| |
| |
| |
14
Henriët las de brief driemaal en wist niet of ze hem begreep. Tom had heel netjes geschreven, zijn zinnen waren kort. Ze zou zo kunnen navertellen wat er in de brief stond, en toch vertrouwde ze het niet. Als ze daar overheen was, over dat gebrek aan zelfvertrouwen, dan was ze echt beter, dat zeiden Tom en Annemarie en Cornelis en dokter Brandsma.
Ze nam de brief weer op.
Ze las: ‘Liefste Jet. Ik heb enkel prettige berichten voor je. Liselotte ziet er goed uit. Ze is natuurlijk een beetje ouder geworden. Een mooie jonge vrouw, slank, statig of eigenlijk rijzig. Weet je nog dat ik haar als kind “peppel” noemde? Op een populier lijkt ze nu helemaal en ze ruist als ze loopt. Die Amerikaanse vriendin van haar, herinner je je die? Zij heet Marilyn en lijkt meer op een olijfboom. Ze is twintig jaar ouder dan Liselotte. Ze weet van aanpakken, denk ik, al weet ik niet wat ze aanpakt. Ze heeft een vrij barse stem, net een sergeant-majoor, en ze loopt erg militair, met van die vastberaden stappen. Je vond het van vader en mij zo vervelend dat we altijd praatten of we iets uitlegden. Nu, Marilyn praat of ze een heel leger bevelen geeft. Liselotte trekt zich daar niets van aan. Dat begrijp je. Ze luistert naar dat gecommandeer evenmin als naar jouw gekibbel en mijn betogen. Als het haar te gek wordt zegt ze: “Don't bark. Lie down.” Marilyn moet dan lachen.
Ze wonen in een mooie bungalow achter het Xenia-hotel. Herinner je je? Marilyn is rijk. Ze heeft dat huis laten bouwen. Zij en Liselotte weven. Hoe dat precies toegaat kan ik je niet uitleggen. Ze hebben iets geleerd van Griekse vrouwen en geven nu weer les aan Griekse vrouwen. Ik geloof dat Marilyn de verkoop van jasjes en sjaals ter hand heeft genomen. Ze spreekt onverstaanbaar Grieks. Liselotte is vlot in Grieks en Engels. Wist jij dat ze zoveel taalgevoel heeft? Marilyn houdt er ook van om psychologische gesprekken te
| |
| |
voeren en wil dat de bezoekers van Paros boeken schrijven. Ik ben dus een welkome gast.
Of Liselotte nog lang op Paros blijft weet ik niet. Ik denk dat ze zich een beetje verveelt. Marilyn houdt haar strak en die tienduizend gulden van moeder zijn natuurlijk allang op. Ik probeer haar mee te krijgen naar Nederland. Al is het maar voor een paar maanden. Ze verlangt erg naar je.
Net als ik trouwens. Ik ben goed opgeknapt en zit elke ochtend om zes uur al te werken. Schreef ik al dat ik bij Marilyn en Liselotte logeer? Over een paar weken ben ik weer thuis. Zo gauw ik meer weet over Liselottes plannen bericht ik je. Wat zou het fijn zijn als ik haar mee kon nemen! Marilyn wil Amsterdam bezoeken. Ik heb haar gezegd dat ze in geen geval bij ons kan logeren. Dat begrijpt ze heel goed. Ze is een merkwaardige maar heel redelijke vrouw.
Schrijf je gauw? Of vraag je Annemarie of Cornelis om te schrijven? Doe het maar poste-restante. Alle liefs van je man, neef en bewonderaar, Tom.’
Henriët legde de brief neer. Het was toch volkomen duidelijk wat er stond. Waarom dacht ze dan dat ze het niet begreep? Het was net als met boodschappen doen. Ze schreef thuis op wat ze moest kopen, meestal nadat ze met Annemarie had overlegd, en haalde het briefje uit haar tas wanneer ze in de winkel was. Het zag er dan zo vreemd uit. Ze kon het best lezen, maar het zag eruit of ze het niet kon lezen. En als ze dan voorlas: ‘Een half gesneden wit’ wist ze heel goed wat dat betekende en dacht dat ze het niet wist. Ze werd daar zo moe van dat ze iedere middag moest slapen en dan nog vroeg naar bed ging ook, om halfelf. De krant lezen lukte nog niet. Dat was heel gewoon, zei dokter Brandsma. Aan de televisie had ze niet veel. Naar de reclame keek ze wel graag. Als ze die mooie jonge meisjes hun haar zag wassen dacht ze aan Liselotte. Die zat ook zo graag in het bad. Er was meestal ook wel wat te lachen bij. Het nieuws kon ze niet volgen. Dat ging te vlug en de man die praatte leidde haar af. Ze keek naar zijn handen in plaats van naar hem te luisteren.
Kwam Annemarie nu maar. Henriët keek op haar pols- | |
| |
horloge. Het was kwart voor elf. Dat zag ze duidelijk, de kleine wijzer bij de elf, de grote een kwartier voor de twaalf. Toch twijfelde ze. In de kliniek was een klok die ze niet begreep. Er was één wijzer bij die alsmaar rondrende, de andere wijzers inhaalde, net als bij tikkertje op het schoolplein, dag en nacht door, niet enkel in het speeluur, ze werd er zo moe van.
Ze keek nog eens op haar horloge. Het was nu dertien minuten voor elf. Ze keek echt goed. Annemarie zou om halftwaalf komen, voor ze boodschappen deed.
Verveeld en een beetje bang nam Henriët een krant op die ze vanmorgen uit de brievenbus had gehaald. Ze lachte. ‘De kletstante’ noemden ze het altijd, het Woudrechts Weekblad, met al die advertenties, Tom had er vroeger leuke stukken in geschreven.
Ze probeerde te lezen en ze kon het best, net als de brief van Tom. Ze las gewoon: ‘Veening is een bedrieger’ in grote letters en ‘door Cornelis Fijnaert’. Ze las verder: ‘Nu Arend Veenings “vriend”, Lode Canckelaer, opening van zaken heeft gegeven, is er geen enkele twijfel meer mogelijk: Arend Veening is een bedrieger. De culturele dienst van Woudrecht en de heer Th. Rozendal is niets te verwijten. Het “schandaal” is uit de wereld. Maar een bittere nasmaak blijft. Hoe kon de pers zo onverantwoordelijk handelen? Hoe konden beroepsjournalisten geloof hechten aan de kletspraatjes van een boosaardige oplichter die men, om hem te sparen, het liefst “geestelijk gestoord” zou willen noemen? Het “schandaal Woudrecht” mag dan fantasie zijn geweest. Het “schandaal Vrije Pers” is pijnlijke, beschamende realiteit.’
Henriët grinnikte, een raar geluid vond zijzelf. Wat stond er nu allemaal. Cornelis had het toch geschreven? Tom kwam erin voor, en Arend. Arend! Ze werd onrustig, het zweet brak haar uit, ze beefde over haar hele lichaam. ‘Veening is een bedrieger’ las ze. Waarom moest dat in de krant? Wilden ze nog meer van haar weten?
Ze stond op. Het liefst was ze naar buiten gegaan maar dat dorst ze niet. Ze liep de gang heen en weer, de keuken in
| |
| |
en uit, de trap op en af, de slaapkamer, Toms kamer, Liselottes kamer in en uit en mompelde: ‘Ik moet het hier opruimen voor als ze terugkomen.’
Ze werd zo moe dat ze op haar bed in de slaapkamer ging zitten.
‘Liselottes kamer staat vol rommel’ zei ze hardop. ‘Die moet ik naar de zolder brengen. Op Toms kamer zet ik een bloemetje neer. Dat heeft hij wel verdiend. Het is gemeen van me dat hij daar moet slapen. Hij kan ook gemeen zijn. Waar is zijn brief nu? Het was een gemene brief. O ja, beneden.’
Ze legde haar hoofd in haar handen.
Ze had zichzelf horen zeggen dat het een gemene brief was en kon zich niet herinneren waarom ze dat had gezegd. Waarom was die brief gemeen? Er was iets gemeens in. Over kibbelen. Dat was toch niet gemeen?
Ze hoorde een luide, vrolijke stem: ‘Henriët, Jet, waar zit je? Hier ben ik, Annemarie.’
Zo snel stond ze op dat ze even duizelig werd. Ze keek in de spiegel. Dat was ze, bah, haar haar kwam nooit meer in orde en die rimpels om haar mond. Ze was erg dun geworden, spichtig, en ze keek niet leuk meer. Ze stak geïrriteerd haar tong uit naar haar spiegelbeeld en riep naar beneden: ‘Ik kom. Ik ben in de slaapkamer.’
Annemarie zei: ‘Wat deed je nu boven? Ik dacht dat je uit was gegaan.’
‘Ik heb een brief van Tom’ zei Henriët. ‘Maar ik geloof dat ik hem niet begrijp. Wil jij hem voorlezen?’
Het was flink van haar, vond ze, om dat zomaar te vragen. Meestal durfde ze niet te laten merken dat ze iets niet begreep.
‘Dat is best’ zei Annemarie onverschillig. ‘Wat staat erin?’
Henriët vertelde het.
Annemarie vroeg: ‘Maar waarom moet ik hem dan voorlezen?’, nam de brief en las hem door.
‘Wat begrijp je niet?’ vroeg ze verbaasd. ‘Je kent hem bijna uit je hoofd.’
‘Als je hem voorgelezen hebt zal ik het zeggen.’
| |
| |
‘Vooruit dan maar’ zei Annemarie.
‘Dat weven’ zei Henriët, ‘begrijp ik niet. Hoe doen ze dat?’
‘Hoe kun je dat begrijpen? Het staat niet in de brief.’
‘En komt Liselotte nu? Dat begrijp ik ook niet.’
‘Ja hoor eens’ zei Annemarie lachend, ‘zo kan ik het ook. Tom schrijft toch dat hij het niet weet. Wat is daar aan te begrijpen?’
‘Toch zal ik haar kamer maar opruimen, vind je niet?’
‘Het kan nooit kwaad’ zei Annemarie.
‘Het is een gemene brief!’
Henriët werd kwaad terwijl ze het zei.
‘Gemeen? Ik vind het een erg lieve brief.’
‘Tom zegt niet hoe ze weven en of Liselotte komt, en ik weet niet of ik een hotel voor die vriendin moet bespreken. Er staat niets in die brief. Alleen dat ik altijd kibbel.’
‘Wat haal je in je hoofd’ zei Annemarie ongeduldig. ‘Je zit maar te tobben. Heb je al een boodschappenlijst gemaakt? Wat heb je daar? De kwebbeltante? Heb je daar soms in zitten lezen?’
Henriët voelde zich betrapt en was bang dat Annemarie boos zou worden.
‘Nee’ zei ze. ‘Ik heb er wel ingekeken. Ze schrijven over Arend hè? En ook over Tom.’
‘Onzin allemaal. Het is achter de rug. Als je het goedvindt ruim ik die krant meteen op.’
‘Mag ik hem niet lezen?’ vroeg Henriët.
‘Zeg, ben je mal. Er is hier niemand die je kan verbieden om de krant te lezen. Zal ik hem laten liggen?’
‘Nee’ zei Henriët haastig, ‘ruim hem maar op. Ik begrijp het toch niet.’
‘Weet je wat we doen?’ zei Annemarie. ‘Jij gaat mee de kinderen van school halen, voor een ommetje, en dan eet je bij ons een boterham. Is dat goed? Het is echt al bijna voorjaar buiten.’
‘Vooruit’ zei Henriët. ‘Ik zal mijn jas aantrekken. Maar moet ik geen boodschappen doen?’
‘Welnee. Laten we het ons gemakkelijk maken. Je rust
| |
| |
vanmiddag bij mij in de logeerkamer en je blijft eten. Dat zal Cornelis leuk vinden. Hij heeft je al een hele tijd niet gezien.’
Thomas' kamer gaf geen boeiend uitzicht: een stenig veld met wat dorre planten, een olijfboom, een kapotte houweel, een in de steek gelaten perk voor planten of groente en erachter een schuur, wrak, scheef, waar een Amerikaanse jongen in woonde. Hij scharrelde vaak rond zijn huis, halfnaakt in zijn zwembroek, dun, gebogen, bruin, met lang zwart haar en een rafelige baard en snor, zijn blik enkel naar de grond gericht. Zo nu en dan pakte hij iets op, een steentje, een spijker, keek er aandachtig naar en gooide het weg. Zijn leven was raadselachtig en oninteressant als dat van een kip.
Wanneer Thomas zijn blik ophief zag hij de bergen, bij elke belichting anders van kleur, violet, grijs, zwart, soms leken zij dichtbij of het hutje aan de helling stond, soms minstens een uur gaans van het hutje.
John heette de jongen en Marilyn dreigde hem iedere dag dat ze hem met eigen handen - ze zwaaide haar korte armen met gebalde vuist - zou doodslaan wanneer hij niet aan zijn boek werkte. Ze had er drie veelbelovende bladzijden uit gelezen.
Het was halfzeven in de morgen. Thomas' grote tafel aan het raam zag eruit zoals bij hem paste. Drie slordige delen toneelwerk van August von Kotzebue, vergeten veelschrijver, cynische sentimentalist, terecht in 1819 vermoord. Woordenboeken. Een Duits typescript: twee van 's mans stukken gecombineerd door een regisseur die meer van effecten hield dan van tekst. En nu had Thomas de vrije hand om de verouderde successen van Kotzebue, het moderne succes van de Duitse regisseur zo te bewerken dat een Nederlandse regisseur er succes mee kon hebben.
‘Totaaltheater’ zei de man, ‘sprankelend en maatschappijkritisch, triomf van fantasie’ en met scherpe articulatie mompelend schilderde hij, laat in de nacht, wat zijn geestesoog zag aan confrontaties tussen Macbeth in s s-uniform en
| |
| |
een stijve stiefvader in achttiende-eeuws kostuum.
Waarom niet? Thomas voelde zich gelukkig en geïnspireerd. Hij schoof Kotzebue en het typescript opzij, legde zijn blocnote voor zich en herlas de aantekeningen die hij op vorige ochtenden had gemaakt. Hij wist al niet meer uit welk stuk ze gekomen waren, de wulpse weduwe, de vrek, de tweeling, de kindermeid. Hij las fragmenten en de schets van een intrige, wetend hoe onnozel die was, niet in het minst overtuigd, en toch leefden de flauwiteiten, betekenden ze voor hem wat zijn roman indertijd maar niet wilde gaan betekenen.
Hij dacht, met gonzend brein, aan de Thomassen Rozendal waaruit hij bestond, de hardloper die nooit werd ingehaald, en in zijn euforie hoopte hij dat ze bij een parodistisch dansje elkaar ten slotte zouden omhelzen.
Hij sloeg, alsof een gong de voorstelling aankondigde, met zijn platte hand op de tafel.
Een tweeling, haastig uiteengerukt toen de trotse ouders aan de pokken stierven. Vijf jaar oud. Friederike kwam bij een neef en nicht terecht die tijdens de oorlog tussen Pruisen en Sachsen omkwamen en werd als deel van een verfomfaaide erfenis aanvaard door een gierige rijkaard ver weg. Zij bloeide, ondanks de schrale opvoeding, op tot een mooi meisje. Friedrich zwierf rond met stiefouders die hem ergens, voorzien van enig kapitaal, achterlieten bij een wulpse weduwe. Hij leerde van haar de liefde.
Niemand behalve een oud geworden kindermeid wist nog dat er eens een tweeling was geweest. Zij, door het lot gedwongen afwisselend schoenmakersvrouw, deerne, marketentster en gouvernante te zijn, hield van koppelen, en in vrolijke levenshaat bracht zij bizarre paren bijeen. Boosaardig als de natuur zelf speelde zij met levens. Zij wist het, uit ervaring, dat wie vandaag overtuigd vroom en kuis is morgen liederlijk kan zijn, overmorgen vergeten wat liederlijkheid is, de dag daarop zich wijden aan pragmatische opvoeding. Wie denkt dat hij dit is of dat bedriegt zichzelf. Alles is verwisselbaar, zoals haar lot haar had geleerd.
De gierigaard en de weduwe. Het toeval, ten dele toeval,
| |
| |
ten dele bestiering van de kindermeid die dit keer een landgoed van onwijze adel beheerde, bracht de vrek en de weduwe samen. Wat gebeuren moest gebeurde, liet zij gebeuren.
Nu de tweeling. De jongelui maakten koel kennis. Friderike werd schuw van Friedrichs branie. Friedrich verveelde zich bij haar keurige kuisheid. Terwijl hun voogden, afschrikwekkend voorbeeld, elkaar met potten en pannen gooiend beminden, verveelden zij zich. En toch. Beiden droomden weg in identieke herinneringen. Bespied door de kindermeid, in haar schijngestalte van rechtschapen rentmeesteres, kwamen zij elkaar tegen.
Thomas schreef, zo nu en dan uit het raam starend naar John, zo nu en dan denkend aan Woudrecht, in een opwelling:
‘Bosplek, zwaar belommerd. Beginnende avond. Friderike en Friedrich naast elkaar tegen een lichte helling geleund. Hun gedrag is verveeld. Zij praten dromerig voor zich uit, kijken elkaar niet aan. Achter een struik verscholen de oude kindermeid.
Tweeling was ik. Nu ben ik zo alleen.
't Broertje ontviel mij in mijn vroege jeugd.
Hij was mijn allerliefste speelgenoot.
's Zomers in 't lommer van mijn vaders park,
's winters nabij de moederlijke haard
waren wij wat wij wilden: held, heldin,
de eedle ridder hij, ik stille maagd,
of ik de kuise jonkvrouw, hij de knecht
die haar vergeefs, zich offerend, bemint.
't Oog onzer ouders werd welhaast jaloers,
zo eensgezind wij waren, zo gespeend
van eigenliefde, eerzucht en bedrog.
Ik noemde hem soms “zusje”, hij mij “broer”.
Zelfs ons geslacht behoorde ons niet toe.
'k Speelde het zijne als hij erom vroeg,
een twijg voltooide wat aan mij ontbrak
| |
| |
en hij, niet minder gul, bedekte met
een blad wat hem te veel was, mij te vreemd
wanneer 'k hem vroeg: Wees jij het zusje, toe...
'k Hoor weer het preevlen van de beek. De wind
zingt in de bomen. O die duizeling
herken ik. O ik duizel... Zoals toen,
verwisslend van geslacht in 't koel prieel.
O Friderike, zusterziel, hoe kan
het lot zich plotsling in zo vreemde gril
hebben herhaald! Mijn zusje stierf al jong,
een tweelingskind als jij. Ik ben alleen,
als jij alleen. Wie ben ik? Ben ik jou?
Ben ik die ik verloren heb? Mijzelf?
Ben ik die ik geweest ben? Ben 'k hem weer?
Ben ik háár weer die ik verloren heb?
Mijn zusje is dood. Maar zo verwisselbaar
als zij en ik toen waren zijn nu jij
en 't dode kind. Ik duizel. Ik verdwaal
ben ik gestorven en mijn broertje leeft.
O Friedrich, wees mijn zuster, 'k ben je broer.
Ze zijn het, het gescheiden tweelingpaar.
Waarom te storen wat er is beschikt.
Zwijg! Sluip hier weg! Wat ze aan elkaar begaan
is door hun ouders niet gewild. Door God
of wie men in dit vrolijk tranendal
een naam van zulke weidsheid geven wil
is het beschikt. Het zij zo. O! Verdwijn!
Zij glijden in elkanders armen. Vlug!
Maak geen gerucht, jij oud en kreupel wijf!
Nooit werd een paar zo één! Ik enkel weet
wie straks naar 't altaar gaan. Mijn tong is stil,
'k huiver van vreugde en van schone angst.
Het kind dat nu verwekt wordt...
| |
| |
O jij, lief ik, mijn jou...
Thomas legde zijn ballpoint neer en staarde naar buiten. Hij was waarachtig geprikkeld door zijn poëzie en het duurde even voor hij Johns huisje zag, John zelf, scharrelend, en de bergen achter hem. Het speet hem dat hij niet hardop dorst te lachen. Na jaren ernst wist hij van parodie. De kindermeid! Het leek hem dat zij de geest was van al die verwisselingskomedies. Hij voltooide het genre, niet enkel van kleren zouden zijn personen veranderen en daardoor zo'n beetje van sekse. Nee, de kindermeid zorgde ervoor dat ze hun eigenschappen uitwisselden, dat de vrek bronstig en de wulpse weduwe vrekkig werd. Liefdesverzen ging hij zingen als de domste puber, zij slim rekenen. Een smerig stuk werd het, zo ordinair kon Kotzebue het niet verzinnen, en heel diepzinnig. Hij zag ineens het slot. Twee paren, de vrouwen in mannenkleren, de mannen in vrouwenkleren. Het oude paar dolkomisch, het jonge verblindend pikant. Beiden...
Onzin. Thomas stopte beslist zijn gedachtenvlucht, stond op, bijna in slechte stemming en liep de krakende trap naar beneden. Ja, de onderhandelingen tussen de voogden moesten veel gekker worden dan hij had geschetst. En aan het slot de bruidsparen, achter elkaar op weg naar de kerk, een leuk dansje voor de regisseur als hij er behoefte aan had, de man studeerde graag dansjes in. De oude kindermeid als laatste op het toneel. Ze zei:
Bruidsparen vrolijk, stralend de muziek.
De naam van 't lied is ‘Geur der droefenis’.
De luxe van de zitkamer met een naar zee gewend terras was hem in de week van zijn verblijf vreemd gebleven. Liselotte, bleek in haar bikini, slofte op slippers langzaam over
| |
| |
de stenen vloer.
‘Wil je koffie?’ vroeg ze. ‘Ik kan Nescafé voor je maken.’
‘Ik heb dorst’ zei hij. ‘Ik haal wel bier uit de koelkast.’
‘Ook goed’ zei Liselotte.
Het interesseerde hem niet erg dat zij humeurig was. Ze interesseerde hem helemaal niet. Een lang, veel te wit lichaam, een uit de krachten gegroeid kind als toen ze zeven was, lastig, hangerig, om staalpillen en een standje te geven, en daar had Peter Oldewei zelfmoord voor gepleegd.
Hij schrok van de gedachte. Maakte hij van diens tragedie zoiets? Wat deed hij Peter, Jet, zichzelf aan? Hij wilde, katterig van zijn euforie, het liefst naar boven gaan en zijn tekst verscheuren maar bleef op het terras, hangend in een stoel, en dronk snel twee glazen koud bier.
‘Waar is Marilyn?’ riep hij naar binnen.
‘Weet ik het?’ riep Liselotte.
Ze slofte het terras op, een grote donkere zonnebril voor haar ogen, bleef staan, nonchalant, lelijk, de buik vooruit, en gaapte.
‘Heb je al een beslissing genomen?’ vroeg Thomas.
‘Nee’ zei ze en gaapte opnieuw.
‘Verveel je je?’
‘Wacht’ zei ze, ‘er is een telegram voor je gekomen. Het was poste-restante maar ze hebben het toch gebracht.’
‘Waar is het?’
‘Op het tafeltje in de hal geloof ik.’
Thomas liep kwaad de kamer uit. Het telegram was opengemaakt. Er stond: ‘Return soon possible. Harriet clinic again. Fijnaert.’
Met het papier in de hand liep hij terug naar het terras.
‘Het was opengemaakt’ zei hij. ‘Heb je het gelezen?’
‘Ja. Marilyn ook.’
‘Ik begrijp niets van jullie’ zei Thomas.
‘Ze wil dat ik met je meega. Maar ik wil niet, ik wil niet.’
Ze stampte met haar slipper op de plavuizen.
‘Ik laat me niet wegsturen’ zei ze. ‘Het kreng wil van me af.’
Thomas zei: ‘Wat moet je hier verder?’
| |
| |
Ze keek naar hem door de zonnebril.
‘Ik heb de pest aan jullie allemaal’ zei ze.
‘Ik neem morgen de boot naar Piraeus’ zei Thomas. ‘Je ziet maar.’
Waarom ging Liselotte niet weg? Cornelis ergerde zich. Thomas had hem gevraagd om rustig te komen praten en nu zaten ze met z'n drieën in de verwaarloosde tuinkamer en alleen Thomas praatte, mat, nerveus, over hoe blij hij was dat Henriët dit keer wezenlijk opknapte.
Ongeloofwaardig, zichzelf overtuigend zei hij: ‘Ze is zichzelf. Misschien de helft van wat ze geweest is maar dat is ze dan toch echt zelf. Ik zie het aan zoveel. Het is toch vreemd, Cornelis, jaren en jaren lang merk je best iemands eigenaardigheden, die je soms boeien en soms hinderen. Als iemand ziek wordt, zoals Henriët, lijken die eigenaardigheden, dingen van geen belang, ineens niet eerder opgemerkte verschijnselen van de ziekte. Dan wordt ze beter en het proces verloopt omgekeerd. De eigenaardigheden begin je weer zoals vroeger te waarderen, soms boeiend, soms hinderlijk. Ze zijn nu juist een verschijnsel van gezondheid. Die blik van haar! Allang voor je haar kende had ze die: ze keek naar iedereen als een kind van vier, rechttoe rechtaan, zonder gêne, zonder oordeel. Het zou onuitstaanbaar zijn geweest wanneer ze bruine ogen had. Maar dat porseleinblauw van haar maakte alles mogelijk. Ze wist op den duur natuurlijk precies wat ze zich permitteerde met die blik, er kwam nog wel kinderlijkheid aan te pas maar vooral herinnering aan kinderlijkheid, het effect ging er vond ik niet door verloren. Eerst, toen ze ziek werd, zag ik er krankzinnigheid in, een starre wezenloosheid. Daarna, misschien omdat haar ogen zo slap stonden, begon ze weg te kijken. Nu kijkt ze weer volop. Helemaal is de blik er nog niet. Waanzin kan ik er niet meer in vinden. De oude lieve brutaliteit...’
Hij zat met zijn rug naar het licht. Cornelis, tegenover hem, zag door de open deuren de verwilderde voorjaarstuin waarin zoveel had gebloeid, jaren geleden, dank zij Jets zorg. Hij was verdrietig en ergerde zich. Kon Liselotte dan
| |
| |
niets? Ze hing op de sofa, een zonnebril op, het hoofd naar Thomas gericht, en zweeg. Mijn god, ze was eenendertig, en hij had haar het liefst weggestuurd, zoals je een kind de klas uit stuurt, met een honende zin: ‘Liselotte, ik geloof dat we genoeg van je gezelschap hebben genoten. Ga maar eens een half uur op de gang staan.’ Ze zat daar, in de onverzorgde stoffige kamer, een lijzige luie vrouw. Waarom beweerden de mensen dat ze mooi was? Hij had nooit iets aan haar gevonden, ook niet vroeger, toen ze jong meisje was en hij in zijn poëtisch verliefde jaren. Ze leek veel jonger dan Annemarie al was ze bijna even oud, zeker nu Annemarie weer zwanger was, van het derde kind, hem op een nacht afgebedeld, een lieve herinnering. Hij was moe van het schooljaar, hij zag op tegen de zomer van bevalling, gekrijs, luiers, hij wilde het liefst weg, al was het twee weken, naar de Veluwe of Zuid-Limburg om de sonnettenreeks af te maken die regel voor regel opnieuw aandacht vroeg, regel voor regel, rijm voor rijm, koel, ernstig, ieder substantief zo geplaatst dat het geen verklarend of versierend adjectief nodig had, Saenredam, precies het tegenovergestelde van Thomas' groteske hocus-pocus, dat kwaadaardige toneelstuk.
Hij wekte zich uit zijn gemijmer.
‘Ik denk wel...’ zei hij.
Thomas, die kennelijk het onaangename zwijgen evenmin verdroeg, sprong op en zei: ‘Jij wilt een borrel, Cornelis? Ik dacht dat jij nog boodschappen ging doen, Liselotte? Het is bijna vijf uur.’
‘Ja, ik ga’ zei Liselotte en liep, voor Thomas, de kamer uit.
Hij kwam terug met de fles en de glazen, sloot de deur en zei: ‘Goddank. Ik hoop dat ze gauw weer naar Paros vertrekt. Ze zit kennelijk de hele dag te peinzen over die pot daar. Er is geen land mee te bezeilen. Jet merkt er gelukkig niets van. Tegen Jet is ze op haar manier wel aardig. Ik kan het op den duur ook niet allemaal financieren. Liselotte denkt geloof ik dat ze de huishouding doet en daarmee iedere dag buiten eten en een garderobe verdient. Ach verdomme, het kan me immers niets schelen.’
Cornelis dronk zijn borrel. Hij moest eindelijk iets zeggen,
| |
| |
en wist vooruit dat Thomas het als schoolmeesterij, als kritiek zou opvatten, hij was daar overgevoelig voor geworden.
‘Kun je haar helemaal nergens toe krijgen?’ vroeg hij.
‘Hoe moet dat dan!’ zei Thomas - en inderdaad, hij leek geprikkeld. ‘Ik met mijn domme vertrouwen dat ze haar weg wel zou vinden. Jet had gelijk. We hadden haar een paar scholen moeten door ranselen en verpleegster laten worden met zeven diploma's. Dan was ze tenminste werkloos. Zelfs daartoe is ze niet in staat.’
Cornelis zei opgelucht lachend: ‘Stel je weinig voor van opvoeding. Zíj lijkt me er in elk geval immuun voor.’
‘Ach verdomme’ zei Thomas, ‘de dood van Arend Veening, neem nu zo iets. Het grijpt mij aan, om me maar eens plechtig uit te drukken, en als ik Liselotte vertel dat hij gestorven is zegt ze: “O.” Niets verder, ook niet als ik probeer erover te praten. Dat hele schandaal, mijn toneelstuk, mijn onderhandelingen met de regisseur, het zijn toch op z'n minst onderwerpen voor conversatie. Niets, het interesseert haar geen moer.’
‘Waarom grijpt Veenings dood je aan?’ vroeg Cornelis. ‘Ik ben blij dat hij dood is.’
Die stem! Moest hij per se, juist tegen Thomas, zo langzaam, bassend, met veel te veel nadruk iets zeggen?
‘Blij?’ zei Thomas verbaasd en haalde zijn schouders op. ‘Nee. Blij?’
Wanneer hij niet anders kon, wanneer hij inderdaad zijn nadrukkelijke stem was, dan moest het maar.
‘Ik ben blij’ zei Cornelis. ‘Ik ben ervan overtuigd dat ik zijn dood heb veroorzaakt. Ik heb je toch gezegd dat ik hem tot zelfmoord zou dwingen?’
‘Zelfmoord?’ vroeg Thomas. ‘Hij is toch bezweken aan een hartaanval? Dat staat in de krant. Heb je reden om eraan te twijfelen?’
‘Ik bedoel niet dat hij zelfmoord heeft gepleegd’ zei Cornelis ongeduldig. ‘Ik herinnerde je eraan dat ik erover heb gepraat. Hóé hij is doodgegaan is van geen belang. Dát hij is doodgegaan is van belang. Hij is doodgegaan aan het schandaal. Daar ben ik blij om.’
| |
| |
‘Lieve hemel’ zei Thomas. ‘Hoe kom je op zulke gedachten? Zeg voor mijn part: “Het is goed dat hij is doodgegaan.” Akkoord. Erg vrolijk was zijn leven niet en hij bezorgde last. Ik ben niet verdrietig om zijn dood. Maar blij? Ik voel me een sentimentele zwakkeling als ik jou hoor praten. Ik kende die jongen bijna dertig jaar, heb ik uitgerekend. De eerste keer dat ik hem ontmoette was hij de fatsoenlijkste van het gezelschap. Ik weet niet wat er met hem is misgegaan. Hij was denk ik paranoied. Daarom voelde hij zich op z'n gemak in de oorlog en ook nog een beetje tijdens de koude oorlog. Hij was toch zielig?’
Cornelis voelde zich verstarren.
‘Hij was een ellendeling’ zei hij, ‘hij was een slecht mens.’
‘Ik kan zo niet denken. Ik zie hem de hele dag voor me al heb ik hem in jaren niet ontmoet. Zo'n verspild leven stemt me weemoedig. Iedere dood maakt van het voorafgegane leven een verspild leven, dat is zo. Laat maar. Ik heb geen verdriet om hem, natuurlijk niet. Het is alleen, hoe moet ik het zeggen, zo zinloos, zo dwaas, dat leven en die dood.’
‘Hij wilde kwaad, hij was het kwade.’
‘Meen je dat? Je zegt het zo nadrukkelijk dat je wel gelijk zult hebben. Weet je wat na zo'n bericht mijn eerste reactie is? Laat ze allemaal maar doodgaan, alle mensen met wie ik iets te maken heb, Jet, Liselotte, Annemarie, jij. Ik kan niet tegen de dood van anderen. Ik zou het liefst alleen in een hutje zitten en de dwaasheid van het leven bespiegelen. Zo'n stemming duurt nooit lang, jammer genoeg. Soms denk ik ook: laat mij nu eerst doodgaan, dan hoef ik het sterven van anderen tenminste niet mee te maken. Lamlendig? Vooruit dan maar.’
Cornelis zei: ‘Ik zou willen weten wat hem het meest heeft aangegrepen. Zijn ontmaskering? Ik heb hem mijn stukken opgestuurd. Hij heeft alles kunnen lezen over zijn seksuele praktijken, zijn pogingen tot oplichting en chantage, zelfs van zijn verzetsverleden bleef weinig over. Ik denk dat de afval van die Vlaming Canckelaer de ergste schok voor hem is geweest.’
‘Eerlijk gezegd’ zei Thomas, ‘ik bewonder je hardnekkig- | |
| |
heid. Maar wat heeft je bezield? Als het van jou afhing werd de doodstraf weer ingevoerd. Ik maak geen aanmerkingen op je, je hebt meer dan je best gedaan. Arend was halfgek en anderhalf schandaal is zijn levenswerk. Staat daar de doodstraf op? Wat doe je met de echte ellendelingen en machtswellustelingen? Ga je in “De kletstante” een kruistocht beginnen tegen belangrijke knoeiers en smeerlappen?’
Cornelis zei woedend: ‘Dat is flauwe onzin. Ik heb het kwaad dat op mijn weg kwam bestreden en niet om mijnentwil.’
‘Het is mijn schuld, wil je zeggen? Om wiens wil heb je Veening je huisje afgestaan, zijn kunstwerken onder je hoede genomen en hem afgeslacht in het Woudrechts Weekblad? Nu, om wiens wil? Mijn baan kon je er niet mee redden, zoals ik je voorspeld heb, en toen Henriët getuige werd van je kruistocht werd ze op slag ziek. Om wiens wil je het kwade hebt vernietigd laat mij totaal onverschillig.’
Cornelis stond op.
‘Blijf zitten’ zei Thomas, met zijn vriendelijkste stem. ‘Ik word een last voor iedereen, dat merk ik. We hoeven toch zo niet te praten? Als Arend ons zag zou hij zich in de handen wrijven van genoegen. Ik hoop dat hij nog éven de kans heeft gekregen, voor hij in het vagevuur verdween, om dat anp-bericht te lezen. Ik heb het in mijn zak.’
Hij haalde, tot Cornelis' verwarring, het te voorschijn en las voor: ‘Op 49-jarige leeftijd overleed in een Amsterdams ziekenhuis de kunstschilder Arend Veening aan een hartaanval. Zijn werk, dat vooral in België de aandacht trok, bestaat uit olieverfschilderijen, aquarellen, tekeningen en objecten. Veening, van communistischen huize, had een eigen sociale mystiek ontwikkeld. In het nieuws kwam hij kort geleden door een practical joke die uitgroeide tot het zogenaamde Schandaal van Woudrecht.’
Hij zweeg even.
‘Ik moet het onthouden’ zei hij, ‘voor als ik hem in het hiernamaals ontmoet.’
Cornelis ging zitten en dronk zijn borrel. Hij was moe, duizelig, onbehaaglijk omdat zijn stem verkeerd voor hem
| |
| |
dacht, veel te leerstellig, beschuldigend en hij toch gelijk had.
Hij probeerde het opnieuw.
‘Ik heb je stuk twee keer gelezen’ zei hij. ‘Ik vind het goed.’
‘God’ zei Thomas verrast, verlegen leek het wel. ‘Ik dacht dat jij er niets aan zou vinden.’
‘Het is erg wrang. Ik was bepaald geschokt toen ik begreep dat die brave oude kindermeid uit boosaardigheid verkeerde paren bij elkaar bracht. Ik had ook echt medelijden met die Friderike en die Friedrich. Wat zei je regisseur?’
‘Ik heb geen idee wat hij ermee doet. Hij zag er wel wat in. Hij herinnerde zich van de Duitse voorstelling een leuk fragment pantomime, en dat had ik eruit gelaten volgens hem. Ik heb hem erop gewezen dat ik daar geen tekst voor hoef te leveren. In elk geval opent hij het seizoen ermee. Het kan niet beter.’
‘Wat hebben Kotzebue en die Duitse adaptatie er nog mee te maken?’ vroeg Cornelis.
‘Niets of vrijwel niets. Een paar zinnen en de figuur van de weduwe, maar die vind je in ieder stuk uit die tijd.’
‘Waarom laat je het dan niet onder je eigen naam verschijnen? Dat is toch eerlijker.’
‘Het past in de traditie van het genre, vind je niet? August von Kotzebue, Geur der droefenis. Komedie vrij bewerkt door Thomas Rozendal. Ik vind dat beter dan Thomas Rozendal, Geur der droefenis, naar motieven van August von Kotzebue. De man had het stuk kúnnen schrijven. Ik niet.’
Cornelis lachte.
‘Ik heb een paar regels aangeschrapt’ zei hij. ‘Je verzen zijn soms al te slecht. Ik begrijp wel dat je dat opzettelijk hebt gedaan.’
‘Dank je’ zei Thomas, ‘ik zal je raad niet in de wind slaan. Kom, we drinken nog een borrel op de goede afloop.’
Cornelis vreesde dat hij, thuisgekomen, meteen naar bed zou willen, tot teleurstelling van de kinderen en ongerustheid van Annemarie. Hij wilde spontaan iets zeggen, hield zich in, overwoog het en toen hij het zei klonk het nu juist
| |
| |
niet meer spontaan.
‘Ik meende niet wat ik zei over Veening. Ik bedoel, ik heb wel gelijk, maar ik begrijp niet meer waarom ik zo ver ben gegaan. Ik merkte dat Annemarie soms bang voor me was.’
‘Het is voorbij. Ik kan er niets verstandigs over zeggen. Het enige is: wat doen we met Henriët?’
‘Denk je dat je erover moet praten?’
‘Het ligt eraan hoeveel ze kan verdragen. Over mijn toneelstuk heb ik het niet gehad, over de première in oktober heb ik het niet gehad. Wanneer ze over een paar weken echt naar huis komt moeten we het eerst daarover hebben. Ik heb haar wel verteld dat ik per 1 januari mijn ontslag heb genomen bij de culturele dienst. Geen reactie.’
‘Je wilt naar Amsterdam?’
‘Cornelis, we hebben te veel beslag op jullie gelegd. Jullie moeten je bekommeren om je nieuwe kind. Mijn eerste zorg is om Liselotte kwijt te raken. Dan ga ik de toekomst dapper tegemoet. En jij?’
‘Ik ook’ zei Cornelis. ‘Als over een maand de school maar is afgelopen.’
Kon hij niet meer tegen een paar borrels? Hij bedacht weifelend dat Thomas niet over zijn sonnetten had gesproken, uit hoffelijkheid of uit gebrek aan vertrouwen, hij vroeg zich af of het schandaal, de nieuwe baby, de zorg voor Henriët allemaal uitvluchten waren om de sonnetten niet te hoeven schrijven.
Dat Liselotte binnenkwam en afkeurend van Thomas naar hem keek maakte hem nuchter. Hij nam vrolijk afscheid.
Henriët gaf Thomas een arm toen ze de schouwburg uitgingen, de zachte oktobernacht in. Ze was erg dankbaar omdat hij zo goed voor haar had gezorgd en ze had een gevoel van schuld.
‘Is het niet vervelend voor je dat je het feest mist?’ vroeg ze. ‘Ik kan toch wel alleen naar het hotel gaan?’
‘Welnee’ zei hij. ‘Je weet toch dat ik helemaal niet van feesten houd. Dat gedoe op het toneel was al erg genoeg.
| |
| |
Hoe vond je dat ik boog?’
Ze lachte.
‘Erg stijf’ zei ze, ‘ik was wel trots op je, hoor,’ en drukte zich tegen hem aan.
‘Lief van Annemarie en Cornelis dat ze gekomen zijn, zo kort na de bevalling’ zei Thomas. ‘Hebben ze goed voor je gezorgd in de pauze?’
‘O ja. Annemarie was zo blij voor je, dat alles goed ging. Cornelis kon natuurlijk niet bij de koffie komen. Daar moest ik te hulp schieten.’
‘Te hulp schieten’ zei Thomas. ‘Wat klinkt dat grappig.’
Ze liepen heel vertrouwd.
‘Wat een heerlijke avond’ zei Thomas. ‘Zullen we nog ergens gaan zitten waar geen toneelspeler ons ziet. Of ben je te moe?’
‘Ik wou wel graag naar het hotel’ zei ze bedrukt. ‘Ik kan het nog niet goed aan.’
‘Wel allemachtig’ riep hij vrolijk. ‘Wie had dat kunnen denken, dat je mooi en gezond de première van mijn toneelstuk zou bijwonen. Weet je wat ik zou denken wanneer je níét moe was?’
‘Nou?’
‘Dat je ons al die tijd voor de gek had gehouden. Maar we gaan lopend naar het hotel. Of wil je een taxi?’
‘Nee, lopen’ zei ze.
Ze hoefde zich niet meer in te spannen om te lopen, het ging vanzelf, ze werd alleen gehinderd door de angst dat het vreemde terug zou komen, het stijve, het trillen, onmogelijk om uit te leggen hoe het precies voelde, en ze hoopte dat Tom niet haar mening vroeg over het stuk en het spel, want dan kwam het zeker.
Om dat te voorkomen zei ze: ‘Toch jammer dat Liselotte er niet bij was. Het was lief van haar om een telegram te sturen. Als het met die vriendin van haar maar in orde komt.’
‘Het was helemaal verkeerd van me om haar uit Paros te halen. Ik kon toch niet weten dat ze het moeilijk had met Marilyn. Stel dat ik het niet had gedaan. Dan had ik mijn stuk niet geschreven, dat is duidelijk. Ik kon het thuis wel áf- | |
| |
maken, maar ik kon er niet aan beginnen. En wie weet was het tussen Liselotte en Marilyn slechter gegaan zonder de onderbreking.’
‘Ze huilde toen ze afscheid nam van ons. Had jij dat verwacht?’
‘Godweet waarom ze huilde, maar ze deed het in elk geval. Ze was wel stomvervelend die twee maanden. Ik kon me ineens begrijpen dat jij vroeger wanhopig van haar werd.’
‘Als ze nu maar gelukkig is’ zei Henriët.
Ze kwamen bij het hotel.
‘Wil je al naar de kamer?’ vroeg Thomas. ‘Of zullen we hier nog wat drinken?’
‘Wat wil jij? Het is jouw feest.’
‘Laten we naar boven gaan. Het is hier toch ongezellig. En ik heb een fles cognac ingepakt voor alle zekerheid.’
Henriët was zo moe dat ze het liefst was gaan slapen. Maar ze wilde zich goed houden. Vaag herinnerde ze zich dat ze die middag bijna ruzie hadden gekregen toen ze zei dat haar jurk idioot stond en dat ze niet mee kon naar de première. Tom zei dat ze alleen nog maar aan bijkomstigheden kon denken, dat was gemeen, en zij antwoordde dat hij alleen maar aan zichzelf dacht en dat ze nog niet helemaal beter was. Dat herinnerde ze zich, en vroeg zich af of ze het zich niet verbeeldde, want ze kibbelden nooit meer. Toch schaamde ze zich. Ze kon het nu eenmaal niet belangrijk vinden, dat stuk en die première, het was zo ver weg, en toen Tom op het toneel handen stond te schudden en die meisjes te zoenen herkende ze hem nauwelijks, zo mal was het.
‘Zo’ zei Thomas toen ze boven waren. ‘Dat is achter de rug. Je hebt je kranig gehouden, Jet. Wat vond je er nu van?’
Hij vroeg het verlegen, dat ontroerde haar, maar dát hij het vroeg was vervelend.
‘Ja’ zei ze, zo langzaam mogelijk, ‘het leek me best interessant,’ en ging struikelend over haar woorden verder: ‘Ik wist niet goed wie wie was. Ze hadden op het laatst allemaal elkaars kleren aangetrokken, zei Annemarie. Die man en die vrouw, en die tweeling ook. De kindermeid was ineens een man in het zwart. Ik schrok ervan. Het was toch een lieve
| |
| |
vrouw die alles voor iedereen overhad. Of was dat anders? Of...’
Ze was blij dat hij haar onderbrak.
‘Het hoeft niet’ zei hij. ‘We praten er later nog wel over, als het een beetje bezonken is. Kleed je maar gauw uit. Vind je het leuk om weer eens in een hotel te slapen?’
Ze knikte, ging naar de badkamer, kleedde zich uit en keek, terug in de kamer, met schrik naar de twee glazen cognac die Tom had ingeschonken.
‘Ik geen cognac’ zei ze snel. ‘Dat durf ik echt niet.’
Thomas lachte.
‘Waar ben je bang voor? Je hoeft geen cognac te drinken als je er geen zin in hebt.’
‘Gek hè?’ zei ze. ‘Dat komt door de kliniek. Ik verwarde het met medicijn.’
Ze ging liggen en vond dat minder prettig dan ze gedacht had. Ze kon zich moeilijk ontspannen, juist omdat ze dat echt wilde. Ze werd bang en was blij dat Tom praatte. Als ze zorgvuldig luisterde kon ze zichzelf misschien vergeten.
‘Het is een beetje katterig zo'n première’ zei hij. ‘Dat wist ik van tevoren. Ze hebben het wel goed gespeeld, vond ik, ik schaamde me tenminste niet. Ik heb zoveel gewerkt aan dat stuk, eerst op Paros en toen in Woudrecht en toen in Amsterdam, met de regisseur, dat het me vreemd was geworden, niet meer van mij. Vanavond zag ik pas goed waar ik mijn motieven vandaan had, dat Peter erin zit, die arme man, en jij en ik en dat ik in die kindermeid Arend en Cornelis heb verstopt. Gelukkig maar dat niemand dat kan merken.’
‘Ja, dat is maar goed ook’ zei ze.
Ze luisterde met grote aandacht naar hem, begreep wat hij zei en hoopte dat hij verder zou gaan.
‘Weet je nog dat ik die roman schreef? Ik heb wel eens spijt gehad dat ik hem had vernietigd, maar nu ben ik er blij om. Als ik dat boek had gepubliceerd was mijn stuk nooit ontstaan, dat weet ik zeker. En het stuk is beter dan het boek.’
‘Weet je nog bij Anna en Bert?’ zei ze dromerig. ‘Toen die vrouw flauwviel? Wat was dat gek. Bert heb ik maar even
| |
| |
gesproken in de pauze. Hij heeft me geholpen bij het koffie halen. Vond jij hem veranderd?’
‘Nee. Hij is mijn trouwste vriend als je het goed beschouwt. Ik moet nu vaker in Amsterdam zijn. Ik ga hem gauw opzoeken.’
Henriët merkte dat het trillen - niet echt trillen, zoals in de kliniek, een trillen zonder dat ze trilde, angst voor trillen - uit haar lichaam verdween en zei, half slapend: ‘Het was een succes hè Tom?’
‘Ja hoor’ zei hij. ‘De recensenten hebben het stuk al in boekvorm gelezen en het aanbevolen. Ik ben niet bang voor kritiek. Toch ben ik wel benieuwd wat morgen de kranten schrijven.’
Zij zag, door haar halfgesloten oogleden, hoe hij zich uitkleedde en zijn pyjama aantrok, een vertrouwd, lief beeld, en of het nu kwam door de voorstelling of omdat hij zo aardig voor haar was, ze had het gevoel dat het zo zou blijven, dat ze zouden inslapen en zouden blijven slapen, moe en ontspannen.
‘Je gaf die Friderike wel een erg lange zoen’ zei ze.
Ze voelde zijn hand op haar achterhoofd, dan zacht strelend over haar schouder en hoorde hem zeggen: ‘Het was haar eerste grote rol. Ze was zo zenuwachtig.’ |
|