte dag van gisteren dacht hij (had hij gedacht?) aan de afspraak met Thomas en aan zijn vaste voornemen om zich tot diens vertrek, om een uur of drie, te gedragen als een sterke vriend, niet als een lastig kind.
| |
| |
Daarna kon hij zich terugtrekken in zijn hotelkamer, aspirines eten, slapen, koffie drinken, want deze dag ging verloren aan en werd gewonnen voor - hij weifelde in appreciatie en grammatica - de vriendschap. Maar morgen verhuisde hij naar een klein pension in Oosterbeek en dacht enkel aan zijn poëzie, de echte poëzie, niet de karikaturale, verwrongen blufpoëzie van Thomas' toneelstuk.
Hoewel doezelig van de drank, misschien opnieuw dronken was hij heel kalm en zeker van zichzelf en van zijn plan. Het liefst had hij de dikke map met fragmenten van jaren opengeslagen en was begonnen zoals hij zich had voorgenomen, met schoolmeesterachtige nauwgezetheid, zonder emotie ordenend. Dertig sonnetten, kaal, zo suggestief dat het woord ‘deur’ in het ene gedicht blijdschap van jonge liefde, in een ander onbenaderbaarheid van God, in een derde afscheid en rouw volwaardig uitdrukte. Heiligheid van het substantief!
Hij werd tegelijk misselijk en kwaad. Snel ging hij naar de wc, boog zich erover, spuugde bier en speeksel en formuleerde wat Thomas' toneelpoëzie zo ergelijk maakte: Thomas mishandelde het woord, met de elegantie van een libertijn mishandelde hij het, een hooghartig vermaak.
Opgelucht door het braken, nevelig en langzaam, douchte Cornelis zich, koud, waste zijn haar, poetste lang zijn tanden en kleedde zich aan. Hij was nog niet zeker van zichzelf, en het kostte hem moeite om zijn handelingen in de juiste volgorde te verrichten, ook toen hij, na een laatste inspectie in de grote wandspiegel, diep ademhaalde en besloot naar de lounge van het hotel te gaan waar hij op Thomas zou wachten.
Het kwam hem van pas. Gisteren, voor en na de voorstelling, maakten de luxe en de vreemde taal hem zenuwachtig. Nu had hij zoveel aandacht nodig voor zichzelf dat hij het andere negeerde en gemakkelijk een stoel uitzocht aan de leestafel, koffie bestelde, kranten opnam om te zien of er iets over Thomas in stond.
‘Kotzebue für das zweite Mal ermordet’, ‘Schwarzer Humor aus den Niederlanden’, ‘Dann lieber der alte Kotzebue’,
| |
| |
‘Eleganter Tiefsinn im Totaltheater’, ‘Lüsterne Zwillinge treiben geschmacklosen Unfug’. Thomas en de schouwburg konden tevreden zijn en hij was het ook. Het stuk, de voorstelling, zelfs het feest waren niet meer van wezenlijk, persoonlijk belang, schikten zich in de tijd en in de maatschappij, nu er door welwillende, geestdriftige en boosaardige recensenten over werd bericht, de last werd van Cornelis' schouders afgenomen. Met sympathie zag hij Thomas de zaal binnenkomen, duidelijk naar hem op zoek, oud, vaal en toch met iets jongensachtigs in zijn houding en zijn grijns.
Cornelis stond op en ging naar hem toe.
‘Hoe is het geweest?’ zei hij.
‘Hoe is het met jou?’ zei Thomas. ‘Je ziet er prima uit voor iemand die dronken naar bed is gegaan. Wat een rotfeest! Ik zal blij zijn als ik straks Keulen vaarwel zeg. Maar eerst moet ik iets drinken. En jij? Zullen we vast in het restaurant gaan zitten?’
Hij was nerveus, dacht Cornelis, en allerminst gelukkig.
‘Goed’ zei hij, ‘ik heb niet ontbeten. Jij?’
‘In de studio hadden ze koffie met koeken, whisky, bier, cognac, tonic en zo welopgevoede meisjes dat mijn conversatie vrijwel uitsluitend uit “Danke” en “Bitte” bestond. Ze dachten dat ik geen andere Duitse woorden kende en begonnen Engels met me te praten. “No, thank you” moest ik toen zeggen, wat de zaak er niet eenvoudiger op maakte. Wat klets ik. Cornelis, ik ben eraf, ik mag naar huis.’
Hij was nog enigszins dronken, dacht Cornelis die - hij bezon het zich met genoegen - zo lang was en sinds jaar en dag onderwijzer en daardoor de behoefte voelde om zich meer zorgen te maken over Thomas' dronkenschap dan over die van hemzelf.
Ze gingen aan een gedekte tafel zitten.
Cornelis zei: ‘Moeten we vijf gangen eten? Ik ga liever naar een snackbar.’
‘Laat nu maar’ zei Thomas. ‘Jij whisky? Ze drinken hier nog erger dan bij ons.’
Hij bestelde de whisky.
‘Ik heb wel tien minuten gepraat’ zei hij. ‘Vanavond
| |
| |
wordt het uitgezonden. Ik kan het gelukkig niet zien. Op negen grammaticale fouten heb ik me betrapt, het aantal neerlandismen kan ik niet tellen. Mijn uitspraak was dun en werd steeds dunner want de interviewer sprak heel vol en in sluitende volzinnen terwijl ik in bijzinnen verdwaalde.’
‘Proost’ zei hij, en Cornelis zag, met iets van opluchting, dat zijn lange dunne hand evengoed licht beefde als zijn eigen hand.
‘Ik bewonder je’ zei hij. ‘Ik zou met geen mensenmogelijkheid iets hebben kunnen zeggen. Je zult me niet geloven. Ik had zo'n kater dat ik een blikje bier en een Steinhäger heb gedronken op mijn nuchtere maag. Ik loop door het leven als een paard met oogkleppen. Hoe ging het interview?’
‘Die man was vast en zeker voorzitter van een academische studiegroep Kotzebue. Ik kreeg ervan langs! In de hele Kotzebue had hij geen van geslacht wisselende tweeling kunnen vinden, evenmin Duft der Trauer, evenmin een gebochelde vrek die zijn bochel afdoet wanneer hij verliefd wordt, evenmin een wulpse weduwe die een bochel opzet als ze vrekkig wordt, evenmin een kindermeid als natuurdemon. Het troostte hem dat de Duitse regisseur die bochels had bedacht.’
Hij zweeg en dronk.
‘Het leek wel’ zei hij, ‘of ik als Nederlander niet aan dat kostelijke Duitse cultuurgoed mocht komen. Pas toen ik hem vertelde dat mijn moeder Duitse was en dat ik zogezegd ben opgevoed met Kotzebue werd hij milder. In ernst: hij was aardig. Eerst hadden we Kotzebue, daarna de Duitse adaptatie van zo'n jaar of vijftien geleden - die kende hij niet -, daarna mijn stuk en ten slotte de adaptatie van mijn stuk door de geniale Keulse regisseur. Wat betekent een schrijver nog in zo'n formidabele ontwikkeling van toneelgebeurens? Ik maakte duidelijk dat de verheerlijking van het androgyne door mij was bedacht, meldde gevoelig dat een vriend van mij eraan ten onder was gegaan, en hij paste mijn geile tweeling met gemak in de wereldliteratuur. Weet je dat het daar wemelt van van geslacht verwisselende tweelingen? Ik had het echt nodig om over persoonlijke observatie en erva- | |
| |
ring te spreken, heel voorzichtig natuurlijk, anders was mijn stuk een bloemlezing uit de wereldliteratuur geworden. Ik wees er - raak ik nu in de war? - ook nog op dat een kunstenaar half met leedvermaak half met vreugde zijn vondsten ziet verworden of opbloeien tot citaten en gemeenplaatsen. Mijn stuk verschijnt in het Duits, zonder de veranderingen van de regisseur. Ik kon dus gemakkelijk alle eer geven aan zijn veranderingen. Ik werkte me nog erg in de nesten toen ik de levenstijdperken van de man van Rümke ging citeren. Dat boek kende hij natuurlijk niet, en ik wist niet hoe ik “levenstijdperk” moest vertalen. Weet jij het?’
‘Lebensstufe?’ zei Cornelis.
‘Was je er maar bij geweest. Dat klinkt beter dan Lebensabschnitt. Daar kwam ik op. Een heel gemier. En dat enkel om te vertellen, dat volgens Rümke een man na zijn vijftigste de behoefte heeft om zijn ervaring aan een volgende generatie door te geven. Ik als man van vierenvijftig vond het fijn om te zien wat voor apekool ze maakten van mijn werk. Nu ja, zo zei ik het niet.’
‘En dat was dat’ zei Cornelis tevreden.
‘Dat was dat. Ik ben blij dat ik jou hier aantref. Wat ik na al die sensaties in mijn eentje had moeten beginnen weet ik niet.’
‘Het is toch jammer dat Henriët niet mee kon’ zei Cornelis.
‘Ze durft niet. Ze moest eens weten hoe onzeker ze me maakt. Ik heb het nooit geambieerd om als een rots van zekerheid in iemands leven te staan.’
‘Ze had toch griep?’
‘Ze heeft griep, het is zo. Vorige week had ze een kaakabces. Ze had het echt. Ze simuleert niet, ze zeurt niet, ze gaat iedere avond vroeg naar bed, vastberaden, om iets uit te zieken. Hoe idioot dit gedoe hier ook is, het is toch een soort succes, iets onalledaags. Ze doet niet mee. Het gaat nu al jaren zo. Het enige wat ze wil... O ja, we moeten bestellen.’
Tot de ober zei hij: ‘Wat mij betreft: het menu van de dag. En jij, Cornelis?’
‘Ik doe mee.’
| |
| |
‘En een grote karaf rode wijn’ zei Thomas.
‘Wat wil ze?’ vroeg Cornelis.
‘Ik ben aan het zeuren. Laat ik het maar gauw afmaken. Het enige wat ze wil is teruggaan naar Woudrecht. Het is niet uit haar hoofd te praten, ik begin al te denken dat ze gelijk heeft, tegen beter weten in. We zijn daar spaak gelopen, Woudrecht is veranderd, Woudrecht is nooit de Hof van Eden geweest. Zij wil blijkbaar twintig jaar terug en de verkeerde ontwikkeling ongedaan maken. Ik probeer nu al zo lang om haar in een ruimere flat in Amsterdam te krijgen. Ze werkt niet mee. Sinds Liselotte zich in Amsterdam loopt te vervelen wonen we als in een plaggenhut. Hoe krijg ik er beweging in?’
‘Waarom ga je niet terug naar Woudrecht? Ik kan je wel helpen aan een beter huis dan je nu hebt.’
‘Om wat te doen? Ik moet dat verdomde geld in Amsterdam en Hilversum verdienen, er is toch geen vacature voor hoofdredacteur van het Woudrechts Weekblad? En in Amsterdam heeft Henriët tenminste een baantje. Maar zoals ik zei, ik ben al bijna murw.’
De soep werd gebracht.
‘Ik houd op. Vertel jij liever eens wat. Het is wel dwaas dat als we elkaar eindelijk eens spreken het in katterige staat in Keulen moet zijn.’
‘Ik heb niets te vertellen. We vereenzamen nogal door dat kleintje, maar het is erg lief.’
‘En de school?’
‘Niet aan denken. Het is herfstvakantie. We zijn hier echt in Keulen en vieren jouw succes. Proost.’
Nog anderhalf uur, dacht hij, dan wordt Thomas opgehaald door een kennis in een auto en naar Arnhem gereden waar hij op de trein stapt naar Amsterdam. Ik ga het museum bekijken en vroeg naar bed. Ik ga morgen naar Oosterbeek en maak mijn gedichten af. Ik had hier niet naar toe moeten komen.
‘Waarom is Liselotte eigenlijk niet met je meegegaan?’ vroeg hij.
‘Die houdt niet van Duitsers’ zei Thomas.
| |
| |
Henriët liep door haar nieuwe huis met het voornemen om gelukkig te zijn. Het was lief van Tom geweest om al het geld dat hij met zijn toneelstuk had verdiend aan haar te geven, voor de inrichting, het was lief van Cornelis en Annemarie geweest om haar deze mooie vierkamerflat te bezorgen en Annemarie had haar zoveel geholpen als maar kon.
De zitkamer was groot en licht, met uitzicht op het tuintje, kleiner dan ze gewend was in de Langestraat, en nog erg pril, maar in het voorjaar had ze er vast en zeker veel meer aan. De sofa, helemaal opgeknapt, stond er net zoals in de Langestraat, Toms stoel was jammer genoeg niet meer te redden. Ze dacht er nog vaak aan, hoe hij met zijn rug naar het licht zat te lezen wanneer zij binnenkwam en zonder iets te zeggen vriendelijk naar haar lachte.
Aan de straatkant was de eetkamer. Ze had er een bank in laten zetten, voor Liselotte, als ze kwam logeren wat ze tot nu toe niet had gedaan. Die had het te druk in Amsterdam zeker, met poppen en kleren, en misschien deed ze wel wat aan het flatje dat ze van Tom en haar had kunnen overnemen.
Ze zuchtte.
Een bof dat het kind een eigen woning had, en goedkoop, want de vloerbedekking en de gordijnen waren er gebleven. Met Maartje was het niet meer gegaan, jammer, het leek zo aardig, even, net als vroeger.
De gang en het halletje waren nauw maar de keuken en de wc en het berghok onder de trap prettig praktisch. Op de eerste verdieping was het niet naar haar zin. Tom had natuurlijk gelijk, hij moest een behoorlijke werkkamer hebben, en ze had de grote slaapkamer aan hem opgeofferd. Ze sliepen nu in de kleinere kamer aan de voorkant, heel anders dan vroeger. Ze moest eraan wennen, ze liep steeds Toms kamer in wanneer ze naar de slaapkamer wilde.
Het was er best leuk, eigenlijk nog net zijn jongenskamer in Rotterdam waar zijn werkkamer in de Langestraat ook zo op leek, met die boeken en papieren en heel veel prenten en schilderijen. Ze gunde het hem, en toch was ze altijd wat bedroefd wanneer ze de slaapkamer binnenging, zo sfeer- | |
| |
loos, twee bedden naast elkaar, een kleine toilettafel en een klerenkast. Eigenlijk was het niet rechtvaardig. Tom had nu twee werkkamers, een hier in Woudrecht en een in de oude flat in Amsterdam waar hij de halve week moest zijn, bij Liselotte. Soms kwam hij alleen het weekend naar Woudrecht.
Was ze jaloers? Nee toch. Tom deed zo zijn best.
Ze ging op haar eigen bed zitten en dacht aan vroeger, toen ze nog in één bed sliepen en ze vaak overdag even uitrustte in de slaapkamer met het mooie uitzicht op de tuin.
Het was haar domein. Ze ontving Tom er, hij mocht er slapen met haar, zo was het, en hij wist niet eens wat er allemaal stond aan kleine dingen en waarnaar het zo lekker rook. Hij kwam er wat graag, en soms was hij bang, wanneer hij dacht dat ze boos op hem zou zijn. Gek, in de tuinkamer was hij heel anders, ook als ze ruzie hadden, een beheerste man, echt verwaand, en als ze zijn werkkamer binnenkwam leek hij op oom Adriaan, net zo streng en verstrooid. In haar slaapkamer - het was háár slaapkamer, ze wist het nu pas - had hij iets kinderlijks, een beetje verlegen en opgewonden, nooit zo zeker van zichzelf, of hij vroeg in haar bed te mogen slapen, net een kleine jongen.
Nu dacht ze alweer aan het oude huis.
Ze stond op, liep Toms kamer nog eens in en ging aan het bureau zitten dat nog van oom Adriaan was geweest. Tom rookte geen pijp, en toch leek het wel of er de geur van pijptabak hing. Hij keek vriendelijk en verstrooid wanneer ze had aangeklopt, binnenkwam en een knix maakte zoals tante Lore haar voor de grap had geleerd, iets waar oom Adriaan om lachte en waar Tommie boos over werd. Ze vond het een beetje griezelig tussen al die oude boeken die ze niet kon lezen, erg imponerend. Oom Adriaan praatte net zo als in de woonkamer maar hij was toch heel anders, oud en streng, ook al zei hij: ‘Zo prinsesje, zoek je de oude raadsheer eens op?’
Zei hij dat? Welnee. Zo praatte hij helemaal niet. Tante Lore vertelde dat háár vader dat zei maar die was dan ook aan de rechtbank verbonden, en tante Lore werd prinsesje
| |
| |
genoemd naar de prinses op de erwt, omdat ze geklaagd had over een harde matras.
Henriët was blij dat ze haar vergissing had hersteld. Het overkwam haar vaak dat ze wegdroomde en het onbehaaglijke gevoel kreeg dat er iets niet klopte. Wanneer ze eenmaal wist wát er niet klopte was ze erg gelukkig, want meestal bleek er dan een herinnering aan haar herinneringen toegevoegd, iets dat ze vergeten was, zoals nu over dat prinsesje.
Toms werkkamer was net zo vreemd als toen oom Adriaan er nog zat. Wat haalde ze zich toch in haar hoofd. Ze wist nu toch dat het níét oom Adriaans kamer was! Maar ja, het was geen wonder dat ze de kamers met elkaar verwarde. Wat er allemaal op Toms bureau lag, open blocnotes, stencils, boeken, en op het tafeltje haaks op het bureau stond de schrijfmachine met een vel erin gedraaid, - even uitnodigend en griezelig als bij oom Adriaan. Zou ze durven lezen wat Tom aan het tikken was? Ze had wel eens in oom Adriaans papieren gekeken, met kloppend hart, scherp luisterend of ze niemand in de gang hoorde, en dan stond er iets in het Duits dat ze niet kon lezen. Helemaal geen teleurstelling! Juist spannend, geheimzinnig.
Wat zou Tom aan het tikken zijn geweest? Net als vroeger keek ze schuw op het papier.
Er stond: ‘Beste Cornelis, Zeg toch niet dat de Sonnetten mislukt zijn. Je dogmatisme, je puritanisme hebben het je niet mogelijk gemaakt om ze te voltooien. En wat dan nog? Ik voorspel je dat het geworstel van jaren niet zinloos zal blijken te zijn geweest. Laat die teksten liggen, vergeet ze. Mij kun je er niet van overtuigen dat dit je laatste poging is geweest, al excuseer je je heel plausibel met je gezin en de nieuwbouw van je school, - misschien overigens belangrijker dan de herrijzenis van Petrarca. Ik bedoel: niet de sonnetten, wel de inspiratie en de ervaring van het mislukken blijven aanwezig, en helemaal onverwacht, na een vervelende vergadering of een ruzie of een verkoudheid wandel je ergens en ga je zitten en schrijf je moeiteloos iets op waar je nooit eerder aan hebt gedacht. Neem niet altijd beslissingen. Je
| |
| |
besliste: ik ga een sonnettenreeks schrijven. Fout. Je besliste: de sonnettenreeks is mislukt en ik ben geen dichter meer. Fout. Zelfverheffing bijna. Wat beelden we ons in dat we over iets van echte betekenis kunnen beslissen, behalve als functionaris. Het programma heeft je gefrustreerd en je zult...’
Daar hield het op. Lief van Tom om zo te schrijven al wist ze niet waarover het ging.
Ze keek de kamer rond. Gelukkig maar dat Tom nooit op bed lag, met een gebroken been of zo, en haar vroeg om iets voor hem uit de kasten of van het bureau te halen. Ze zou nooit iets kunnen vinden. Ze wist niet eens waarmee hij bezig was. Soms luisterde ze naar hem op de radio als hij iemand interviewde of over een boek praatte. Zijn stem was nogal schor van al dat roken, maar klonk toch wel goed, een beetje huichelachtig vond ze, in schijn erg zacht en vriendelijk, maar eigenlijk verwaand, pedant, dat was hij ook, verwaand toch niet, dat kon je niet zeggen...
Wat zou er met Cornelis zijn dat Tom hem zo'n brief schreef. Hij was nogal somber en afwezig de laatste tijd, dat merkte ze, en Annemarie deed haar best om vrolijk te zijn, het ging niet helemaal van harte. De kinderen maakten het toch goed, op school en thuis. Alleen het kleintje, daar was nu eenmaal niets aan te doen, die moest wel naar een inrichting, zo'n lief, aanhankelijk kind, helemaal niet zielig.
Ze moest boodschappen doen. Veel had ze niet nodig, ze kon terecht in het winkelcentrum vlakbij. Toch ging ze naar de stad. Die was ook vlakbij, nog geen tien minuten lopen, maar de drukke verkeersweg waar je zo lang moest wachten tot de voetgangerslichten op groen sprongen maakte het een vervelende wandeling.
Misschien kwam ze iemand tegen. In Amsterdam kende ze niemand behalve Bert en Geertje. Hier was het sterk veranderd. Van de supermarkt hield ze niet en ze moest er wel naar toe nu de oude winkelstraat zo in verval raakte. Als ze gebakjes meenam, zou ze dan bij Annemarie langs durven? Ze kwam er misschien een beetje te veel de laatste tijd. Annemarie had haar eigen zorgen.
| |
| |
Nee, ze ging niet naar de stad. Ze deed gauw haar inkopen en las dan de artikelen die Tom voor haar in de zitkamer had klaargelegd. Wel tien waren het er. Vroeger las ze wat hij schreef voor hij het wegbracht of opstuurde. Het was echt anders geworden. Hij gaf haar nu knipsels, en ze werd zenuwachtig van het lezen. Ze kon er nooit wat over zeggen. Dat nieuwe boek van hem las ze ook maar niet. Dat hoefde niet, zei Tom, een boek met stukken over vergeten schrijvers die hij al eerder had gepubliceerd en die ze dus kende. Misschien keek ze er toch in, om haar geheugen op te frissen.
Zou hij vanavond thuiskomen of opbellen dat hij verhinderd was? Ze hoopte dat hij thuiskwam. Dan zat hij morgen waar zij nu zat en tikte die brief aan Cornelis af. Ze vond het een prettig geluid, het ratelen van de schrijfmachine. Eigenlijk was dat het huiselijkst: wanneer hij boven zat en op de schrijfmachine ratelde, en zij beneden was, vlak onder hem, in de zitkamer. Hij praatte dan door de vloer heen en ze luisterde. Soms hoorde ze zijn voetstappen, als hij was opgestaan om een boek te pakken of even rondliep. Het was hier nu eenmaal erg gehorig. Hij was haar dan zo vertrouwd, veel meer dan wanneer ze samen in een kamer waren. Het ratelen van zijn schrijfmachine, het schuiven van zijn stoel, zijn voetstappen, daarnaar verlangde ze, dat maakte haar gelukkig, ze wist het ineens.
Cornelis herlas wat hij de vorige avond had geschreven:
‘Beste Thomas, Je brief was goed bedoeld maar heeft mij meer gegriefd dan getroost. Ik neem wél beslissingen en ik sta daar dan achter. Je hebt het over mijn dogmatisme, puritanisme, zelfverheffing in verband met de sonnetten waarvan ik je overigens niets heb laten lezen omdat je oordeel mij te vluchtig is. Je dacht aan je eigen ervaring met het incestmotief toen je mij aanraadde mijn sonnetten te vergeten en te wachten op een plotselinge ingeving. Dat voorbeeld moedigt me niet aan. Ik denk dat ik liever indertijd de roman had gelezen die je verscheurd hebt dan het toneelstuk dat mij te cynisch en baldadig is. Ik heb blijkbaar met mijn bundel De afwezigen gedaan wat ik kon. Nu ik inzie dat ik nooit
| |
| |
een meester zal zijn sluit ik geen compromissen maar beslis (ja, beslis!) dat ik mijn verder leven wijd aan wat ik kan en waartoe ik verplicht ben. Pas nu ben ik in staat om mij geheel in te zetten voor de hervormingen in het onderwijs die ik, zoals je weet, nuttig acht en ten dele zo schadelijk dat ik mijn stem ook buiten de scholengemeenschap moet laten horen. Ook dit is een beslissing! En één die me veel heeft gekost.
Ik ben je dank verschuldigd voor de aanmoediging die ik de laatste kwarteeuw van je heb ontvangen. Het ziet ernaar uit dat onze wegen zich scheiden. Hoewel ik niet het recht heb te oordelen over je levenswijze, moet ik je wel zeggen dat noch Annemarie noch ik je houding ten opzichte van Henriët begrijpen en daardoor misschien zouden kunnen billijken.
Met stevige handdruk, Cornelis.’
Het was geen goede brief, hij besefte het. Thomas zou beledigd zijn, niet helemaal ten onrechte, en hem gelijkhebberig en schoolmeesterachtig vinden. Dat moest dan maar. Hij zette door. Vastberaden deed hij de brief in de enveloppe, schreef Thomas' Amsterdamse adres erop, likte hem dicht, plakte er een postzegel op, iedere handeling van betekenis, als het laden van een geweer voor een executie.
Hij liep met de brief in de hand naar de woonkamer waar de kinderen en Annemarie bezig waren zoals ze 's avonds bezig waren, alert en slaapwandelend. In zijn verscherpte bewustzijn zag hij hoe ze redelijk, welwillend handelden maar als in een droom.
Hij herinnerde zich dat Thomas en hij de afscheidsregel van de stokoude Constantijn Huygens hadden bewonderd: ‘En dan wie min of meer gewaeckt hebt, goeden nacht.’
Hij vreesde dat er tranen in zijn ogen kwamen. Ze waren het erover eens geweest, in zo'n vrij, inspirerend gesprek, dat Huygens de halve sluimer bedoelde waarin de mensen, ook zijzelf, hun leven leidden, maar onder het waken verstond Thomas iets anders dan hij. Hij: het doen, het handelen na beraad en voorbereiding. Thomas: inzicht, doorzicht. Twee temperamenten, elkaar gelijkwaardig, en nu botsten ze beslissend.
| |
| |
Hij zei: ‘Ik ga een brief op de post brengen en loop nog even bij Henriët langs. Weet jij of Thomas thuis is?’
Annemarie was grijs aan het worden, minder vrolijk, minder uitbundig na de geboorte van het geschonden kind, maar ze was niet uit haar evenwicht geraakt.
‘Die zou morgen komen’ zei ze. ‘Fijn dat je gaat. Ik heb Jet een beetje verwaarloosd, en ze is geloof ik nogal eenzaam.’
Hij gaf haar een zoen, zijn lange lichaam wat met moeite naar haar buigend.
Zou ze ‘min’ of ‘meer’ waken? Hij had het liefst Thomas onmiddellijk willen vragen of Huygens niet ook volgens hem een typisch mannelijk probleem had aangeroerd. Annemarie, dacht hij, kon intellectueel natuurlijk best maar emotioneel misschien niet begrijpen waarom het ging. Thomas, veronderstelde hij snel, was het waarschijnlijk niet met hem eens, zijn interpretatie van waken als doorzicht, inzicht stond Annemarie best toe om wakker te zijn zonder, zoals hijzelf, onder ‘waken’ enkel de puntsgewijs vaststellende redenering te verstaan.
Er stond de harde koude wind waarvan hij hield omdat zijn bloed zich ertegen moest verzetten en hij voelde hoe het werkte in zijn wangen en ledematen.
Zonder aarzelen liet hij de brief in de bus vallen, keek naar zijn lege hand in een seconde van paniek en liep krachtig in de richting van de wijk waar Henriët woonde. Bij iedere pas raakte hij er meer van overtuigd dat hij juist had gehandeld. Thomas' levenshouding leidde tot slapheid, egoïsme, onverantwoordelijkheid, zijn scepsis tot gebrek aan besluitvaardigheid, en zijn ironie was de afweer van een hautain en onzeker man. Die levenshouding had hij geaccepteerd, in goede vriendschap, de consequenties ervan accepteerde hij niet langer. De feiten waren er. Wat Thomas in Amsterdam uitvoerde, met Liselotte of een andere vrouw, ging hem niet aan, maar dat hij Henriët verwaarloosde was wreed en dat hij daardoor Annemarie extra zorg gaf schandalig. Zijn laatste boek, hoe aardig ook, hoe verstandig, - nee, wil en doelstelling ontbraken.
| |
| |
Het voetgangerslicht op de Rijksweg stond lang op rood, en Cornelis leidde zijn gedachten naar de planologen die een levensvatbare nieuwbouwwijk lieten verkommeren achter zo'n obstakel. Hij nam het zichzelf kwalijk dat hij, afgeleid door literaire wensdromen, zich niet had ingezet voor het slecht geleide stadje, en hij verweet zich dat hij Henriët geen beter huis had bezorgd dan zo'n eensgezinswoninkje in een verkeerd gebouwde buurt.
Hij verweet zich dat! Ja, hij droeg de schuld daarvoor! Wanneer hij, Cornelis Fijnaert, op zich nam om een wens van Henriët te vervullen moest hij dat óf goed doen óf zijn onvermogen erkennen, niet zich tevreden stellen met een tussenoplossing. Zijn stemming was miserabel toen hij bij Henriët aanbelde.
Liselotte deed open. Hij had, zo besefte hij, aangenomen dat hij een uur met Henriët kon babbelen, als met een oude vrouw, zonder iets anders te doen dan te luisteren en te bevestigen, en hij nam zich dat kwalijk.
‘Zo Cornelis’ zei Liselotte en reikte hem haar lange slappe hand.
‘Dag Liselotte’ zei hij. ‘Stoor ik? Ik dacht dat je moeder alleen was en ik maakte een avondwandeling.’
Zijn stem klonk verkeerd, er was niets van vlotheid in.
‘Kom binnen’ zei Liselotte, ‘we zitten zo'n beetje te praten. Je stoort helemaal niet.’
‘Nee nee’ zei hij, ‘je moeder wil wel eens alleen met je zijn, denk ik.’
‘Kom binnen, dan kan ik de deur dichtdoen’ zei Liselotte huiverend, ‘het is zo koud.’
‘Ik vind het lekker’ zei hij, ging naar binnen, deed zijn jas uit die Liselotte aannam en aan de kapstok hing.
Hij mocht haar minder dan ooit, hij veroordeelde haar om haar harteloos egoïsme en om de verhouding die ze, naar hij vermoedde, had met Thomas, en vol weerzin liep hij de woonkamer in, veel te groot en onbehouwen, veel te fris voor de benauwde ruimte waar de verwarming hoog aan stond.
Henriët liep naar hem toe om zich te laten kussen. Ze keek hem aan met de grote blik die haar kenmerkte, - tot verve- | |
| |
lens toe, allang ongeloofwaardig, een levenloze affectatie.
‘Wat ben je koud’ zei Henriët. ‘Kom, ga jij maar in die grote stoel. Wanneer houd je eens op met groeien? Wil je thee of koffie of een borrel? Tom heeft een fles goede cognac meegebracht.’
Alcohol zou hem zeker geen goed doen in deze stemming, hij was er bang voor, maar Liselotte, zogenaamd dromerig kijkend, liet hem nauwelijks keuze. Ze stond lang en lijzig bij de kast, haar hand bij de sleutel, een vrouw van bijna veertig die hem nog even erg irriteerde als toen zij vijftien was.
‘Ik ga Thomas’ cognac niet opdrinken' zei hij, en het klonk kwaad hoewel het luchtig bedoeld was.
‘Er zijn twee flessen’ zei Liselotte, ‘Tom heeft morgen aan één genoeg.’
Geen kind, hoe vervelend ook, had hem ooit zo ver gebracht dat hij het een klap gaf maar Liselotte zou hij, uit verlegenheid en woede, graag om de oren slaan.
‘Dan graag cognac’ zei hij, ‘als jullie meedoen tenminste.’
‘Ik ben blij dat Liselotte er is’ zei Henriët. ‘Zo in de winter, als je niet kunt fietsen of wandelen, is het stil in Woudrecht. Na de grote stad merk je dat pas goed.’
‘Je ging toch bijna niet uit’ zei Liselotte.
Waarom zei ze dat? Toch enkel om te treiteren? Als ze al dromerig was, wat Cornelis steeds minder geloofde, dan droomde ze over een volgende pesterij.
‘Ik begrijp dat best’ zei hij. ‘Ook al blijf je thuis, je wéét dat de stad er is, en hier moet je naar buiten, naar de rivier of naar de polder.’
‘Tom komt morgen’ zei Henriët. ‘Hij vertelde dat hij een opdracht uit Duitsland heeft, om een boek te schrijven.’
‘Wat voor boek?’ vroeg Cornelis.
‘Ja, weet jij het, Liselotte? Het had iets met die man van dat toneelstuk te maken.’
Liselotte haalde haar schouders op, wrevelig, kennelijk niet van plan om haar moeder te helpen.
‘Ik weet het niet meer precies’ zei Henriët hulpeloos. ‘Tom heeft altijd zoveel verhalen. Hij had het over een jonge uit- | |
| |
geverij en over niet-Duitsers die over Duitsers... Liselotte, hoe is het nu precies?’
‘Gaat het om Kotzebue?’ vroeg Cornelis.
Henriët haalde opgelucht adem.
‘Dat is het’ zei ze. ‘Over Kotzebue. Hij moet een biografie over hem schrijven. En wat is er nu met die uitgeverij, Liselotte?’
Met tegenzin antwoordde ze: ‘Ze willen dat niet-Duitse auteurs Duitsland belichten. Zo kwamen ze op Tom en Kotzebue.’
‘De omgekeerde wereld’ zei Cornelis. ‘Thomas weet toch niets van Kotzebue?’
Eindelijk kwam Liselotte te hulp.
‘Hij moet nu alles van en over die man lezen’ zei ze.
Henriët viel haar enthousiast in de rede: ‘Ja, en het is zo slecht dat hij er best zin in heeft. Is het niet zo, Liselotte?’
‘Ja.’
Cornelis dronk haastig zijn glas leeg. Hij bleef uit zijn humeur, het hinderde hem dat het bericht hem bijna in een goed humeur bracht en tegen zijn zin bedacht hij dat Thomas het boek zeker zou schrijven, in het Duits desnoods, een nutteloos karwei, als consequentie van zijn ironie.
‘Hij is al begonnen met lezen’ zei Henriët. ‘Hij zal er wel voor op reis moeten ook want hier in de bibliotheken en archieven hebben ze weinig. Het is toch zo, Liselotte?’
Liselotte vulde de glazen van Cornelis en zichzelf.
‘Hij zal het je wel vertellen’ zei ze en keek hem strak aan, uitdagend, minachtend, blijkbaar zeker van zijn vermoedens over Thomas en haar.
‘Hoe is het met Annemarie en de kinderen?’ vroeg Henriët.
‘Goed. Wanneer ben je voor het laatst geweest? Vorige week? Sindsdien is er niets veranderd.’
‘Volgens Annemarie werk jij veel te hard. Is het zo druk op de school?’
‘Niet op de school zelf. Er komt een scholengemeenschap en daarover moet ik veel vergaderen. Ik ben ook nog voorzitter van het bouwcomité.’
| |
| |
Het klonk stroef, afwijzend, en hij voelde zich ook belachelijk. Henriët begreep niet wat hij zei, beschouwde het als gezellig geruis en Liselotte minachtte hem evenzeer als hij haar minachtte. Of verbeeldde hij zich dat? Hij moest het zich verbeelden. Hij en zijn werk waren haar volkomen onverschillig.
‘Ik stap op’ zei hij.
‘Drink nog één glaasje’ zei Henriët. ‘Je hebt Liselotte al zo lang niet gezien, en morgen moet ze weer weg. Het is hier een komen en gaan.’
Het zweet brak hem uit. Ze begreep dus niets van de situatie, ze vermoedde niet wat Annemarie en hij vermoedden sinds de verhuizing naar Woudrecht op komst was, ze had niet door dat Thomas best in Woudrecht kon werken en Liselotte, die wist wat hij vermoedde, zweeg, zonder een spoor van schaamte en verlegenheid.
‘Blijft Thomas lang?’ vroeg hij.
‘In ieder geval tot aan het weekend. Hij heeft een koffer vol boeken bij zich, zei hij door de telefoon. Ik hoop maar dat hij hier beneden gaat lezen. Het wordt zo'n vrouwenkamer zonder die rommel met boeken en de geur van een pijp.’
‘Rookt hij dan een pijp?’ vroeg Cornelis.
‘Sigaretten bedoel ik’ zei Henriët haastig. ‘Ik wou dat hij een pijp ging roken. Dat is gezelliger en gezonder. Zijn vader rookte altijd een pijp. Hij had er verbrokkelde tanden van.’
Liselotte schoot in de lach.
‘Nou ja’ zei Henriët. ‘Je zag dat niet zo erg, hij had een snor.’
Nu lachte Cornelis ook.
‘Je maakt het er niet beter op, Jet’ zei hij, ‘stonk hij niet erg naar die pijptabak?’
‘Hij was een goede man’ zei Henriët. ‘Tom hield erg veel van hem. Hij is tragisch aan zijn eind gekomen.’
Ze sprak vreemd, zomaar lukraak voor zich uit.
‘Dat weten we, moeder’ zei Liselotte bits. ‘Het is de schuld van jou en mijn vader. Daarom houdt Tom zo veel van ons.’
Henriët keek haar schuw aan.
| |
| |
‘Tom houdt van ons, dat is zeker’ zei ze. ‘Ik denk vast dat Tom je morgen opbelt, Cornelis. Hij zal je dat verhaal over Kotzebue zelf willen vertellen. Zeg maar niet dat wij het er al over gehad hebben.’
Cornelis stond op, nam snel afscheid en verheugde zich over de koude wind. De cognac had zijn woede vervormd tot wrevelig verdriet. Hoe konden die twee vrouwen zo praten, half waanzinnig leek het hem, losweg de gruwelijkste dingen in een dagelijks gesprek. Afgedaan. Zelfs met Annemarie zou hij het er niet over hebben. |
|