| |
| |
| |
17
Thomas zei: ‘Waarom ga je dan niet mee naar Frankfort?’
‘Ik durf niet.’
‘Wat is eraan te durven, Jetje? Als we nu eens een week gaan. Ik moet een ochtend of een middag praten met die uitgever. Dan ben je op jezelf aangewezen. Ik ga ook praten met een componist die een opera wil maken van mijn tweelingen. Dat zal wel in een wijncafé moeten. De man lijkt me een warhoofd, ik zou het geruststellend vinden als jij erbij was. Dan ben ik een paar uur in bibliotheken. Misschien nodigt iemand ons uit om te eten. Dat is al. De rest van de tijd zijn we samen. Ga gewoon mee. Er is niets griezeligs aan.’
Ze keek naar hem op een manier die hem ontroerde en die hij niet begreep. Er was hulpeloosheid in haar blik, zoals nog steeds na haar ziekte, de angst om weer ziek te worden of nog steeds ziek te zijn, en de vastberadenheid van vóór haar ziekte, en een eigenaardige, angstaanjagende sluwheid, een fragment blik, snel, vanuit de ooghoeken, een vage vleug glimlach om haar linkermondhoek, wantrouwen uitdrukkend of verborgen kennis of, zo leek het soms, de binnenpret van een kind dat broedt op een verrassing of een streek.
‘Ik durf het niet’ zei ze, ‘je moet Liselotte meenemen.’
‘Liselotte wil niet naar Duitsland. Dat weet je toch?’
Ze zat op de sofa en keek langs hem heen naar het tuintje.
‘Dit voorjaar’ zei ze, ‘is er nog niet veel aan de tuin. Ik word er zenuwachtig van dat alles zo klein en jong is. Herinner je je de meidoorn in de Langestraat nog? Wat was die mooi.’
‘Prachtig’ zei hij. ‘Over een paar jaar is het hier ook mooi. Maar als ik je nu vraag om mee te gaan, waarom doe je me dat plezier dan niet?’
‘Tommie, ik kan het niet. Je hebt alleen maar last van me.’
‘Je mankeert toch niets. Ik kraak in al mijn botten, mijn
| |
| |
knieën zijn stijf, mijn nek is aan het verkalken, mijn haar is grijs, ik heb een embonpoint, ik ben kortademig en ik lijd aan slapeloosheid. En jij bent zo lenig als een poes en zo sterk als een beer. Je ziet er jonger uit dan ik en je denkt dat je oud bent.’
‘Dat is het toch niet, Tommie.’
‘Wat is het dan?’
‘Ik durf niet.’
‘Nou vooruit’ zei hij, alsof hij zich ergerde, ‘dan ga ik maar weer alleen.’
‘Je bent toch niet boos?’ zei ze. ‘Ik kan er niets aan doen. Vind je dat ik flinker moet zijn?’
Hij zag wel, meende hij, waarom ze voor een wat zeurende oude vrouw wilde doorgaan, het was een list, om te verbergen dat ze nooit echt was genezen. Angst voor dokters en klinieken beheerste haar, ze vreesde - dat maakte haar blik wantrouwend - dat hij wist hoe gek zij zichzelf achtte en dat hij maatregelen wilde nemen. Was ze dan nog ziek? Was het al niet ziekte dat ze enkel kon denken aan haar ziekte? Verwende zij zich, was zij gedwongen zich te verwennen? Hij verlangde bijna naar haar zinloze driftbuien van vroeger.
‘Je gaat met Liselotte naar bed hè?’ zei ze. ‘Ik vind het niet erg.’
‘Het is niet van belang’ zei hij.
‘Ik wou dat ze met een vrouw naar bed ging. Ik kan me haar niet voorstellen met een man. Ik denk de laatste tijd zo vaak aan Peter.’
‘Waarom?’ vroeg hij.
‘Die was ook verliefd op Liselotte. En je vertelde toch dat Loes feministe is geworden en stukken tegen mannen schrijft.’
‘Ja’ zei hij. ‘Erg snibbige stukken. Ik lees tussen de regels door dat Peter haar altijd heeft onderdrukt. Dat is toch flauw? Geloof jij dat Loes haar best heeft gedaan?’
‘Wat zijn er al veel mensen dood’ zei ze. ‘Je vader, Cohn, Hans, Peter, je moeder, Arend.’
‘Je vergeet je ouders en je grootouders.’
| |
| |
‘Ja’ zei ze, ‘daar denk ik nooit aan. Ik denk altijd dat ik bij jullie ben opgegroeid. Gek is dat.’
‘Vroeger praatte je wel over je grootouders.’
‘Ze waren lief, geloof ik, en ik was lief.’
‘Dat is nogal weinig.’
‘Ik weet nog wel hoe ik moest lachen met je vader, van mijn grootvader weet ik dat niet meer.’
‘Dat is vreemd.’
Er was die slinkse blik, die glimlach.
‘Het is toch jóúw schuld dat ik ziek ben geworden?’ zei ze.
‘Wel ja.’
‘Toch is het zo. Liselotte zei dat je alleen maar uit wraakzucht met me bent getrouwd.’
‘Die verdomde Marilyn!’ riep hij, nu echt boos. ‘Ze hebben daar op Paros hun tijd verdaan aan psychologie. Ik was op mijn zevende al verliefd op je, dat weet je best.’
‘Het was goed’ zei ze. ‘Die eerste tijd in Woudrecht toen Liselotte nog klein was.’
‘Ik heb er vaak heimwee naar’ zei hij. ‘We vonden het prettig om te leven.’
‘Het deed me zo'n verdriet dat je wegging.’
‘Mij ook’ zei hij. ‘Ik kon niet anders.’
‘Je was verliefd op Liselotte hè? Dat wilde je me niet laten merken. Ik vond het toen wel erg.’
Ze sprak op de dromerige manier van vroeger, die hem had opgewonden en die bedoeld was om hem op te winden.
‘Ik kon niet tegen die ruzies’ zei hij bot.
‘Je vond het leuk om Liselotte te vertellen dat haar vader fout is geweest. Je neemt nog steeds wraak, zegt ze. Ik vind het niet erg. Ik vind niets meer erg.’
‘Ze vroeg ernaar’ zei hij. ‘Ik ben erg voorzichtig geweest.’
‘Ik vind het niet erg. Waarom heb je ruzie met Cornelis?’
‘Ik heb geen ruzie met hem. Hij heeft het blijkbaar nodig om zich dat in te beelden. Eigenlijk heeft hij me nooit gemogen.’
‘Jij hebt altijd gelijk hè?’ zei ze.
Het was komisch en pijnlijk, te luisteren naar die dromerige, bijna gezongen beledigingen.
| |
| |
‘Het is van geen belang of ik gelijk heb, het interesseert me niet of ik gelijk heb.’
‘Cornelis vindt het verschrikkelijk dat je ruzie met hem hebt. Dat zegt Annemarie.’
‘Hoor eens, Jetje, zo wordt het te gek. Waaraan ben ik eigenlijk niet schuldig?’
‘Ik vind het toch niet erg?’
‘Ik ben jaar in jaar uit bezig geweest je uit je hoofd te praten dat je als maar door schuldig bent. Nu draai je de zaak om.’
‘Je hebt Peter ook in de steek gelaten toen hij je nodig had.’
‘Ik zie Bert vrij vaak tegenwoordig. Het gaat hem beter dan ooit. Zijn tekeningen zijn ineens goed geworden, en schilderijen maakt hij niet meer.’
‘Arend heb je altijd geminacht, en toch kon je niet tegen hem op.’
‘O verdomme’ riep hij. ‘Zullen we het Laatste Oordeel niet aan God overlaten?’
‘Cornelis kon wel tegen hem op.’
‘Moet het zo? Als Cornelis zich niet zo dwaas had opgewonden over Arend was jij niet opnieuw ziek geworden.’
‘Je wilde mij erbuiten houden, is het niet?’
‘Natuurlijk wilde ik dat. Ik wilde de zaak sussen.’
‘Je bent net je vader’ zei ze. ‘Je had een concentratiekamp ook niet overleefd.’
Hij zweeg.
‘Ga je nu echt naar Frankfort?’ vroeg ze.
Het was haar toon van hulpeloosheid weer, tot zijn opluchting dit keer.
‘Overmorgen pas’ zei hij. ‘Als jij niet meegaat hoef ik er maar twee of drie dagen te blijven.’
‘Kom je dan hier naar toe?’
‘Natuurlijk.’
‘Moet je niet naar Amsterdam?’
‘Nee, ik heb daar niets te doen en in Hilversum ook niet.’
‘En Liselotte?’
‘Die heeft mij niet nodig.’
| |
| |
Ze liet het malicieuze glimlachje langer dan anders om haar mondhoek rusten.
‘Ze is zeker ongesteld’ zei ze, heel dromerig.
Henriët ging opgelucht achter Toms bureau zitten. Zonder moeite werd het hier haar slaapkamer in de Langestraat, met het grote bed waar nu het bureau stond, en ze zat eigenlijk op het bed in plaats van op de stoel. Tegelijk was het de kamer van Toms vader waar ze gezellig bang was. Het was natuurlijk ook Toms kamer.
Heel erg Toms kamer. Hij was veel thuis, de helft van de week, en dan was hij haar vreemd, een gast, lief, behulpzaam. Zij was vaak hatelijk en hij trok het zich niet aan. Hij zag er goed uit voor zijn leeftijd, vijfenvijftig was hij nu, nogal grijs en een beetje gezet, dat stond hem wel, maar als hij beneden zat te lezen was het anders dan vroeger, ze wist niet waarom.
Wanneer hij in zijn eigen kamer was en zij beneden, leefde hij veel meer voor haar. Wanneer hij in Amsterdam was, leefde hij het duidelijkst, of hij al dood was, net zoals zijn moeder en oom Adriaan. Zodra hij de deur opendeed en binnenkwam was hij weg, en zodra ze hoorde hoe hij de buitendeur achter zich dichtsloeg kwam hij binnen.
Het kwam natuurlijk omdat ze haar slaapkamer kwijt was. Vroeger moest ze vaak eerder op dan hij en ging heel voorzichtig het bed uit. Hij ademde onrustig, even, en sliep verder. Het was zo gewoon, ze keek alleen maar of hij niet wakker werd, en nu vond ze het heel bijzonder, zijn hoofd op het kussen. In de zomer zag ze soms een stuk van zijn schouder. In de winter trok ze de deken over hem heen. Ze voelde zich heel flink, de kou ingaan om te werken, zonder jaloezie, en hem daar lekker warm zien slapen. Ze draaide gauw de elektrische kachel aan, voor als hij wakker werd.
Ze keek op het bureau. Er lag een stapel schriften met aantekeningen voor zijn boek. In Amsterdam schreef hij artikelen, hier werkte hij aan zijn boek. Hij vond het leuk werk en hij praatte er graag over. Ze werd er zenuwachtig van. Het was net of ze het niet begreep en ze begreep het best.
| |
| |
Het interesseerde haar ook wel, Tom vertelde goed, en ze kon toch haar gedachten er niet bij houden, of wilde haar gedachten er niet bij houden, het ergerde haar dat ze moest begrijpen wat hij vertelde, het leek wel of ze erdoor gestoord werd in veel interessantere gedachten, en dat was niet zo, ze sprak hem soms zomaar tegen en dan keek hij verbaasd en hield op, een beetje beledigd, net als toen hij nog een jongetje was en ze zei: ‘Houd nu eens eindelijk je mond.’
Ze praatte er wel eens over met Annemarie. Die zei: ‘Ik word vaak ongeduldig als Cornelis over het onderwijs begint. Er staat altijd net iets op het fornuis. Het lijkt of hij het erom doet.’
Maar dat was wat anders.
Henriët deed een schrift open. Dat rare handschrift van hem. Het gebeurde vaak tegenwoordig dat ze dingen van vroeger wist waar ze nooit meer aan gedacht had. Het was niet prettig, het maakte haar onrustig, want het was misschien wel niet waar wat ze zich herinnerde. Hoe zou het anders komen dat ze er nooit meer aan gedacht had.
Nu ze dat schrift opendeed leek het wel of ze in zijn jongenskamer zat, waar ze toch niet vaak kwam behalve om een beetje op te ruimen, en hij haar gedichten liet lezen. Hij was dertien of veertien, zij mocht de gedichten lezen, zijn vader en zijn moeder niet. Ze was toen al verloofd en ze bloosde. Waarom moest zij die gedichten lezen? Ze maakte een stomme opmerking - die kwam gelukkig niet terug in haar geheugen -, hij zei iets lelijks tegen haar, met zo'n malle diepe jongensstem en sloeg met de deur. Ze huilde bijna van schrik en spijt, en nu kwamen er weer tranen in haar ogen. Ze wist nu eenmaal niets van gedichten. En hij had nog zo'n ongevormd gezicht met die eigenwijze bril, een echte slungel, daar hoorden geen gedichten bij. Maar zij zat voor gek in zijn jongenskamer, dat herinnerde ze zich ineens haarscherp, ze zag zich zitten op die oude leunstoel, en uit schuldgevoel maakte ze zijn bed op en klapte het dicht. Ze zag aan de lakens dat hij geonaneerd had. Ze dacht: ‘Als je ziet dat ik je bed heb opgemaakt krijg jíj een blos, jongetje.’ Ze dacht ook: ‘Hij zou met me naar bed kunnen, net als
| |
| |
Hans,’ en daar werd ze boos om.
Verzon ze dit allemaal of was het zo gebeurd? Ze sloeg het schrift dicht, nu helemaal in Toms jongenskamer. Die oude koperen presse-papier, nog van zijn grootvader, stond op zijn bureautje. Tante Lore en zij maakten zijn kamer eens goed schoon, daar was ze zeker van, daar hoefde ze niet aan te twijfelen, en ze vonden heel wat boeken uit zijn vaders kast. Op dat bureautje lagen dingen van school, gewoon, maar het was of hij zijn vader nadeed die ook zo'n rommel had op zijn bureau, stapeltjes brieven, stapeltjes aantekeningen, boeken met soms wel tien bladwijzers erin. Toen ze als kind voor het eerst zo'n boek zag, dat wist ze nu weer, had ze gedacht dat tien mensen tegelijk het aan het lezen waren. Bij Tom waren er natuurlijk geen brieven, wel boeken met veel bladwijzers, gedichtenbundels en studies over psychologie. Tante Lore lichtte de presse-papier op waaronder een grote enveloppe lag. Ze deed die open en giechelde alsof ze nog jong was: allemaal rare plaatjes van halfblote vrouwen en een plaatje van een naakte negerin die gegeseld werd.
Tante Lore kon erom lachen.
Henriët zei: ‘Ik begrijp niet dat die jongen er zo slordig mee omgaat. Er zijn toch laden in zijn bureau.’
Het was net of het weer gebeurde en ze nu pas wist waarom ze zo snibbig deed. Ze was jaloers! Jaloers op die plaatjes! Het hadden zeker naaktfoto's van haar moeten zijn! Voor ze Liselotte kreeg was ze maar een mager ding, en grote borsten had ze nooit gehad, gelukkig maar, ze begreep niet dat mannen daarvan hielden.
Ze zuchtte en nam de presse-papier op. Die kende ze zolang als ze leefde, en ze had er nog nooit goed naar gekeken. Een raar ding, flink zwaar, dat moest ook wel. Twee keer twee tegen elkaar aangedrongen buizen of hoe je die staven moest noemen. Ze eindigden scheef. Zouden dat hoeven moeten verbeelden? Tom had het wel eens over gemzepoten gehad. Dat sloeg toch op iets anders, een boekenopensnijder of zo? Hun grootouders in Hannover, daar kwamen die dingen vandaan. Nu dacht ze aan die grootouders. Tom had ze
| |
| |
nooit gekend, en zij eigenlijk ook niet, maar tante Lore had veel ouderwetse dingen meegenomen naar Rotterdam. Het kwam door de oorlog dat ze er nooit over praatten met elkaar, vast en zeker, en omdat Onkel Horst ss-er was geweest, die was nu ook dood, gelukkig maar.
Er ging een rilling door haar heen. Hij was een mooie man in dat uniform, ze had hem nog in 1940 gezien, hij vond haar ook mooi, en nu haatte ze hem zo verschrikkelijk, opeens, omdat hij misschien ook die presse-papier in handen had gehad. Hij was al in de oorlog dood, zelfs tante Lore zei: ‘Het is maar beter zo,’ en die hield veel van hem. Wat was ze opgelucht dat hij dood was! Net als toen Hans dood was en toen tante Lore dood was. Als Tom dood was en Liselotte, zou het haar dan beter gaan?
Ze trilde en beefde warempel bij die idiote gedachte. Op die vier staven, zo noemde ze ze maar, zat een ring, en die ring was aan de staven bevestigd met een kleinere ring, het leek wel een strik. Dat was het ding, een grote strik, als op een dure doos bonbons. In het koper waren bloemranken gegraveerd.
Hans bewonderde Onkel Horst en hoe die zijn kinderen opvoedde, heel wat beter dan Onkel Adriaan - nu noemde ze oom Adriaan al Onkel -, zo wilde hij Liselotte opvoeden, streng en rechtvaardig. Onkel Adriaan liet Tom zijn gang maar gaan en haar ook, voor zover hij iets over haar te zeggen had. Hans vond dat niet goed, en ze was het met hem eens, ze probeerde Liselotte ook zo op te voeden, maar Tom dwarsboomde haar daarbij, die zei: ‘Er komt niets van in, een kind moet voor zichzelf uitzoeken hoever het kan gaan, laat haar experimenteren met zichzelf, ook al is dat lastiger dan haar aan een stuk door de les te lezen.’ Je zag wat ervan kwam, van zo'n opvoeding. Als ze het over kon doen zou ze Toms praatjes in de wind slaan.
Daar had je het weer. Ze keek naar een koperen ding dat ze nog nooit echt had gezien en ze begreep dat ze Liselotte zo had willen opvoeden als Onkel Horst zijn kinderen opvoedde. Het was toch helemaal niet waar? Onkel Horst was een ss-er en walgelijk autoritair, dat zei Tom. Hij dresseerde
| |
| |
zijn kinderen of het paarden waren. Die jongen was gesneuveld, dat wist ze, van het meisje had ze niets meer gehoord. Het was een parmantig ding, trots op haar gehoorzaamheid, zo was het, het viel haar in, dat kind zei: ‘Het is mijn plicht’ wanneer ze bedoelde: ‘Als ik het niet doe krijg ik op mijn donder.’ Nee, dat leek haar ook niet goed, als een kind om zijn eigenwaarde te behouden zulke dingen moet denken.
Al die gedachten! Herinnerde ze het zich of verbeeldde ze het zich? Ze kwam er niet achter. In 1940 was Liselotte drie en dat dochtertje van Onkel Horst een jaar of twaalf, ze had vlechten en bolle wangen en was in de meisjesbond. Lore heette ze, naar tante Lore. Hans zei dat Liselotte ook zo moest worden, flink, braaf, en ze was het met hem eens. Tom had ervoor gezorgd dat ze heel anders werd, beter geschikt voor in bed met hemzelf.
Ze schrok. Het was of er een demon in haar zat, ja, een demon die veel meer van haar wist dan zijzelf en het haar toefluisterde. Over Hans had hij het nu, en over hoe verliefd ze op hem was en ze dacht nooit aan Hans behalve als ze Liselotte zag die naar zij meende op hem was gaan lijken, ook zo recht en slank. Hans had haar beslist niet toegestaan om ziek te worden, die was niet zo slap als Tom, die kon haar en wel drie Liselottes aan. Onkel Horst! Die had dat braniejongetje Tom ook wel getemd, die zorgde er wel voor dat hij zijn huiswerk maakte en zich behoorlijk gedroeg.
Henriët zakte uitgeput voorover. Het was ondenkbaar dat een mens zo moe kon zijn. Het kwam door die presse-papier. Ze staarde ernaar, dat was verkeerd.
Ze hoorde Toms stem: ‘Je moet nooit zo lang ergens naar staren. Dat is zelfhypnose. Ik weet uit mijn puberteit hoe gek je ervan wordt. Geloof me, Jetje, doe het niet.’
Ze zette het ding haastig weg, bracht haar hand naar haar neus, snoof de geur van koper, zonderling, misschien wel vies, en stond op om haar handen te gaan wassen, helemaal bevrijd.
In de badkamer keek ze in de spiegel. Tom had gelijk, ze was nog lang geen oude vrouw, met haar strakke blanke huid en haar grote blauwe ogen. Ze had nog een goed fi- | |
| |
guur, aan haar blonde haar zag je veel minder dat het grijs werd dan aan het donkere van Tom. Het jonge was eraf, zo ging het nu eenmaal, het was verdrietig, en ze was nooit meer mollig geworden na haar ziekte. Dat ze ooit dieet had gehouden, ze kon het zich niet meer voorstellen. Nu was ze spichtig, dat was ook allesbehalve goed.
In de slaapkamer bleef ze maar even. Ze liep de trap af naar de woonkamer die ze nóóit tuinkamer noemde, want al had ze nu een huis in Woudrecht, het was haar huis in de Langestraat niet. Ze deed haar best om het gezellig te maken, maar het mislukte. Er was toch alles: de oude sofa, bloemen in de mooie vazen uit Hannover, een grote stoel voor Tom, als hij beneden wilde lezen, een boekenkast. Ze was er niet thuis.
Thuis. Ze stond midden in de kamer en dacht aan haar grootouders over wie ze het nooit had volgens Tom. Misschien kwam het door de gedichten en door de presse-papier als een strik en door de vazen. Misschien? Dat was zeker. Als zij nog niet wist hoe het geheugen werkte! Juffrouw Daniëls schreef op het eerste vel van haar poëziealbum, grootmoeder legde strikken in haar haar, met grootvader ging ze wandelen en hij noemde de namen van alle bloemen die ze zagen. Ze deden vaak spelletjes. Ze wist het, gewoon zoals je iets weet, duidelijk, en het deed haar niets. Ze was een braaf kind, kalm, gemakkelijk, ze leek niets op die Lore van Onkel Horst, ze hoefde zich niet in te spannen of voor de gek te houden om zulke zachte mensen als haar grootouders te gehoorzamen wanneer die vonden dat ze naar bed moest of eerst haar huiswerk maken en dan pas lezen.
Pas in de zomervakantie werd ze anders, niet tegendraads of zo, maar uitbundig, plagerig.
‘Ja’ dacht ze, dwalend door de kamer, ‘in Rotterdam werd ik kinderachtig, bij mijn grootouders was ik net een groot mens, ook op de middelbare school. Bij tante Lore werd ik voor het eerst ongesteld.’
Ze stond stil en de demon in haar begon weer van alles op te rakelen. Tante Lores verjaardag in de zomervakantie bijvoorbeeld, daar wist ze plotseling van dat ze tante Lores
| |
| |
stoel versierde. Ze wilde dat Tom dat deed, hij deed het niet, hij vond het uitsloverij. Oom Adriaan ook. Al aaide hij haar over haar haar, ze merkte dat hij haar aanstellerig vond, echt iets voor een dom meisje uit de provincie, en ze schaamde zich, schaamde zich. Wat had ze zich geschaamd in Rotterdam. En toch verlangde ze ernaar.
‘Ik moet boodschappen doen’ zei ze hardop. ‘Het lijstje ligt in de keuken. Ik ga ook naar Annemarie. Dat heb ik me voorgenomen en dat doe ik. Ik wil nu wel eens weten waar Tom en Cornelis ruzie over hebben. Ik hoef niet overal buiten te worden gehouden.’
Het was warm zomerweer, ze trok geen jas aan. Het boodschappenlijstje deed ze in haar portemonnee, de portemonnee in haar tas en in de supermarkt kreeg ze wel een plastic tas. Ze had alles bij zich.
Het was een beetje broeierig, er was onweer in de lucht. Ze liep langs de rij lage huizen en keek naar de voortuintjes die nog heel wat petieteriger waren dan die van de singel in Rotterdam.
Grappig, als ze niet precies oplette was het net of ze het huis aan de singel uitkwam, het rook er eender, om boodschappen te doen voor tante Lore.
Tom riep uit het raam: ‘Neem sigaretten voor me mee,’ uit baldadigheid, hij rookte natuurlijk nog niet toen hij twaalf was.
Leuk was hij, vóór zijn puberteit, een onhandelbare jongen, met van die onverwachte invallen, soms heel ruw, soms heel zacht, nooit echt kinderlijk, wel kinderachtig, en zij was een schaap al was ze twintig en had ze verkering, ze stond versteld van zijn grillen.
Ze dacht weer aan zijn kamer. Steeds meer boeken kwamen er, hij las alles wat hij krijgen kon, soms veel te moeilijk, en van jaar tot jaar leek het wel of oom Adriaans kamer in de zijne overging.
Ze stond even stil. Het was prettig om boodschappen te doen voor tante Lore, ze voelde zich nuttig en zelfstandig, en dat moest ze leren zei Hans, een kind dat bij oude mensen opgroeit leert niet hoe hard het leven kan zijn.
| |
| |
Ze had het al eerder gedacht: ze kon haar praktijk in Toms kamer inrichten nu hij in die van oom Adriaan was gaan werken. Alleen de trap. Het was een gemakkelijke trap, dat wel, maar voor sommige patiënten toch te hoog. Zou ze Tom om de eetkamer vragen? Ze waren maar met zijn tweeën, ze hadden geen echte eetkamer nodig.
Wat deed ze nu? Ze haalde haar huis en het huis in Rotterdam door elkaar. Ze leek Liselotte wel, met al dat gedroom. Toch kon ze Tom best om de eetkamer vragen voor haar praktijk.
Het was een idee! Dan maakte ze van de jongenskamer een logeerkamer, voor als Liselotte kwam.
Kon ze nu niet meer denken? Ze hadden hier geen jongenskamer. Als ze de eetkamer kreeg voor haar praktijk, dan moest Liselotte in de zitkamer slapen, de enkele keer dat ze kwam, dat was helemaal geen probleem.
Het rook zo lekker, zo vertrouwd, zo veilig. Het was heerlijk om plannen te maken en straks ergens over te kunnen praten. Aan de overkant zag ze Tom lopen. Hij zag er slordig uit, een slungel van een jongen, ze wilde hem eigenlijk meteen vertellen dat ze zwanger was. Nee, dat moest ze niet doen. Hans wilde een jongen, zij een meisje, het was spannend om daarover te praten. Tom maakte natuurlijk een cynische opmerking, daar was ze niet van gediend, ze had wel wat anders aan haar hoofd, ze moest zijn kamer hebben, het was háár kamer, haar slaapkamer, hij was een egoïst maar hij was voor rede vatbaar, voor rede wel.
Thomas zag er erbarmelijk uit, vaal, onzeker, hij zweette in een dik donker pak en toen hij naar de katheder in de aula liep struikelde hij, over wat?, over een imaginaire trede. Was hij ziek? Cornelis voelde in zijn eigen stabiele lichaam, als een echo, het beven van Thomas' handen, zijn snelle bewegingen om dat te verbergen, het door te grote inspanning bijna theatrale gebaar waarmee hij een vel papier op de lessenaar legde.
Monotoon las hij een tekst voor die Cornelis geërgerd zou hebben wanneer hij niet zo bang was geweest: ‘Wij moeten
| |
| |
afscheid nemen van een vrouw die haar leven niet heeft kunnen voltooien. Zij had zich in haar jeugd voorgenomen om gelukkig te zijn en zij heeft het met grote moed geprobeerd. Wij hoeven niet te verzwijgen dat ze niet is geslaagd. Het klinkt misschien absurd of overdreven, maar juist in de laatste jaren, toen zij zo ziek was, heb ik het heroïsme van haar strijd gezien en...’
Cornelis luisterde niet meer, nu toch geërgerd, door wat zelfs hij, gewend aan dominees, een domineestoon noemde. Het kon waarschijnlijk niet anders, dacht hij, zich identificerend met de man achter de katheder, Thomas moest mooie woorden verzinnen om te verzwijgen wat iedereen al zei: dat het zo maar beter was.
Hij sloot even zijn ogen en merkte dat het er niets toe deed. Ook nu zijn ogen gesloten waren zag hij, met overdreven, verhevigde intensiteit, het zaaltje, de man achter de katheder, de hem vaag bekende mensen uit Woudrecht met wie Henriët en Thomas iets te maken hadden gehad.
De oud geworden, vriendelijk gebleven dokter Brandsma, patiënten van tien jaar geleden - Cornelis was ontroerd omdat nu bleek dat Henriët iets had betekend -, een oud-wethouder. Was zo'n man te dom om in te zien dat zijn aanwezigheid een hoon was, geen eer. De ezel, de pedante notabel had niets gedaan om de schouwburg, het museum, Thomas' baan te redden en kwam hier rouwen.
Het interesseerde hem een ogenblik. Liselotte, op de eerste rij, - hij wist niet wat er in haar omging en hij wilde het niet weten. Maar terwijl Thomas praatte en daarna, toen ze opstonden om de stoet te formeren, wist hij, onduidelijk geformuleerd, als beeld niet als tekst - moeilijk want het beeld moest tekst worden wilde hij er iets aan hebben - wat er omging in Anna Spaanks en in Bert Spaanks en in Loes Oldewei.
Anna, hard opgemaakt, haar zware lichaam in opvallende rouw, minachtte, zonder zwakte, vastberaden en zocht toch in haar eigen geslaagde leven naar een bedreiging. Loes, bloeiend in bitterheid, vond bevestigd wat zij bevestigd wilde vinden: ook Thomas, die schuld had aan Henriëts
| |
| |
ziekte, kon de schuld niet aan en viel dus samen met Peter, intussen een lafbek en een huichelaar geworden. Maar Bert, Bert alleen had gewoon verdriet, hem aan te zien. Hij was bleek onder zijn donkere huid en er stonden tranen in zijn ogen.
Annemarie, veilig naast hem, had verdriet, snikte, oprecht, om de ander niet om zichzelf. En hij? Hij zag. Hij zag met gruwelijke duidelijkheid het verminkte lichaam dat hij een paar dagen geleden had moeten identificeren en dat nu in een kist de aula werd uitgedragen. Hij zag - en nu worstelde de tekst moeizaam om beeld te worden - Henriët en Thomas in hun levenslange verwarring van liefde, haat, schuld, wraak. Hij zag het en het was juist niet te zien en nooit te zien geweest: de vermoorde vader zegende hen met een vloek, - een plaatje uit een kinderbijbel!
Cornelis verbaasde zich over de banaliteit die hem toch deed huiveren. Hij schaamde zich dat de onverwachte, afgeleerde bewogenheid, het vermogen om te zien, het visioen zo onhandig oudtestamentisch werd vertaald alsof hij weer een kind was.
Ze liepen achter de kist, Thomas en Liselotte voorop, dan Anna en Loes, dan Bert en de anderen, ten slotte Annemarie en hij. Annemarie gaf hem een arm om steun te zoeken en gaf hem steun. De weg ging boers-recht langs graven van mensen die hij gekend had en die hij zich even herinnerde. het bloeide zomers, insekten zoemden nadrukkelijk. Cornelis dacht alle woorden die hier geldig waren: dood, vergeten, afscheid, rouw, voorbij, voorgoed, vergankelijkheid, verloren, eeuwig, nooit meer, stilte, geur der droefenis, zelfs dat.
Hoewel hij die woorden dacht, in de volwaardigheid van zijn verdriet, stonden - in zijn zien - de bekenden uit hun graven op, vaag, vluchtig, en leefde Henriët zoals ze nog nooit had geleefd, alle gestalten tegelijk waarin hij haar gekend had, zij was zo aanwezig dat hij met de ogen knipperde omdat hij haar te scherp zag. Hij keek opzij naar Annemarie, die met gebogen hoofd, ingehouden snikkend, naast hem liep.
Het duurde niet lang bij het graf. De kist zakte, ze wier- | |
| |
pen aarde op de kist en mompelden: ‘Rust zacht.’
‘Rust zacht’ mompelde Cornelis en hij zei het niet alleen tot Henriët, hij zei het tot Annemarie en zijn kinderen, die hij nog even instopte, en tot zichzelf, tot ieder levend wezen.
Op de terugweg keek Annemarie naar hem op en hij wilde naar haar glimlachen, maar zijn lippen waren stijf. Het kwam hem voor dat hij alles wist, alles, en wat was dat?, in onpeilbare smartelijkheid, en dat ver boven zegen en vloek, liefde en haat één gedachte als geruis de wereld vervulde, beheerste, verklaarde en adelde: vergeving.
Hij deelde in de vergeving, hij vergaf en was vergeven. Zijn hand, merkte hij, was onvast toen hij in het zaaltje een kop koffie nam, het lepeltje rinkelde, banaal en zeer verheven. Praten kon hij niet, gaf Thomas een hand, Liselotte een hand, en had hen begraven. Zijn laatste blik naar Thomas was zo wazig dat hij enkel een wit ovaal zag, een bril en haar van onbestemde kleur, donker nog, met erg veel grijs erin.
Op weg naar Maartje werd Liselotte steeds afgeleid. Er wandelden op de mooie herfstmiddag meisjes en vrouwen in de binnenstad die interessant gekleed waren, en zij vroeg zich af waar ze de stoffen vandaan haalden voor hun wijde Turkse broeken en hun glinsterende jurken. Ze kwam wel eens in de verleiding om iets heel uitzonderlijks voor zichzelf te maken, alleen om te bewijzen dat ze het nog kon, een clownspak en toch gedistingeerd, zoals vroeger toen ze met Maartje van alles probeerde. Ze was er te oud voor geworden. Soms wilde ze wel eens dat ze nu jong was. Dan zou ze misschien... Ach wat.
De etalages brachten haar niet op nieuwe ideeën. Echt oud voelde ze zich zeker niet, ze zag er goed uit in haar lange bruine rok met de gele blouse en de grote zwarte hoed, lang, langzaam, nooit antwoord gevend op de blikken die naar haar wierven, uit nieuwsgierigheid of geprikkeldheid of ergernis. De ergernis vond zij het leukst, niet die van burgermensen natuurlijk, die van jaloerse vrouwen, bereid om haar te honen, en van mannen, vooral als ze wat bitter en agressief om haar glimlachten. Ze wekte zolang ze zich herinner- | |
| |
de agressie op. Het was vreemd. Wanneer de mensen vanmiddag op straat deden wat ze wilden was ze doof van alle scheldwoorden en bont en blauw van alle stompen. Ze gaf toch niet de minste aanleiding?
Bij het huis van Maartje, vlak achter een winkelstraat waar ze niets van belang zag, belde ze aan. De deur ging open en ze liep de donkere trappen naar de tweede verdieping waar Maartje woonde. De deur van haar werkkamer stond halfopen, ze ging zonder te kloppen binnen en zei: ‘Hallo.’
Maartje zat met een tekenbord op haar schoot dat ze tegen een tafel liet leunen. Liselotte boog zich, achter haar, naar haar toe en kuste haar op haar rechterwang waardoor haar hoed verschoof. Die zette ze traag af en keek op het papier: een weelderig bed met onder de donsdeken een meisje waarvan je alleen de schouders en het gezicht zag, duidelijk die van een prinses.
‘Ik heb geen tijd’ zei Maartje, schoof het bord op de tafel en stond op.
Ze had niets jongs meer, een wat vormeloze vrouw in de wijde Russische blouse die over haar plooirok viel, maar Liselotte keek graag naar haar gezicht: de ronde wangen, appelwangen, rood van gesprongen adertjes, en de rimpels om de ooghoeken leken littekens van lachbuien. Al keek ze nu ernstig, nors, ze had een humoristisch gezicht.
‘Heb je het zo druk?’ vroeg Liselotte die op een laag krukje was gaan zitten zodat haar knieën tot aan haar borst reikten.
Maartje pakte de hoed en wierp haar die toe.
‘Zet je hoed op en blijf even in die houding’ zei ze, ‘ik kan je ergens voor gebruiken.’
Ze nam een groot bloc tekenpapier in haar linkerarm, bleef staan en trok snel lijnen op het vel.
‘Laat eens kijken’ zei Liselotte.
‘Niets aan te zien’ zei Maartje, en legde het bloc op de tafel.
‘Haastwerk’ zei ze. ‘Moet ik thee zetten?’
‘Ik ga zo weer weg’ zei Liselotte.
| |
| |
Ze was nog steeds verliefd op Maartje en het leek wel of Maartje dat vervelend vond. Ze snauwde heel anders dan Marilyn en, soms, Tom die verliefd op haar was al dacht hij van niet.
‘Ik heb bij mijn moeder dingen gevonden voor je poppen’ zei ze. ‘Zal ik je die brengen?’
‘Wat voor dingen?’
‘Van alles. Je moet maar eens kijken.’
‘Goed’ zei Maartje.
Liselotte stond op.
‘Ik ga maar weer’ zei ze. ‘Kan ik nog wat voor je doen?’
‘Ik zou niet weten wat.’
‘Ik bedoel: ik heb veel tijd en jij niet. Als je nog eens iets moet maken of zo.’
‘Op het ogenblik niet’ zei Maartje, ‘ik ben nu aan het illustreren, een dik sprookjesboek.’
‘Tot ziens’ zei Liselotte en liep de kamer uit. Ze was al op de trap toen ze Maartjes stem hoorde: ‘Tot ziens.’
Daar ging ze voorlopig niet naar toe. Liselotte nam het zich voor, onzeker, want al was Maartje onhebbelijk, ze hield nu eenmaal van de kamer met de poppen op de stoelen en de prenten aan de muur en wat Maartje ook deed, lachen, huilen, schelden, zwijgen, ze was altijd grappig.
Beneden bij de deur dacht ze al: ‘Ik ga volgende week weer langs.’ Achteraf vond ze het wel een prettig gevoel zo te zijn weggestuurd.
Vlakbij woonde Geertje. Die had het ook altijd druk, maar praatte door wanneer ze aan het redderen was. Ze belde aan en vond in de huiskamer Geertje en de lange zoon van haar, Ronald, een verlegen brutale jongen met wie ze niets kon beginnen. Gelukkig zei hij ‘Dag’ en ging meteen weg.
‘Oef’ zei Geertje en zakte op een stoel. ‘Ik moet over een half uur Hannie van school halen, maar we hebben wel tijd voor een kop thee. Hoe gaat het, Liselotte?’
Ze had iets onweerstaanbaars, moederlijkheid, huisvrouwelijkheid, en ze was toch een verstandig mens.
Tom zei: ‘Er zijn maar twee vrouwen van wie ik houd. Annemarie en Geertje. En weet je waarom? Zij zien scherp
| |
| |
en hebben geen oordeel.’
Hij had gelijk. Geertje leek daardoor op Annemarie, maar Annemarie liet zich leiden door Cornelis en Cornelis was een pedante gereformeerde schoolmeester, anders niet.
En ze was overgevoelig. Ze hielp haar heel goed bij het opruimen van het huis in Woudrecht en het was toch vervelend, ze trok zich de dood van Henriët zo aan, net of zijzelf er iets aan kon doen dat Henriët onder een vrachtwagen was gelopen en of Liselotte er iets aan kon doen. Ze had ook te veel respect voor de dingen van Henriët, wilde er niets van hebben en wilde ook niet dat Liselotte ze wegdeed. Wat moest er dan mee gebeuren? Tom gaf er niet om. Die ruimde zijn eigen kamer op en liet het verder aan haar over. Ze deed natuurlijk toch alles weg, op de meubels na die beter waren dan wat zij had.
Ze dacht eraan hoe ze een tijdje met haar eigen oorlogsschoentjes in haar handen had gestaan. Dat haar voeten niet bedorven waren door het dragen van zulke schoenen met houten zolen en hakken. Ze herinnerde zich, toen ze ze terugvond, dat ze haar moeder een keer zo had geplaagd dat die haar met zo'n schoen bedreigde. Het was net of ze het nog kon voelen, dat rare gevoel van angst en triomf, en ze zag zich nog, gauw, op blote voeten, de kamer uitlopen, haar moeder hulpeloos achterlatend met die schoen in haar hand.
‘Wat zit je te dromen, Liselotte?’ zei Geertje. ‘Wil je nu thee of niet?’
‘Graag’ zei Liselotte.
Het geredder begon weer. Alles wat Geertje deed maakte lawaai en nam tijd. Zíj had nooit ergens tijd voor nodig, het leek haar soms of iemand anders thee, koffie zette, boodschappen deed, kookte, zo vlug en stil gebeurde het. Het was zelfs Tom opgevallen. Toch vond ze al dat gerinkel en geruis van Geertje gezelliger.
‘Ik ben benieuwd naar morgenavond’ zei Geertje. ‘Is Tom er zenuwachtig over? Nee zeker.’
Liselotte keek haar aan zonder te begrijpen waarover ze het had.
‘Die televisieuitzending bedoel ik’ zei Geertje. ‘Wat ben
| |
| |
jij toch een slome.’
‘O ja’ zei Liselotte, ‘dat is morgen.’
‘Heeft hij er nog iets over verteld?’
‘Nee’ zei Liselotte, ‘alleen dat het was opgenomen en dat het gemonteerd moest worden.’
‘Volgens Bert heeft hij zich erg opgewonden. Denk je dat hij tevreden is?’
‘Ik weet het niet’ zei Liselotte.
Ze schaamde zich omdat ze niets te vertellen had en nu pas begreep waarom Tom de vorige avond zo geërgerd en zwijgzaam was geweest. Ze had er zeker naar moeten vragen.
‘Ik denk niet dat veel mensen kijken’ zei Geertje. ‘Bert vond er niet veel aan, zo'n onmogelijk onderwerp. Blijven jullie thuis om te kijken?’
‘Ik wilde morgen eigenlijk naar een film die er voor het laatst is’ zei Liselotte.
Ze zag dat Geertje verbaasd naar haar keek en voelde zich schuldig, ze was eraan gewend.
‘Dan ga ik morgenmiddag naar de film’ zei ze. ‘Of helemaal niet, dat kan natuurlijk ook.’
‘Jij geen suiker in je thee, Liselotte?’
‘Ik geloof wel dat Tom zenuwachtig is. Hij deed nogal vreemd gisteravond.’
‘Hij had de halve dag in die snikhete studio gezeten!’ riep Geertje. ‘Bert zat erbij en kwam doodmoe thuis. En die hoefde per slot zijn mond niet open te doen.’
‘Er was nog schmink op zijn gezicht’ zei Liselotte. ‘Het stond hem best goed, dat bruine. Zo zag hij eruit toen moeder en ik op Paros kwamen.’
‘Tom heeft zichzelf al eens op de televisie gezien. Ik zou het niet willen.’
Liselotte haalde haar schouders op.
‘Ik hoop dat ze er goed over schrijven’ zei Geertje. ‘Volgens Bert was het nogal belangrijk, het begin van een serie. Er hangt voor jullie iets van af.’
‘Ja’ zei Liselotte.
Ze kon het beeld van de oorlogsschoentjes maar niet kwijt
| |
| |
raken. Zeven jaar was ze toen. Het moest geklepperd hebben op straat als de kinderen naar school gingen. Het was of ze ook het geklepper in de gangen van de school hoorde. Niet een echte herinnering zoals aan haar moeder, meer een fantasie van saamhorigheid in geklepper tussen haarzelf en de andere kinderen die nooit met haar wilden spelen.
‘Misschien kijkt Tom wel liever in zijn eentje’ zei ze. ‘Aan mij heeft hij niets.’
‘Doe niet zo mal.’
Liselotte wist heel goed dat ze in haar gedachten eraan toevoegde: ‘Je lijkt je moeder wel’ en glimlachte.
‘Nee hoor, ik kijk natuurlijk’ zei ze. ‘Maar ik ben zo kritisch, ik vind nooit iets aan die gesprekken tussen mannen, misschien krijgen we er wel ruzie over.’
Liselotte deed haar best, geruisloos. Thomas keek naar haar mooie bleke hoofd met de dikke bloedeloze lippen, de grote stille ogen, de Griekse neus, de dungehuide oren, de nu weer roodbruine krullende haren. Het verrees op haar lange blanke hals uit de hoge boord van haar strakke donkergrijze jurk. Het gezicht was nooit jong geweest en godweet kon het enkel oud worden als een ding, door verkleuring of craquelé.
Toen ze soep opschepte zei hij: ‘Waaraan heb ik dit verdiend? Ik word poëtisch van je. Je schept soep met neergestreken koele oogleden en tere aren in de slapen, de holle als rozeblaren, je bent een zoet vrouwenhoofd, een zuivere vrucht, een reinblank ooft.’
‘O’ zei ze, zonder op te kijken.
Er kwam een vleesgerecht, rode wijn, ijs met kersen. Porselein en tafelzilver, zelden of maar ten dele, achteloos gebruikt, waren afkomstig uit Hannover, het huis van zijn grootouders, Liselottes overgrootouders. De kamer was rommelig: boeken, poppen, een jurk lagen er rond, en Thomas weifelde of hij, als zijn bijdrage aan het diner, de gordijnen zou sluiten. Wat leverde het op? Ze keken dan naar versleten gordijnen in plaats van naar het platte dak van een flatgebouw met liftkokers en tv-antennes.
‘Het is fijn om zo te zitten’ zei hij. ‘Ik heb me eergisteren
| |
| |
veel te veel opgewonden bij dat gesprek. Weet je, die Doesschate, de man met wie ik het oneens moest zijn, kan zonder met zijn ogen te knipperen een zin vol gemeenplaatsen uitspreken. Ik heb dat ook wel geleerd, maar eergisteren, ik weet niet hoe het kwam, haalde ik al mijn argumenten uit het diepst van mijn gemoed, en dat is een slangekuil.’
Liselotte lachte.
‘Ik ben benieuwd’ zei ze.
‘Ik had ineens zo de pest aan mensen dat ik aan mijn eerste reis naar Italië dacht, met Henriët, en dat maakte me weer zo verdrietig dat ik woedend werd. Ik heb in Pisa een theorie ontwikkeld, een theorie ad hoc, de formulering van een stemming, en omdat die Doesschate rustig verder ging als een locomotief waarvoor alle wissels goed zijn gezet, nou ja, ik bleef hardnekkig mijn standpunt verdedigen en hoe minder ik in mijzelf geloofde hoe bozer ik werd. Bert vroeg me na afloop waarover ik me druk had gemaakt. Ik kon het ook niet verklaren. Het werd me te veel.’
‘Wat werd je te veel?’ vroeg ze.
‘Ik weet het niet, het besef dat ik daar in de studio zat, en iets beweerde dat ik nog meende ook, en me eigenlijk nooit heb laten leiden door wat ik beweerde, en jij en Henriët en alles wat er gebeurd is. Het was zo onbelangrijk.’
‘Ben je bang om ernaar te kijken? Laten we er dan niet naar kijken.’
Ze zei het zonder emotie, ze had zonder emotie naar hem geluisterd. Hij hield daarvan, al maakte haar zwijgzaamheid soms dat hij zich uitdrukte als in een vreemde taal. Nu volgde hij nauwgezet haar bewegingen, hoe ze lachte, met haar lange hand ergens naar reikte, de sigaret nam die hij haar aanbood. Door aandachtig naar haar te kijken kon hij vergeten dat hijzelf aanwezig was, een lichaam en een gezicht, en straks tweemaal.
‘Ik moet wel kijken’ zei hij. ‘Ik weet niet wat ze erin gelaten hebben en wat eruit gehaald, en volgende week wordt er vergaderd over een eventuele voortzetting.’
Hij zat op Jets sofa en keek in het programmablad: ‘Kunst. Discussie tussen Theo Doesschate en Thomas Rozendal on- | |
| |
der leiding van Jacqueline Dorreman.’ Een lang interview met Jacqueline Dorreman en portretten van de debaters vestigden de aandacht op de uitzending.
Liselotte zette koffie voor hem neer, schonk een glas cognac in en ruimde zonder iets te zeggen de eettafel op.
‘Dank je’ zei hij. ‘Je doet net of ik straks gehangen moet worden.’
‘Ik vind het leuk’ zei ze.
Ze deed de televisie aan, schonk weer koffie en cognac, voor hem en voor zichzelf, zette de glazen pot en de fles op tafel en ging naast hem zitten.
Er was nog reclame op het scherm. Een presentatrice verscheen en vertelde dat Doesschate en Rozendal ter inleiding van een nieuw kunstprogramma zouden praten over kunst en maatschappij.
Het was aangenaam en hinderlijk dat Liselotte voorzichtig tegen hem aanleunde. Haar warmte had altijd iets koels, of de bleekheid van haar huid zelfs haar temperatuur kleur gaf, maar hij wist niet of ze iets van hem wilde en wat dat kon zijn. Hij wantrouwde haar niet, hij waardeerde het, als een gril van haar, dat ze al haar rust aan hem overgaf.
Hij schrok toen hij eerst Doesschate, toen zichzelf, toen hen beiden in het beeld zag. Doesschate herkende hij gemakkelijk, zich afvragend of Doesschate zichzelf zou herkennen, een baard, een bril, de saaie blik van overtuiging. De ander, Rozendal, herkende hij niet, een vrij keurige man met een scheve mond en grijs haar, weerlozer en gemener dan hij had vermoed, slordig van gebaar, zwakke ogen achter de zware bril, een kinderachtige zenuwtrek om de neus.
De man was hem zo vreemd dat hij nauwelijks luisterde toen Doesschate zei: ‘De kunstenaar heeft de taak om de maatschappij een spiegel voor te houden’ en Rozendal stotterend antwoordde: ‘Een spiegel? U citeert Shakespeare. Verkeerd geloof ik. Ik dacht dat we het over kunst zouden hebben niet over kunstenaars. Als u zegt dat kunst de maatschappij weerspiegelt, vooruit, hoe zou het anders kunnen?...’
De man mompelde verder, platter van uitspraak dan
| |
| |
Thomas had verondersteld, terwijl Jacqueline Dorreman op een papier keek en een volgend onderwerp introduceerde: ‘Denkt de kunstenaar aan de maatschappij wanneer hij werkt?’
Doesschate wist een antwoord. Het woord elitair kwam erin voor. Rozendal schoot op in zijn stoel achter de tafel en herhaalde dat hij over kunst wilde praten, niet over kunstenaars, het woord elitair verafschuwde en niet begreep hoe een kunstenaar aan iets anders kon denken dan aan zijn kunst.
Hij leek even opgelucht. Met toestemming van Jacqueline Dorreman zei Doesschate dat de kunstenaars van de middeleeuwen zich tot de vromen richtten, die van de gouden tot de twintigste eeuw zich richtten tot de bourgeoisie en dat kunstenaars niet langer de onderdrukkers mochten verwennen maar nu de onderdrukten moesten steunen.
‘Amen’ zei Rozendal duidelijk boos. ‘U zult wel gelijk hebben. U vindt in mij een ondankbare tegenstander, want uw gelijk kan mij evenmin schelen als mijn gelijk me zou kunnen schelen wanneer ik ambieerde het te hebben. Ik verfoei gelijk, ik vind het de weerzinwekkendste perversie van het denken.’
Jacqueline Dorreman week af van het papier en vroeg: ‘Is dat wel een antwoord op de vraag?’
‘Nee’ zei Rozendal. ‘Op onmogelijke vragen kan ik niet antwoorden. Wanneer u mij vraagt of kunst een functie heeft antwoord ik volmondig: ja. Als u mij vraagt of kunst een taak heeft even volmondig: nee.’
Thomas zuchtte. Daar zat hij op het scherm, een pedant stotterende man, en hij zat ook hier, een man die niet wist dat hij een gezicht had en wiens bovenbeen werd gestreeld door een lange hand, een kinderlijk-meisjesachtige, bleekzuchtige hand met dunne polsen, schijnbaar verlegen.
‘O Jezus’ zei hij, ‘we zijn pas tien minuten aan de gang. Zullen we dat ding afzetten?’
Liselotte giechelde.
‘Was je echt zo boos?’ vroeg ze. ‘Ik vind je wel lief.’
‘Hier staan duidelijk twee standpunten tegenover elkaar’
| |
| |
zei Jacqueline Dorreman. ‘De heer Doesschate vraagt van de kunstenaar dat hij zich maatschappelijk bewust is, de heer Rozendal verdedigt l'art pour l'art. Formuleer ik het goed?’
Doesschate knikte.
‘De kunst zoals de heer Rozendal die zich voorstelt heeft zich overleefd’ zei hij. ‘Ik denk niet dat hij die oude slogan l'art pour l'art verdedigt?’
‘Ik stel eigenlijk niets tegenover de heer Doesschate’ zei Rozendal. ‘Wanneer hij meent dat kunstenaars de honger in de derde wereld moeten uitbeelden en wanneer hij meent dat het creëren van belang is, niet de creatie en wanneer hij meent dat kunstenaars er een dagtaak van maken om hun gedachten, gevoelens en principes uit te drukken, dan stel ik daar niets tegenover.’
Liselotte nam haar hand weg, schonk cognac in en zei: ‘Op moeder was je soms ook zo boos.’
‘Het is niet om aan te zien’ zei Thomas. ‘Merk je dat ik het helemaal niet heb over kunst? Ik wist niet dat ik zo van streek was. Ik doe in elk geval niet meer mee met dat programma. Ze zullen het me niet vragen trouwens.’
‘Als je echt oud wordt zal ik je verplegen’ zei Liselotte. ‘Ik vind het zo jammer dat ik moeder niet heb kunnen verplegen.’
‘Ik word een lastige patiënt’ zei hij.
Doesschate lachte en zei: ‘Volgens meneer Rozendal is kunst blijkbaar iets heiligs, hij stelt kunst ver boven de maatschappij.’
‘Nee’ zei de man op het scherm. ‘We praten langs elkaar heen, al hebben we het nu gelukkig over kunst, niet over kunstenaars. Vanzelfsprekend behoort kunst tot de maatschappij. Ik heb een afschuw van preken, maar als ik dan gedwongen word om te preken: kunst kan inzicht geven en in de allerallereerste plaats genoegen.’
‘Als voetbal’ zei Doesschate wegwerpend.
‘Marilyn was ook lastig’ zei Liselotte. ‘Ik liet haar wel eens een half uur wachten als ze iets vroeg.’
Thomas stond op, liep naar de televisie en zette hem af.
| |
| |
‘Jammer’ zei Liselotte, ‘je was juist goed op dreef.’
‘Hoeveel cognac heb je me ingeschonken?’ vroeg Thomas. ‘Ik duizel helemaal. Het kan ook zijn van de onzin die ik daar zit te beweren. Ik weet nu waarom ik me zo ellendig voelde. Ik wil geen persoon meer zijn.’
‘Ik ben ook een beetje dronken’ zei Liselotte.
‘Wat ben ik oud. Ben ik zo oud?’
‘Ja. Je bent een boze oude man.’
Hij zag haar als eenzaam kind, tegen zijn knie hangend om naar zijn verhaaltjes te luisteren, als jong meisje die over haar vader wilde horen, als aanstellerige vreemdelinge, en nu hier.
‘Jíj bent tenminste een kunstwerk, geen mens’ zei hij.
Ze knikte.
‘Zullen we nog cognac drinken?’ vroeg hij.
‘Ja’ zei ze, ‘maar ik ga wel nieuwe koffie maken.’
Toen zij weg was knipte hij het toestel aan, zag Doesschate ernstig kijken en zijn eigen gezicht, niet een spiegelbeeld, niet een omkering, zichzelf zoals hij blijkbaar was, de bril, de neus, de mond, het voorhoofd, het haar, vlakbij, en hoorde de mond zeggen: ‘Dat staat vast en het is van geen betekenis.’
Hij drukte de knop in voor de afkondiging begon.
Liselotte kwam binnen en hij zei: ‘Weet je wat mijn laatste tekst was? Dat staat vast en het is van geen betekenis.’
Ze zei: ‘Je neemt me de woorden uit de mond’ en dan, heel verbaasd: ‘Hoor je wel hoe ad rem ik ben?’
Amsterdam, januari-augustus 1979 |
|