| |
| |
| |
VI
| |
| |
15
Liselotte stond verveeld op. De middag was te warm, zelfs om te slapen, het laken was nat van haar zweet en toen zij zich langzaam streelde, wat zij vaak deed om zich tot rust te prikkelen, plakte haar hand stroef aan haar huid.
Haar voeten plakten op de plavuizen en het was onaangenaam dat ze vuil werden: ze had de vloer al een paar dagen niet met een emmer water schoongespoeld. Ze had geen zin om sloffen aan te trekken, die zouden van binnen vuil worden. Langzaam, geeuwend liep zij de slaapkamer uit, halfdonker door de gesloten blinden, en de woonkamer in. De deuren naar het grote, naar zee gewende terras waren open achter de gesloten gordijnen, en ondanks deze, ondanks de oranje markiezen boven de zijramen was het hier zo licht dat ze haar zonnebril van een tafeltje nam. Iets koeler was het hier wel. De zon brandde schuin op de naar het binnenland gerichte slaapkamer, en legde een streep licht aan de uiterste rand van het terras; ze kon het zien omdat iets van frisse wind de donkergrijze gordijnen openblies.
Drentelend keek zij naar de witgelakte gietijzeren stoelen met de oranje kussens, naar het bureautje van donker hout waarop papieren lagen, naar het dressoir van dezelfde kleur en bij de deur van de hal gekomen streek ze over de deurpost waarvan de verf bladderde en trok, krabde met haar nagels een blaasje verf van het hout.
Ze lachte.
Het was of ze Marilyns stem hoorde: ‘Doe dat niet, stomme kat, blijf met je poten van de verf af.’
Het was prettig om op het blaasje te drukken en eraan te scheuren, het werd spannend door Marilyns getier, en vaak deed ze, treiterend, als een kat, of ze verder ging met krabben, zei lijzig: ‘Ik doe toch niets’ wanneer Marilyn op haar afkwam en glipte de deur door, de hal door, de badkamer in die ze op slot deed.
| |
| |
Marilyn bonkte op de deur, schreeuwde: ‘Kom eruit, ik krijg je wel’ en slofte mopperend, uitgeput terug.
Liselotte hoorde de zachte tik van een losgekrabd brokje verf op de vloer. Het was anders nu. Door Marilyns huis te beschadigen deed ze haar kwaad en veroorzaakte ze ruzie, menselijk lawaai in de vaak zo beklemmend gonzende stilte. Nu het huis van haar was deed ze zichzelf kwaad, het was net of ze een wondje krabde in de huid van haar eigen bovenarm en of ze het velletje hoorde vallen.
Ze draaide zich om en keek rond. Het waren haar meubels in haar huis, maar het was leuker geweest toen het allemaal van Marilyn was, ze kon het schoon en fris maken om Marilyn plezier te doen en het verwaarlozen om Marilyn te plagen. Ze wende er niet aan, aan haar eigen bezit, alles scheen haar lelijk, vervallen, vreemd en juist niet van haar.
De hal inslenterend had ze dezelfde gewaarwording bij het kijken naar de spiegel, het tafeltje onder de spiegel, de kapstok ernaast waaraan een badmantel, een regenjas, een paar zonnehoeden van haarzelf hingen, van haarzelf, ze haalde haar schouders op, het was meer dan ooit van Marilyn. Ze had het wel cadeau gekregen, allemaal, duidelijk op het papier van het testament, ze kon doen en laten wat ze wilde, met alles wat er stond of hing, en toch was zelfs haar badmantel minder haar eigendom dan vroeger, ze wilde ook wel dat het zo bleef.
In de badkamer was het vrij donker en het rook er muf hoewel ze het raam toch dag en nacht openhield, een kelderlucht. Ze zette haar zonnebril af en knipte de lampen aan - die van het plafond en die langs de grote spiegel -, onbarmhartig licht, en keek naar zichzelf.
Was het twee jaar geleden?
Twee jaar geleden duwde Marilyn haar, even naakt als nu, naar binnen en zei: ‘Kijk maar, kijk maar eens goed, zie je dat je borsten wat groter zijn en dat ze gaan hangen, zie je die vouwen in je dij, draai je eens om, er komen putjes in die billen van jou, verbeeld je maar niets, wees blij dat ik je in huis houd,’ en was in snikken uitgebarsten, arme Marilyn, ze dronk zo veel en ze kon ook niet weten dat ze gauw
| |
| |
een beroerte zou krijgen.
Liselotte keek naar zichzelf, naar haar zwetende gezicht, haar hals met een enkele plooi, haar borsten, nog altijd klein en vast, wat Marilyn ook beweerde, haar heel licht welvende buik - vroeger, inderdaad, was die bijna hol -, de rode krulletjes op haar schoot, haar lange bovenbenen die ze te dun vond, en draaide zich half om om naar haar billen te kijken. Met haar rechterwijsvinger duwde ze in haar vlees. Niets geen putjes. De huid herstelde zich onmiddellijk van de duw, zonder zelfs maar een rood vlekje.
Verveeld nam ze een paar wellustige houdingen aan, geeuwde, stak haar tong uit naar haar spiegelbeeld, bracht haar gezicht dichter bij het glas, lichtte een vlok van haar korte, door de zon licht en droog geworden haar van haar voorhoofd en keek, glimlachend, naar het kleine litteken vlak onder de haargrens.
‘Dag’ zei ze.
Half verlamd, niet meer in staat om echt te praten gooide Marilyn in woede een waterglas naar haar en raakte haar waarachtig. Waarover was ze woedend geweest? Onverstaanbare kreten stootte ze uit, net als een beest, en de goede kant van haar lichaam probeerde de verlamde kant in beweging te krijgen, het was of ze, half zittend half liggend, zich op haar rug wilde voortbewegen. En waarom? Enkel omdat Liselotte niets aan had en de Amerikaanse dokter op bezoek zou komen die met vakantie op het eiland was. Om Marilyn bekommerde hij zich niet, dat had ze van haar driftbui. Hij moest de scherfjes uit Liselottes voorhoofd halen, de wond ontsmetten, er een pleister opplakken. Marilyns ogen tolden van woede, leek het wel, en ze zei niets meer. Gelukkig maar dat ze niet kon opstaan.
‘Dag’ zei Liselotte en liet de vlok haar terugvallen.
Ze deed een stap terug en keek nog eens zorgvuldig naar zichzelf. Was ze mooi? Ze haalde haar schouders op. Die vrouw in de spiegel was zijzelf, maar wat had ze eraan, je mocht dan jezelf zijn, je kon moeilijk van jezelf zijn. Het was haar, kijkend naar haar eigen lichaam, bijna net als in de woonkamer en in de hal, net zo'n sensatie of alles nog van
| |
| |
Marilyn was en ze, nu ze het geërfd had, er niets mee wist te doen. Dat was grappig, dacht ze, ze had zichzelf geërfd en ze moest van de notaris beslissen of ze de erfenis aanvaardde.
Ineens wist ze weer door welke ergernis ze niet had kunnen slapen. De brief van haar moeder. Wat kon die toch zeuren. Het liefst was ze meteen naar Paros gereisd, zoiets schreef ze, om haar te helpen, maar ze had geen geld en Tom wilde toch niet dat ze ging omdat er een dictatuur in Griekenland was. Nu moest Liselotte aannemen dat zij en Tom met haar meeleefden en haar wilden troosten in haar verdriet. Ze bewonderden het dat ze de patiënt zo lang had verzorgd.
Verdriet? Liselotte stampvoette, armzalig, een natte voet kletsend op natte steen. Hoe kwamen ze erbij dat ze verdriet had? Ze voelde geen verdriet, ze wist helemaal niet wat verdriet was. Haar moeder was dol op zulke woorden, verdriet, liefde, en Tom deed er tegen heug en meug aan mee. Haar moeder dacht dat ze van haar, Tom, oma, Arend, die jongen waarvan ze de naam niet meer wist - ze lachte even, ze had hem nog eens ontmoet en hij wist de hare ook niet meer -, Maartje, Marilyn had gehouden en verdriet gevoeld bij ieder afscheid. Wat wou haar moeder toch met liefde en verdriet. Arend! Notabene. Voor oma had ze gezorgd, ze was nijdig omdat ze toch doodging, en hetzelfde beleefde ze met Marilyn, het verzorgen was leuk, het doodgaan ondankbaar, en op Maartje was ze verschrikkelijk verliefd geweest, echt verschrikkelijk en het was nog niet over toen ze wegging. Bij Maartjes bezoek, drie jaar geleden, was ze weer verliefd geworden, een beetje in elk geval, nu ja, Maartje had een jonge man bij zich en Marilyn was jaloers.
Verliefd op Marilyn?
Liselotte liep de gang in en bleef staan om het te overdenken. Marilyn was verliefd op haar, net zo erg als zijzelf indertijd op Maartje en zij was verliefd op Marilyns verliefdheid. Die uitte zich zo gek. Ze schreeuwde, smeet met de boel en had haar vaak bijna geslagen; een keer, in de winter, gooide ze al Liselottes jurken in de open haard toen ze het huis uit was gevlucht om in een restaurant te gaan eten, dat
| |
| |
was verliefdheid en Liselotte treiterde haar omdat ze die verliefdheid leuk vond. Houden van Marilyn? Marilyn was de baas, ze had het geld, ze kon met haar doen wat ze wilde en het was prettig om helemaal afhankelijk te zijn van iemand die niet buiten je kon.
Maar verdriet, god nee, wat dacht haar moeder wel. Die kon er wat van, van verdriet hebben, en Tom praatte er ook wel over, al geloofde ze hem nooit helemaal. Had hij nu echt verdriet toen haar moeder in de kliniek was en niemand wist of ze er ooit uit zou komen? Lastig was hij, sikkeneurig, bazig, wat hem slecht afging, ze was het liefst met hem naar bed gegaan om hem een beetje op te knappen maar dat wou hij niet.
Terwijl ze nadacht kwam, langzaam, haar spiegelbeeld haar weer voor ogen, net of ze aan zichzelf verscheen, en ze begon haar lichaam en haar gezicht toch wel mooi te vinden. Tom schreef, toen hij het boekje met dat gekke stuk opstuurde - ze vond er niet veel aan - dat hij óók had gedacht aan haar ‘lichaam van bijna’, en Marilyn zei vroeger, in een goede bui, dat ze als meisje gekleed er als een jongen uitzag en als jongen gekleed als een meisje. Dat moest dan maar, ze raakte eraan gewend dat ze allemaal naar haar keken, mannen en vrouwen.
Ze liep terug naar de badkamer om haar zonnebril te halen, keek nog even, zonder belangstelling, in de spiegel, knipte de lichten uit, liep naar de woonkamer en ging in een van de stoelen zitten. Nu ze de kussens tegen zich aan voelde vond ze het aangenaam om naakt te zijn, al plakte alles nog. Ze had dorst en was te lui om op te staan. Haar hoofd gonsde van de hitte en de stilte.
‘Wat doe je daar verder? Tom vindt dat je het huis moet verkopen en naar Nederland komen.’
Zoiets schreef haar moeder.
Wat moest ze verder? Er kwamen óf echtparen óf jongelui met vakantie naar het eiland. Ze leken op elkaar en ze had er even weinig aan als aan de andere buitenlanders die hier woonden. Het ging altijd op dezelfde manier. De mensen zochten contact met haar en soms ging ze daarop in, en het
| |
| |
werd niets. Ze vonden haar mooi, geheimzinnig en vervelend. Mooi, dat was dan misschien zo. Vervelend was ze zeker, ze had nu eenmaal niets te vertellen, nergens over, en voor wat de anderen zeiden interesseerde ze zich niet. Maar geheimzinnig, ze moest erom lachen.
Geld had ze voor een jaar en als ze het huis liet opknappen, wat eigenlijk nodig was maar ze had geen zin in al die rommel, voor een half jaar. Ze kon het beste alles verkopen - het was veel geld waard, zeiden ze hier - en ergens anders heen gaan. Naar Amsterdam? Haar moeder vond dat ze een boetiek moest oprichten en ze kon bij haar en Tom in Amsterdam logeren zolang dat nodig was. Ze zou gek zijn. In zo'n nieuwe driekamerflat, haar moeder de halve dag over de vloer en Tom in zijn werkkamer. Koffie zetten voor Tom en als haar moeder 's middags thuiskwam - ze deed de administratie op een fysiotherapeutisch instituut en hielp soms patiënten - voor de boterham zorgen.
Liselotte ging rechtop zitten en keek aandachtig om zich heen. Het leek of ze huiverde hoewel het zo heet was. Daarnet was alles haar nog vreemd. Nu zag ze de wiegende gordijnen, de vloer, de witte muur met een schilderij van het eiland alsof ze dit alles nooit zou kunnen missen. Tom kon ze waarschijnlijk best verdragen, haar moeder niet. Had Maartje niet een groot huis waarvan ze kamers verhuurde? Ze moest bij Maartje intrekken, dat zou...
Liselotte geeuwde, strekte zich uit, legde haar hoofd tegen het oorkussen van de grote stoel en soesde weg.
Met een schrik hoorde ze haar naam noemen en het geluid van muiltjes op het terras.
‘Ik ben het, Jopie, mag ik binnenkomen?’ riep een Rotterdams sprekende vrouwenstem.
‘Ik zit in een stoel en ik heb niets aan’ zei Liselotte.
Het gordijn ging al open.
‘Blote vrouwen zie ik het hele jaar door’ zei het meisje dat binnenkwam, een fors bruin meisje in bikini dat onderzoekend naar Liselotte keek.
‘Je hangt erbij of je bent flauwgevallen’ zei ze. ‘Heb je het zo warm? Ga dan zwemmen.’
| |
| |
‘Als de zon weg is, ga ik pas’ zei Liselotte.
Ze was blij dat er iemand binnenkwam, maar ze wist niet of ze Jopie aardig vond. In elk geval had ze behoefte om iets aan te trekken, ze zou haar dus wel niet aardig vinden.
‘Ik ga wat aantrekken’ zei ze.
‘Ach welnee’ zei Jopie. ‘Je bent een mooie meid. Op mijn afdeling in het ziekenhuis zie ik hoofdzakelijk dikke oude wijven. Zal ik wat te drinken voor je halen uit de koelkast? Je ziet eruit of je zelfs daar te beroerd voor bent.’
‘Graag, er is van alles.’
Het meisje ging naar de keuken.
Liselotte deed haar benen wat uit elkaar, omdat haar dijen plakten en het gevoel van naakt-zijn prikkelde haar even, nu ze zeker wist dat Jopie straks naar haar zou kijken. Met haar verpleegstersblik. Ja ja. Ze zette die blik ook op als ze andere belangstelling had dan die van een verpleegster. Wie weet was ze best aardig. Over twee weken was haar vakantie trouwens voorbij.
Thomas keek Bert na toen hij opstond van het terrasje in de binnenstad en het café inging om twee glazen bier te halen. Hij vroeg zich af of Bert zijn uiterlijk nu definitief had bepaald: een kale schedel die hem dank zij zijn dikke donkere huid bijna exotisch stond, een grijs ringbaardje, een klein gedrongen lichaam. Een riem snoerde de wijde slordige broek om zijn atletische middel, sterke korte zwaar behaarde armen staken uit zijn bonte sporthemd met korte mouwen.
Hij moest zo maar blijven, hij leek zo nog het meest op de jongen van veertig jaar geleden die sindsdien van alles had geprobeerd, een baard als camouflage en uit verveling, een kleine snor en elegante kledij uit liefde voor Anna, een hoog opgekrulde snor en een ruitjespak om Maartje aan het lachen te brengen, op zijn schouders hangend achterhaar uit verveling. Geertje had genoeg aan de smalle ringbaard.
‘Zo’ zei Bert, zette de glazen op het wankele tafeltje, keurig op de viltjes, ‘daarbinnen staan die reclamemannen elkaar op de schouders te slaan. Br.’
| |
| |
Hij liet zijn lichaam rillen, geroutineerd, en toch was het steeds of hij zijn grappen improviseerde.
Hij ging zitten op de wankele stoel en schoof zich met stoel en al zorgvuldig onder het zonnescherm. Duidelijk tevreden keek hij over het pleintje met het lelijke beeldje van een kwajongen en de kleurige wandelaars, jongelui in opzichtige kleding waar niemand van opkeek, provincialen, gerustgesteld en teleurgesteld omdat de grote stad zo gewoon was, brutale, bijna blote kinderen.
‘Zo’ zei hij en hapte het schuim van zijn bier. ‘Laten we gauw de dag prijzen want anders is het avond. Proost! Wie had kunnen denken dat we zo gelukkig zouden worden.’
‘Ben je weer eens gelukkig?’ vroeg Thomas.
‘Jij niet soms? Een zomerse zaterdagochtend in Amsterdam. Oude vrienden bekijken met langzame en begerige blik de warme lichamen van de passanten. Ik ben altijd gelukkig. Weet je wat we moesten doen? Nog een glas bier drinken, een eindje wandelen en bij Geertje een boterham eten.’
‘Ze zal je zien aankomen’ zei Thomas. ‘Ik moet trouwens naar Henriët.’
‘Geen sprake van. Ga jij bier halen? Ik word misselijk van die reclamejongens. Ze zijn hier nog erger dan in Rotterdam.’
Thomas stond met tegenzin op. Hij was bang dat Bert die niet tegen drank kon over het verleden zou beginnen, over de oorlog, en het mooie weer paste niet bij de behaaglijke depressie waarin hij leefde. Hij wilde het liefst thuis zijn, in de kleine flat, zich oud voelen zoals Henriët zich oud voelde, traag koffie met haar drinken, naar zijn kamer gaan, een sigaret opsteken, werken aan de Duitse vertaling van zijn toneelstuk, Duft der Trauer, of niets doen, vanachter zijn bureau door de glasgordijnen kijken naar de galerij waaraan hun flat lag en door de spijlen van de balustrade naar de even hoge flatgebouwen verderop, de strakke blauwe lucht, de vliegtuigen, de reclameballons, het uitzicht zo nu en dan gebroken door onaantrekkelijke langs lopende buren die deden of ze niet naar binnen poogden te kijken. Regende het
| |
| |
maar! Was het maar winter! Dan was het toneelstuk hem nog vreemder dan nu. Dan was het in elk geval minder belachelijk om met Bert door te zakken en later ruzie te maken met Henriët.
In het café was het licht veel mooier dan op het pleintje, een zigeunermeisje met een lach van gouden tanden bedelend in de deuropening of een achteloos leeggestorte zak zilveren munten. Nee, het pure Niets dat rook en schaduw minachtend, niet minachtend, integendeel: achteloos superieur opzoog, een ontkend, mishandeld licht, - hoe dan ook een licht dat zweeg en triomfeerde.
Hij luisterde niet naar de gesprekken, liet de glazen vullen, betaalde en liep, verblind, terug naar het tafeltje buiten.
‘Een prutsschilder ben je’ zei hij, ‘je zit hier naar lelijke halfnaakte meisjes te loeren, en ik kwam door het licht binnen op wel vier poëtische beeldspraken en geheel tegenstrijdige wijsgerige gedachten.’
‘Hoe is het met Jet?’ vroeg Bert.
‘Goed, ik kan het niet anders zeggen, ja, goed.’
‘Waarom komt ze zaterdagochtend toch nooit mee? Geertje zou het best willen maar die moet voor haar kinderen zorgen. Trouwens, als ze enigszin kan komt ze.’
‘Jet is bang. Ze zegt soms dat ze heimwee naar Woudrecht heeft. Ze heeft vast en zeker heimwee naar haar huis in Woudrecht.’
‘Het was toch ook jouw huis’ zei Bert verontwaardigd.
‘Sinds ze in de kliniek er zo'n heimwee naar had beschouwt ze het als háár huis. Ik geloof niet dat we ons zo'n heimwee kunnen voorstellen.’
‘Hoe lang ken ik haar nu?’ zei Bert.
‘Zo lang als je mij kent’ zei Thomas haastig. ‘Menig zondejaartje om met de dichter te spreken.’
‘Wie had kunnen denken...’
Thomas viel in: ‘Dat zei moeder altijd en begon over haar kinderjaren in Hannover, een idylle van aardappelkoekjes, een baby verluieren, Ich muss euch sagen, es weihnachtet sehr, de strenge warmte of warme strengheid van haar vader, het album waar haar moeder lievelingspoëzie in op- | |
| |
schreef, sneeuwballen gooien met bolle rode wangen, pausbackig, een afschuwelijker woord bestaat in geen enkele taal, in godsnaam.’
‘Het leven...’
‘Het eerste gedicht dat mij diep ontroerde was Lammetje loop je zo eenzaam te blaten. Het eerste dat mij wijsheid bracht het motto van weekblad De Lach: Lach om alles en vergeet het, het leven is raar, iedereen weet het. Over het leven heb ik sindsdien niets zinvollers vernomen.’
‘Het leven’ zei Bert die geroutineerd deed of hij niet luisterde, ‘heeft het Henriët niet makkelijk gemaakt. Ze is nu zestig?’
‘Bijna’ zei Thomas.
Hij gaf het op. Berts alcoholische sentimenten waren altijd trouwhartig.
‘Bijna...’ zei Bert. ‘Ik zou haar kunnen portretteren als meisje. Weet je nog hoe mollig ze was toen Liselotte net geboren was?’
‘Zeker’ zei Thomas.
‘Herinner je je nog dat we bij de wieg van Liselotte die gekke teksten van jou hebben opgezegd, Peter, jij en ik?’
‘Vaag.’
‘Weet je echt niet meer wat we zeiden? Je had voor jezelf het mooiste gemaakt.’
‘Ik weet het echt niet meer.’
‘Het leven is niet zwaar maar zeer vervelend.’
Thomas riep: ‘Nee toch! Is dat zo?’
‘Dat je je dat niet meer herinnert.’
‘Godbewaarme. Die vloek heb ik uitgesproken! Vertel het nooit aan Jet of aan Liselotte. Vooral niet aan Liselotte. Die heeft sindsdien niets anders gedaan dan zich vervelen.’
‘Komt ze naar Amsterdam?’
‘Ik vrees het. Marilyn is nu al weer een tijd dood en ze heeft blijkbaar geen andere bestemming gevonden. Ze schreef dat ze zich verveelde op Paros. Ik zei tegen Jet dat dat geen excuus was om ons te komen vervelen maar dat viel niet goed.’
‘Ik wou dat ik een portret van Jet mocht maken’ zei Bert.
| |
| |
‘Ze blijft het weigeren, en ze is nog steeds mooi. Ach, Tom, ik schaamde me zo toen ik aan de wieg moest zeggen dat Liselotte pas op haar tachtigste, helemaal dement, er even wijs uit zou zien als nu. Jet keek er zo beteuterd bij.’
‘Heb ik je dat laten zeggen? Pijnlijk. Voor mij dan.’
‘Henriët was zo'n stralende moeder’ zei Bert. ‘Ik heb dat nooit vergeten. En zes jaar later, toen ze in de winkel werkte, ze was zo verlegen en ze schaamde zich zo.’
Thomas zei: ‘Wou je niet wandelen? Zullen we ergens een broodje gaan eten?’
‘Ze heeft me het leven gered. Ik was een keer bijna flauwgevallen van de honger. Dat was toen Peter in de jurk van zijn schoonmoeder op bezoek kwam. De manier waarop ze voor me zorgde, zo heeft nooit iemand voor me gezorgd.’
‘Kom nou, Bert, alles kwam van Arend en van de nsb.’
‘De manier waarop, dat was het. Ze ontfermde zich over me. Mijn moeder was tot niets meer in staat, Stella dacht dat ze genoeg had te doen aan George, en ik ben nu eenmaal een sukkel. Jet waakte over me als een moeder.’
‘Schei uit, ze is op haar best met verlamde oudjes, verwaarloosde honden en verhongerde jongens. Laten we iets gaan eten.’
‘Toen ik van Anna af was en nergens heen kon...’
‘Ging je met je staart tussen je benen naar Jet. Wanneer je haar een zoen wilde geven zei ze: Gedraag je. Vergeet het toch.’
‘Nee, ik vergeet het niet. Zelfs in de tijd dat ze overspannen was geraakt door die Arend heeft ze me niet in de steek gelaten.’
‘Het siert je’ zei Thomas. ‘Ik meen wat ik zeg. Het siert je. Maar zullen we opstappen?’
Het bier, de warmte, het licht waaraan hij gewend was geraakt, - ineens stond de gedachte om naar huis te gaan hem tegen. Hij was niet oud, hij hoefde zich niet te dwingen om oud te zijn. Ter wille van wat? Moest hij dag en nacht thuis zijn? Enkel omdat Jet zich verbeeldde dat ze bang was? En terug wilde naar Woudrecht waar ze de bakker kende of met de opvolger van de bakker over de vroegere
| |
| |
bakker kon praten? Was het niet beter brood te kopen bij een wildvreemde bakker dan bij een bakker die voorzichtig met je praatte omdat je in het gekkenhuis had gezeten?
Hij kon tegen zijn rancuneuze gedachten niet op.
In háár belang had hij haar eerst van Rotterdam naar Woudrecht, toen van Woudrecht naar Amsterdam gebracht. In de eerste plaats in háár belang. Hij had zich niet opgeofferd, zeker niet, hij beklaagde zich nergens over. Maar háár belang was steeds de drijfveer geweest. En wat had ze nog in Woudrecht? Annemarie? Die zat met een mongooltje en met Cornelis, bijna een grimmig heer sinds hij een sonnettenreeks had ingeruild voor een mongooltje.
Kom, het was zomer, hij ging aan de zwier.
Bert stond op, gehoorzaam en nauwelijks afgeleid door de interrupties en door het zwijgen.
‘Weet je nog hoe we de dag na het bombardement door Rotterdam liepen?’ zei hij. ‘Het was net zulk prachtig weer als nu.’
‘We waren nauwelijks onder de indruk’ zei Thomas.
Nooit had hij iemand, ook Henriët niet, toen in Pisa, kunnen uitleggen dat er sindsdien een Thomas Rozendal was die iets in de hand had en liet vallen en een die erachteraan liep om het op te rapen en het liet vallen, en nog een en nog een. Bij het schrijven van het toneelstuk hoopte hij dat de Thomassen Rozendal een reidansje gingen uitvoeren. Illusie. En nu, bij het ouder worden, merkte hij dat hij de achtervolgers was kwijtgeraakt, zelden omkeek naar de jongen, de man, steeds kleiner wordend, spoedig waarschijnlijk geheel uit het gezicht verdwenen. Het probleem had zichzelf opgelost door te verschimmen. Hij hoefde niet meer te ervaren wat hij beleefde. Hij zorgde ervoor dat hij niets beleefde wat de ervaring waard was.
‘Het is nu veel warmer’ zei Bert. ‘We hadden toen jasjes aan. Die rooklucht is er nooit uitgegaan.’
‘Kijk eens wat je kunstbroeders ervan maken’ zei Thomas, stilstaand bij een etalage met drie vellen wit papier achter glas, het ene een lange horizontale streep, het tweede een vierkant, het derde een ovaal, het lege papier voorzichtig in
| |
| |
de rechterhoek onder gesigneerd met een penseelstreek.
‘Van Lingerius’ zei Bert. ‘Ik las in de krant dat zijn werk te literair is.’
‘Ik vind het mooi als combinatie. Aan één zo'n lijst heb je misschien niet veel.’
‘Herinner je je de wandschildering bij Arend nog?’
‘Als ik dronken ben’ zei Thomas slordig, zweeg of hij zichzelf ergens op betrapte zonder te weten op wat, en zei: ‘Ik begrijp kunstenaars die hun theorie als produkt beschouwen, maar ik begrijp hun theorieën niet.’
Gelukkig zinspeelde Bert niet op zijn verjaardag en zijn vaders dood. Het viel toch samen, zijn eenentwmtigste verjaardag en het bericht van zijn vaders dood? Wanneer hij dat niet precies wist moest hij onwel zijn. Maar zag hij dan nu pas de coïncidentie: dat hij volwassen was geworden op de dag waarop hij hoorde van zijn vaders dood? Hij moest onwel zijn.
‘Laten we daar verderop naar binnen gaan en koffie drinken’ zei hij, ‘ik ben ineens duizelig.’
‘Jezus, je ziet spierwit’ zei Bert en hielp hem een paar treetjes op, een donker café binnen.
‘Wat heb je?’ vroeg hij bezorgd toen Thomas zat. ‘Je kunt toch wel tegen twee glazen bier?’
‘Een duizeligheid, niets, het trekt al weg. Ik kan blijkbaar niet tegen al dat licht en die warmte.’
Woedend op zichzelf zei hij: ‘Laten we een cognacje bij de koffie nemen.’
Zo ging het goed. Hij kwam tot rust, verlangde al méér naar zijn huis, een onbenullig lijkend, intiem gesprek over de boodschappen, de warmte dan naar vertier.
Uit vermoeienis vroeg hij naar Anna, een pijnlijke vraag waar hij onmiddellijk spijt van had.
‘Geld’ zei Bert en vertrok zijn gezicht in komische wanhoop. ‘Ik vind het ook belachelijk dat ze me nog steeds moeten betalen maar ik laat ze betalen. Ik gun ze geen cent.’
‘Ze?’ vroeg Thomas. ‘Ik begrijp niet wie je bedoelt.’
‘Ik ook niet. Anna's nieuwe man en mijn zoon zitten erachter. Weet je, Thomas, mijn zoon lijkt op mij, net zo'n
| |
| |
sukkel, maar Anna laat hem natuurlijk niet vallen. Haar man, die ik niet eens ken, hitst die jongen tegen me op. Ik kan uit die fusies ook geen wijs. “Europe Design Spaanks”. Wat is dat? Ze hebben een groot kantoor aan de Leuvehaven en Anna woont in haar oude villa. Ze is “art director Spaanks bv”, dat staat op haar briefpapier, en wat het is? Een oplichterstroep. Ze proberen van mij af te komen. Peter heeft het allemaal voorzien blijkbaar, want ze kunnen niet van me afkomen. Ik krijg mijn geld. Aan de kinderen denk ik zo min mogelijk. Annetje is een paar keer geweest. Weet je wat zo gek is? De jonge Bert lijkt op mij en doet net als Anna. Annetje lijkt op Anna en probeert voor ieder examen te zakken. Het is wel iets voor dat stuk van jou.’
‘Zeg Bert, toen jij mij kwam vertellen dat vader dood was, dat was toch op mijn eenentwintigste verjaardag?’
Bert keek hem verbaasd aan.
‘Op je twintigste’ zei hij, met de trouwe zorg die hem zo sierde, ‘dat weet je toch?’
Het zweet brak Thomas uit.
‘O ja’ zei hij, ‘mijn twintigste, ik kon er niet meer uit wijs worden.’
‘We gaan naar Geertje’ zei Bert beslist. ‘Als ze een goede bui heeft bakt ze eieren met spek. En anders doe ik het.’
Ze rekenden af en gingen de warme middag in.
Thomas vreesde dat hij ziek zou worden, maar het was, meende hij, de herinnering aan ziek worden, op zijn twintigste verjaardag. Hij kwam er niet achter. Hij sloot toen zijn twintigste levensjaar af en werd toch geen eenentwintig. Hoe kon dat? Bij enig nadenken was het probleem op te lossen. Als je een jaar geleefd hebt word je één jaar, zo is het toch, als je twintig jaar geleefd hebt twintig en aangezien hij een paar maanden geleden zijn tweeënvijftigste levensjaar had afgesloten was hij nu tweeënvijftig. In tweeënveertig was hij twintig geworden, dat was dus tweeënvijftig min tweeënveertig, tien jaar geleden. Jezus, hij was ziek, en niet ziek want hij wist heel goed dat zijn vader in 1942 gestorven was en dat het nu 1974 was, en dat dus tweeëndertig jaar de tijd verdaan was, wie ist die Zeit vertan, dat las hij toen, de
| |
| |
tijd was al twee jaar langer verdaan dan de Dertigjarige Oorlog, die in 1648 eindigde en dat was driehonderd jaar voor hij trouwde, dus driehonderddertig jaar verdaan gerekend naar het moment dat hij in de winkel van Cohn die gedichten las, of was dat geen behoorlijke manier van rekenen...
‘Wat loop jij raar te mompelen’ zei Bert en keek naar hem. ‘Ik zie een taxi op de Dam. Laten we die maar nemen.’
Bert ging naast de chauffeur zitten en legde hem uit hoe ze Geertjes huis in oud-Zuid het vlotst konden bereiken.
Thomas benijdde hem.
Berts visuele geheugen, dacht hij, was zoveel meer waard dan zijn eigen geheugen dat nooit in staat bleek om zelfs het eenvoudigste huis van kelder tot zolder op te bouwen, dat geen idee had uit hoeveel verdiepingen het Paleis bestond, al hadden ze dat net achter zich gelaten, of er een koepel op stond en hoe die koepel eruitzag en wat de beste weg was om naar zijn eigen flat in Slotermeer te komen.
‘Zeg Bert’ zei hij, ‘als jij in je fantasie op 15 mei 1940 aan onze wandeling door Rotterdam begint, weet je dan nog waar we gelopen hebben en hoe het eruitzag?’
‘Ik wil straks wel een plattegrond voor je tekenen’ zei Bert. ‘We liepen de Schiekade naar het Hofplein, aan de rechterkant van het water, en links van ons, bij het Hofplein, brandde het. Het station was half kapot, dat konden we niet goed zien. We sloegen rechtsaf...’
‘Hou op. Als je me vraagt wat voor neus Geertje heeft weet ik het niet eens. Ik heb overal woorden voor nodig. Dat is een degeneratieverschijnsel, zonder de minste twijfel. Ik weet niet of Geertje een wipneus heeft...’
‘Zeg dat nooit tegen haar, ze is trots op haar mooie rechte neus.’
‘Goed, dat kan ik voortaan onthouden. Dan onthoud ik niet haar mooie rechte neus maar dat jij in een taxi bij het Leidseplein mij hebt gezegd dat zij een mooie rechte neus heeft. Ik zal met overtuiging aan iedereen vertellen over haar mooie rechte neus, ik zal er een artikel over schrijven, en niemand zal merken dat ik de kluit op de schandaligste
| |
| |
manier aan het bedonderen ben. Mocht iemand zeggen: “Ja, maar ze heeft nu juist zo'n geestige wipneus,” dan haal ik me niet haar gezicht voor de geest om erover in debat te gaan, nee, dan denk ik met vertrouwen aan jouw geheugen en aan het feit dat wij in deze taxi de vorm van haar neus hebben besproken.’
Ze stapten uit en Bert zei: ‘Die chauffeur heeft een eigenaardige indruk van ons gekregen, denk ik. Pas op de stoep.’
Op de steile donkere trap hoorden ze lawaai van de eerste verdieping.
‘Hoe ziet Geertje eruit?’ zei Bert grinnikend. ‘Ze is helemaal rood van woede en haar ogen staan wijd open en priemen toch. Ze heeft weer eens ruzie met zoon Ronald. Voorzichtig.’
Een deur ging open en een lange slungelige jongen bonkte langs hen de trap af, zonder te groeten.
Het was prettig in de ruime suite, zonder andere pretentie dan die van huiselijkheid. Een meisje van een jaar of acht stond, enkel in een onderbroekje gekleed, uit het raam te kijken, een jongen van een jaar of twaalf zat in een grote fauteuil geconcentreerd een stripboek te lezen. Geertje, klein, mollig, ruimde met felle gebaren de koffietafel op.
Ze had inderdaad rode wangen en een boze blik toen ze zich omdraaide naar Bert en Thomas.
‘De heren zijn op stap geweest’ zei ze, nog op ruzieachtige toon, en daarna, lachend: ‘Ronald is zo onmogelijk eigenwijs. Hij gaat een brommer stelen, zegt hij.’
‘En mammie geeft hem aan bij de politie’ zei het meisje dat naar Bert huppelde en tegen hem aan ging staan.
‘Hou jij je mond en trek eindelijk een jurk aan. Hoe vaak moet ik dat nog zeggen. Over vijf minuten gaan we de deur uit.’
‘Het is veel te warm, hè oom Bert?’ zei het kind en keek op naar de man die haar over het haar streelde.
‘Hannie, ik waarschuw je’ zei Geertje. ‘Als je straks een sorbet wilt moet je je aankleden. En jij, Hannes’ - dit tegen de jongen -, ‘blijf jij de hele middag van die tinnef lezen of ga je mee?’
| |
| |
‘Ik ga mee’ zei de jongen nors.
‘Wat een eer! Ik ben u zeer erkentelijk’ zei Geertje.
Thomas mocht haar, al was het enkel omdat Bert in dit huishouden kon zijn wat hij het liefste was.
‘Hoe was het in de stad?’ vroeg Geertje. ‘Jullie ruiken naar bier als mijn oom Piet wanneer ik 's zondags bij hem op schoot moest zitten. Hebben jullie iets gegeten?’
‘Doe geen moeite’ zei Thomas. ‘Ik wil Berts portret van Hannie zien en dan ga ik weg. Jet wacht op me.’
‘Een boterham met kaas en een glas melk kun je krijgen. Ik breng het wel naar het atelier. En nu maken jullie ook maar dat je wegkomt.’
Bert keek naar haar met zoveel verliefde trots dat Thomas zich ook verliefd voelde worden. Komisch, met dezelfde blik had hij naar Anna gekeken, alsof er geen onderscheid was tussen Anna's minachtende tirannie en Geertjes huishoudelijke bazigheid. Had Bert nu een hogere of een lagere maatstaf van bewondering aangelegd?
Het atelier was een grote kamer op de tweede verdieping. Thomas wist dat Bert hem er niet graag ontving omdat hij er niet graag kwam. De portretten die Bert op bestelling tekende, ook naar foto's, waren glad, leeg, de reclameplaatjes die hij maakte kleinburgerlijk en zijn eigen werk, het werk waarin zijn fantasie clownesk surrealistisch zijn gang ging, bestond uit amateuristische olieverfschilderijen, niet luguber, niet leuk.
‘Dit is Hannie’ zei Bert en draaide een grote ingelijkste tekening om.
‘Verrek’ zei Thomas.
Het kind stond, naakt, de benen parmantig uit elkaar, recht voor zich uit te kijken, een grote teddybeer tegen de borst geklemd, het haar slordig om het gezichtje, met vrolijke dappere brutale blik.
‘Leuk hè’ zei Geertje die binnenkwam met een blad dat ze op de werktafel zette. ‘Ik durf het beneden niet op te hangen.’
‘Waarom niet?’ vroeg Thomas. ‘Ik vind het een van Berts beste dingen.’
| |
| |
‘Idioot natuurlijk’ zei ze. ‘Maar mijn moeder zou het vreselijk vinden, haar kleinkind bloot en wel aan de muur. Bert, ik ben op tijd terug voor het eten. Wil jij er vast wat aan doen?’
Bert maakte een hoofse buiging, de rechterhand op het hart gelegd.
‘Madame’ zei hij, ‘avec tout le plaisir du monde.’
Thomas ging in een oude leunstoel zitten, at een boterham en keek naar het met moederlijke verliefdheid getekende portret. Had Bert met Geertjes ogen gekeken? Hoeveel moest hij niet van Geertje houden om zich zo met haar te kunnen identificeren? Kon hij Jet dit maar laten zien...
Hij schrok zo dat hij zich verslikte.
‘Jezus’ zei hij, ‘ik ben toch echt niet in orde. Ik dacht ineens dat Jet dood was.’ |
|