| |
| |
| |
13
De conciërge klopte, deed de deur open, zei: ‘Twee heren voor u’ en verdween zo snel als zijn pompeuze routine toeliet. Cornelis kende de heren niet: een nog jonge, kleine, al te stevige man met rood krulhaar en een rode baard, en een dunne bleke man met lang vuil zwart haar, achter zijn hoofd met een veter vastgebonden. Hij had een starre bruine blik.
Cornelis stond op van zijn bureau in de directeurskamer die hem niet sympathiek was: goedkope, deftig doende meubelen van autoriteit, aan de muur moderne, kleurige, nogal slappe litho's en kindertekeningen, zomaar opgeprikt door een voortvarend onderwijzeresje.
‘Ken je me niet meer?’ zei de man met de knoet. ‘Ik ben Arend Veening.’
‘Ja, natuurlijk’ zei Cornelis, verloor één moment zijn beheersing, werd verlegen en herstelde zich.
De andere man, lachend, stelde zich voor als Lode Canckelaer.
Cornelis liet de mannen op de stoelen zonder armleuning voor zijn bureau plaats nemen en bleef zelf in de dikke bureaustoel die hij verfoeide en die hem zekerheid gaf.
De mannen hadden mappen en een koffer bij zich. Cornelis was zo van hun kwade bedoelingen overtuigd dat hij niet anders zei dan: ‘Wat kan ik voor u doen?’
‘Je doet of je me niet meer kent’ zei Arend verontwaardigd. ‘Ik dacht dat we samen nogal wat beleefd hebben.’
Cornelis voelde zich een lang onpraktisch lichaam dat zich vroeger nerveus zou hebben bewogen en een weerloos week gezicht dat vroeger zou hebben gebloosd, maar nu verstijfde zijn lichaam gehoorzaam en zijn gezicht kreeg een boze wantrouwende uitdrukking.
‘Ik vroeg waarmee ik je van dienst kan zijn’ zei hij.
Arend huiverde hoewel het najaar niet koud was. Onder zijn lange vuile beige regenjas droeg hij een zwarte trui en
| |
| |
een zwarte broek. Er flakkerde van alles in zijn lichaam en zijn gezicht, zinloze handgebaren, een tic om de mond, maar zijn blik bleef star.
‘Als het dan zo moet!’ zei hij. ‘Je bent een bourgeois geworden, Keesje, je bent voor de bijl gegaan. Lode en ik willen in Woudrecht exposeren en jij hebt te maken met de cultuur hier, is het niet? Ik kom je onze spullen vertonen.’
Hij nam een van de mappen op.
‘Laat maar’ zei Cornelis. ‘Het is hier een school zoals je weet. Ik zit hier niet om kunstwerken te bekijken. Bovendien heb ik daar geen verstand van en voor exposities kan ik niet zorgen.’
‘Moet ik bij onze vriend Thomas zijn?’ vroeg Arend. ‘Ik heb gehoord dat hij hier een machtig man is.’
Cornelis weifelde of hij zijn woede zou laten merken. Veenings optreden, beneden peil, werd begeleid door het domme grijnzen van zijn collega.
‘Zeg Veening’ zei hij, ‘ik begrijp echt niet wat je hier komt doen. Het zal je toch duidelijk zijn dat je in Woudrecht niet bijzonder welkom bent.’
‘Niet welkom?’ zei Arend. ‘Lees jij de kranten niet meer, mijn jongen?’
Hij haalde uit de zak van zijn regenjas een portefeuille met verfomfaaide knipsels die hij op het bureau legde.
‘Bekijk dit maar eens’ zei hij. ‘Niet welkom!’
Zijn lange bevende rechterwijsvinger tikte op de kop van het artikel dat boven op het stapeltje lag.
‘Mystiek realisme van Arend Veening’ stond er in vette kapitalen en erboven, als chapeau, in onderstreepte cursieven: ‘Kleine stad Woudrecht magisch centrum.’
Cornelis keek haastig, of het om een opstel ging van een twaalfjarige, de tekst langs, een interview van een Vlaamse journalist die Veening liet vertellen hoe hij in een oer-Hollands stadje zijn eerste bewust-mystieke ervaringen kreeg. De namen Fijnaert en Rozendal kwamen in het stuk voor, verkeerd gespeld.
Om iets te doen keek Cornelis het stapeltje verder door. Er was een artikel uit een gestencild blad, van Veening zelf,
| |
| |
waarin klassenstrijd en mystiek verbonden werden, en een krantestuk, half recensie half interview, waarin sprake was van sociale mystiek.
‘Ik kan me nog voorstellen dat je die Belgische bladen niet leest’ zei Arend, boog zich over het bureau, pakte de bundel op en haalde er een groot knipsel uit, ‘maar dit is uit een Nederlandse krant. Je liegt als je zegt dat er in Woudrecht niet over is gesproken.’
‘Omstreden Nederlandse kunstenaar’ was dit keer de chapeau en eronder stond ‘Arend Veening furore in België’.
Weer sociale mystiek, Woudrecht, beschreven als stadje aan een rivier waar het licht zich op uitstort, pinksterlicht, een beeld, las Cornelis, dat Veening ontleend had aan de mystieke Woudrechtse dichter Fijnaert. Er was een reproduktie bij afgedrukt van een grof gemaakt schilderij: een arbeidershuisje in rommelig landschap met een wolkenhemel erboven waaruit lange dunne bliksemend bedoelde zonnestralen meer dropen dan schoten of zelfs maar priemden. ‘Woudrechts Pinksteren’ stond eronder.
‘Jouw huisje!’ riep Arend die was opgestaan. ‘En je wilt beweren dat je er allemaal niets van af weet. Ik kon mijn schilderijen niet meenemen, ik heb prenten bij me. Wacht even.’
Hij zette een map op zijn stoel en begon de strikken los te knopen.
‘Nee’ zei Cornelis, ‘ik wil hier niets mee te maken hebben. Ik verzeker je dat je in Woudrecht geen poot aan de grond krijgt.’
‘Kees, Kees’ zuchtte Arend medelijdend, ging zitten en trok zijn mond in een glimlach die Cornelis' woede nog groter maakte, een superieure glimlach, een beate glimlach, een onwereldse glimlach, en daarop was dus de grijns van de Vlaming geïnspireerd.
‘Je neemt je spullen mee en je verdwijnt’ zei Cornelis.
‘Ik laat mijn werk hier’ zei Arend, en zijn stem klonk ook al medelijdend. ‘Het is jammer dat je tenminste de aquarellen van mijn vriend Lode niet wilt zien. Hij is het stadium van de worsteling te boven. Zijn kinderportretten zijn ont- | |
| |
roerender dan die van alle Italianen bij elkaar.’
‘Je neemt je boel mee’ zei Cornelis. ‘We hoeven niet aan een discussie te beginnen. Ik begrijp niet waar je de brutaliteit vandaan haalt om hier te komen maar ik verzeker je dat noch Rozendal noch ik een relatie met je wensen.’
Het viel hem op dat hij in zijn laatste zin op twee manieren schoolmeester was. Het eerste deel richtte zich tot een lastige leerling, het tweede tot een vergadering. Hoe gelukkig dat hij zijn rol goed had geleerd.
De man met de rode baard nam het woord. Hij sprak een weldadig Vlaams.
‘Meneer Fijnaert’ zei hij, ‘moet het voor u niet als een eer tellen gezien Arend zich op uw werk inspireert?’
Cornelis keek hem vriendelijk aan.
‘Integendeel’ zei hij. ‘Het is moeilijk om u uit te leggen. Veening en ik zijn uit elkaar gegroeid. Er is geen enkele reden om u bij die controverse te betrekken. Wat een expositie betreft: gelooft u mij, er is in Woudrecht geen gelegenheid voor. De heer Rozendal, over wie Veening het zojuist had, probeert wel een culturele dienst op te bouwen, maar hij heeft enkel de beschikking over één slecht zaaltje in het verwaarloosde museum. Ik begrijp niet waarom Veening u zo verkeerd heeft ingelicht. U moet naar een van de grote steden. Aan ons hebt u echt niets.’
‘Luister Kees’ zei Arend die gedaan had of hij niet luisterde, ‘we stappen nu op. De map met Lodes tekeningen nemen we mee en de rest blijft hier. In de koffer zitten objecten. Je zult ze zeker appreciëren. Praat erover met Thomas.’
‘Laat Rozendal en zijn vrouw erbuiten. Die heb je genoeg last bezorgd. En neem je rommel mee.’
‘Kom Lode’ zei Arend, ‘er is vandaag niet met Kees te praten. Onthoud goed dat ik hier een map met dertig bladen en een koffer met tien objecten heb achtergelaten.’
Hij stond op, de Vlaming volgde hem.
‘Dag Kees’ zei hij. ‘Je hoort van me.’
Bij de deur weifelde hij, draaide zich om, zei: ‘De knipsels... Hou ze voorlopig maar. Je moet ze eens goed lezen.’
| |
| |
Zoals altijd liep Thomas aarzelend door de gang van de school. De laag aangebrachte klerenhaken, bont behangen met jasjes, capes, sjaals, en eronder, rommelig, laarsjes, parmantig rechtop of omgeklapt, omgezakt, de gepleisterde muren waarop met cellofaan tekeningen waren geplakt, zonder orde, in een opwelling gemaakt, in een opwelling tentoongesteld, de vloer van spatieerwerk, de gesloten deuren waarachtig rumoer klonk, de halfopen deur van een wc, de geheel open deur van een leeg lokaal met kleine banken, een lessenaar, een bord waarop in grote letters woorden stonden geschreven, bok, stad, dorp, de brede trap langs een betegelde muur, draaiend naar nog zo'n gang, met een leuning waarop doppen waren aangebracht.
De maat van dit alles deed het hem aan. De kleding, de tekeningen bestreden met al hun onsamenhangende kleurtjes hopeloos naïef, te weinig eensgezind het strenge grauw en de geur - natte jassen, slecht gewassen lichamen, vanuit de wc pis en bleekwater - was aangenaam weerzinwekkend.
Zes jaar van zijn vierenveertig jaren was zo'n school zijn tweede huis geweest, en hij wist er enkel van wanneer hij door deze gang liep, zichzelf er zag lopen als het jongetje waarvoor hij geen sympathie had, verwend, driftig, bang op een welopgevoede wijze onmogelijk.
Ook Cornelis' kamer, onpersoonlijk, van een autoriteit waartegen de wandversiering en de persoon van Cornelis zich even machteloos verzetten als de kleuren zich verzetten tegen het grauw van de gang, deprimeerde hem, maakte hem zenuwachtig. Zijn stem klonk hier anders, brutaal, kinderachtig, in de spieren van zijn gezicht kriebelden de lang vergeten tics en Cornelis was heel even de machthebber, de alwijze die hij haatte vanuit zijn hautaine nederigheid, in wie hij desondanks wilde geloven en niet kon geloven. Het was, steeds weer, verschrikkelijk om kind te zijn.
‘Dag Cornelis’ zei hij, ‘jij hebt dus die verdomde Veening op bezoek gehad. Je had hem om drie maanden achterstallige huur en schadevergoeding voor de vernielingen moeten vragen.’
Het kostte Cornelis moeite om te lachen.
| |
| |
Hij zei: ‘Hoe het mogelijk is begrijp ik niet. Er schijnen toch steeds weer mensen in zijn ban te raken.’
‘Ik bedoel niets hatelijks’ zei Thomas, ‘maar jij moet uit ervaring weten hoe het proces verloopt.’
‘Ik dacht eraan toen ik je had opgebeld. Ik begrijp het niet meer. Zo jong was ik toch ook niet. Het kan zijn dat hij toen iets reëels aanbood. Hij sprák Russisch en hij kénde kunst die wij niet kenden. Zou ik voor sociale mystiek gevoelig zijn geweest? Misschien wel, ik weet het niet.’
‘Zullen we zijn tekeningen bekijken?’ vroeg Thomas.
‘Ik voel er niet voor. Als jij het met me eens bent vraag ik de politie om de boel op te halen en te verzegelen of zo. Ik wil die rommel officieel kwijt.’
‘Misschien laat hij niets meer van zich horen. Als je nagaat. Ik heb onderweg diep nagedacht zoals je van mij zult hebben verwacht. Eerst, in de oorlog, stapt hij binnen in de winkel van Cohn, maakt Henriët knettergek als ik weg ben, en foetsie, met de noorderzon vertrokken. Hij was toen zwarthandelaar, verzetsman en politiek kunstenaar. Jaren later duikt hij hier in Woudrecht op, heel kort en vervelend, en verschijnt jou in Amsterdam als personificatie van de permanente revolutie. Dat hij zo'n indruk op je maakte heeft toch te maken met een godsdienstig residu in je, al was hij toen misschien op z'n verstandigst. In de jaren daarvoor heeft hij blijkbaar de seksuele emancipatie van de jeugd ter hand genomen. We hebben daar het fijne nooit van begrepen. Goed, jij staat hem je huisje af en hij brengt enige hysterische vrouwen het hoofd op hol, met hulp of door middel van Liselotte. Duistere maanden. We kunnen aannemen dat hij de verlosser speelde. Henriët was bang dat hij zijn vuile duim op Liselotte had gedrukt, maar ik ben er steeds meer van overtuigd dat hij haar niet heeft aangeraakt. Kuisheid zal toen wel zijn leer zijn geweest. Weet je overigens waar die vage jongen is gebleven met wie Liselotte samenwoonde? Ik ben hem in Griekenland nog eens tegengekomen in gezelschap van andere vage jongens. Hij had een vlasbaardje, een band om zijn haar en ongelooflijk grote vuile voeten in zijn sandalen. Hij glimlachte kuis en homoseksueel. Ik
| |
| |
geloof nooit dat hij iets had met Liselotte. Wat doet Arend intussen? Hij gaat blijkbaar naar België en wordt er weer kunstenaar. Talent heeft hij nooit gehad voor zover ik weet, dus er moet een theorie aan te pas komen. Weer krijgt hij volgelingen. Armzalig is het allemaal wel. Ik weet nog dat ik hem op een verjaardag van Bert Spaanks voor het eerst ontmoette. Hij viel toen plezierig uit de toon. Ik had niet de indruk dat hij gek was.’
Cornelis zei: ‘Ik laat de boel hier weghalen, dat is zeker. Thomas, we moeten alles op alles zetten dat Henriët hier niets van merkt. Knapt zij echt op?’
De vraag benauwde Thomas zo dat hij lukraak antwoordde: ‘Ja zeker, het kost moeite. Maar laten we de prenten van Arend toch even bekijken. Ik voel me hier nu toch als een ongehoorzame schooljongen.’
Hij nam de map, legde die op het bureau, knoopte de strikken los en sloeg hem open.
‘God in de hemel’ zei hij.
De eerste tekening was een blad met morsige vlekken houtskool. De tweede was, in houtskool, het portret van een oude arbeider met een sardonische glimlach.
‘Dat is wel wat’ zei Cornelis.
Thomas legde de tekening om. Er kwam nu een blad in kleur, erg lelijk, met een huisje erop dat Cornelis' huisje zou kunnen zijn. Het volgende, houtskool, liet weer het huisje zien, dit keer met wolken waar licht tussendoor scheen.
‘Woudrechts Pinksteren’ zei Cornelis. ‘Dat heeft hij ook in olieverf gemaakt. Er staat een reproduktie van in een van die kranten.’
Ze bladerden, zwijgend verder en sloten de map.
‘Wat zielig’ zei Thomas, ‘dat is zijn leven,’ en dan vrolijk: ‘En nu de objecten!’
Hij nam de koffer en opende die.
‘O nee!’ riep hij. ‘Kijk toch, Cornelis, het zijn handen, jasses, gipsafdrukken van handen in verschillende houdingen met zuurstokkleurtjes besmeerd. Hij is toch echt een zielepoot. Wanneer hij niet zo'n ellendeling was zou ik medelijden met hem hebben.’
| |
| |
‘Berg die rommel op’ zei Cornelis woedend. ‘Verdomme, Thomas, berg het op. Ik vermoord hem als hij terugkomt.’
Hij greep de knipsels van het bureau, verscheurde ze, verfrommelde de knipsels, wierp de prop in de vuilnismand.
‘De schoft!’ zei hij. ‘Ik ben gek geweest dat ik hem als een brave schoolmeester heb ontvangen. De rotte zelfbeheersing die ik me heb aangeleerd. Ik had hem zijn rotzooi achterna moeten gooien. Ik had hem de deur uit moeten trappen.’
‘Wat ben ik blij dat mijn huisje is afgebroken’ zei hij, zich bedwingend. ‘Het zweet breekt me uit als ik bedenk dat zo'n vent er heeft gewoond. Mijn ouders hebben er hun kinderen grootgebracht, ik heb er eerlijk geleefd. En dan viert de baarlijke duivel er Pinksteren. Ik idioot!’
‘Kom nou’ zei Thomas, meegesleept en verbaasd. ‘De baarlijke duivel! Een man van niets en nog eens niets.’
‘Hij komt, vernielt en verdwijnt’ zei Cornelis. ‘Ik ben bang. Pas in godsnaam op Henriët. Het zou de derde keer zijn dat hij haar te pakken kreeg.’
Peinzend ging hij verder: ‘Of is het hem om jou te doen? Is Henriët maar een middel? Ik weet niet waarom, maar ik denk dat het hem om jou te doen is.’
‘Ik ben niet bang voor hem’ zei Thomas. ‘Laten we naar Zum goldenen Löwen gaan en een borrel drinken. Twee notabelen aan een tafel met een Perzisch tapijtje erover. Uitzicht op de Markt, al is die een parkeerterrein geworden.’
‘Vooruit’ zei Cornelis. ‘Ik laat hier alles liggen zoals het ligt.’
Ze liepen zonder te praten de trap af, de gang door. De kinderwalm was lichte hoofdpijn, dacht Thomas, de school erbarmelijker dan een ziekenhuis.
Henriët hoorde de voordeur opengaan en sloot snel de deur van de keuken waarin zijn stond. Het was Liselotte, ze was er zeker van, en het kon Liselotte niet zijn want die leefde op dat eiland Paros met een vriendin en ze hoorde nooit iets van haar.
Pas toen de keukendeur werd geopend voelde ze zich bevrijd. Natuurlijk, het was Tom. Hij kwam voorzichtig bin- | |
| |
nen, lachte naar haar en zei: ‘Dag Jetje, hoe is het met je?,’ het leuke rijm.
Ze keek hem triomfantelijk aan, maar er was iets ongewoons in haar triomf, en ze kon haar stem niet anders doen klinken dan zoals hij klonk, hoewel het niet helemaal haar stem leek.
‘Ik heb boodschappen gedaan’ zei ze, ‘kijk maar,’ en pakte de zware tas uit die ze op een stoel had gezet.
‘Fijn’ zei Tom, ‘wat heb je allemaal?’
‘Heel goedkoop’ zei ze, ‘een speciale aanbieding. Ik was nog net op tijd.’
Zich vaag bewust van iets vreemds keek ze Tom aan.
Hij zei: ‘Maar het zijn allemaal pakken bakmeel. Wat ga je daarmee doen?’
Ze vroeg zich af waarom ze de pakken had gekocht en zei snel: ‘Voor de winter, voor als er oorlog komt. Je weet het nooit. Je mag wel niet hamsteren, maar het is toch niet erg?’
Haastig, beschaamd, onordelijk propte ze de pakken weer in haar tas.
Ze wist ineens dat ze nog naar buiten moest, liep snel de gang door en deed de deur open.
‘Henriët’ riep Tom die haar achterna kwam en de deur voor haar neus dichtgooide, erg onhebbelijk, ze sloeg zwak met haar vuisten tegen zijn borst.
‘Laat me gaan’ zei ze, ‘ik moet nog naar buiten.’
‘Wat moet je dan doen, Jetje?’ vroeg hij en probeerde zijn arm om haar schouder te leggen wat ze afschuwelijk vond.
Ze verweerde zich. Hij was sterk en hield haar vast en daarom liet ze haar hoofd tegen zijn schouder zakken.
‘Je hoeft niet naar buiten’ zei hij, ‘heus niet. Ga nu met me mee naar de tuinkamer. Heb je vanmiddag je medicijnen genomen?’
‘Nee’ zei ze. ‘Ik laat me niet vergiftigen.’
‘Wie wil je nu vergiftigen?’ zei Tom. ‘Waarom zou iemand je willen vergiftigen?’
‘De dokter’ zei ze.
‘Dokter Brandsma? Die ken je nu al zolang we hier wonen. Je hebt heel wat patiënten van hem gekregen.’
| |
| |
‘Jij dan?’
Ze wist zeker dat ze vergiftigd werd en Toms redeneringen beklemden haar. Het leek wel of ze in een gevangenis zat en hij haar verbood om te denken wat waar was.
Zwijgend liet ze hem praten. Ze hoorde best wat hij zei en het raakte haar koude kleren niet.
‘Ik?’ zei hij. ‘Ik krijg recepten van dokter Brandsma en die haal ik bij onze eigen apotheek. Ik zou je met geen mensenmogelijkheid kúnnen vergiftigen. Ga nu mee naar de kamer. Dan praten we een beetje met elkaar en dan bak ik straks een paar eieren. Of heb je erge honger? Ik kan ook wat bij de Chinees gaan halen.’
Ze keek naar de deur waar ze uit moest, te slap om zich te verzetten, en liet zich naar de sofa in de tuinkamer brengen. Haar benen wilden eigenlijk niet, ze moest ze steeds een bevel geven. En Tom praatte door, ze luisterde er niet eens naar, ze moest óf naar buiten óf naar boven, de boeken van Tom opruimen en kijken of er voldoende kaarsen in huis waren.
‘Zo’ zei Tom toen ze zaten, zij op de sofa, hij in de leunstoel. ‘Zal ik een pil voor je halen?’
Ze schudde van nee, de lippen op elkaar geklemd.
‘Wil je iets drinken? Ik pak een borrel voor mezelf. Er is voor jou vruchtensap in de koelkast. Dan blijven we hier gezellig praten?’
‘Dat is goed’ zei ze, bijna tevreden, al wist ze dat ze naar buiten moest.
Ze dacht erover om als hij in de keuken was de gang door te slippen. Onmogelijk. Hij zou haar zeker achternakomen.
Ze zuchtte diep.
Tom kwam met een blad binnen, gaf haar een glas tomatensap dat ze op het tafeltje zette en hief zijn borrelglas naar haar toe.
‘Proost’ zei hij. ‘Zal ik je vertellen wat ik vandaag gedaan heb?’
‘Ik ben erg moe’ zei ze. ‘Misschien begrijp ik het niet,’ en dan ineens, vol moed: ‘Ja graag, vertel maar.’
‘Ik ben bij de burgemeester geweest’ zei hij, ‘je moet de
| |
| |
groeten van hem hebben.’
Ze glimlachte om te laten merken dat ze luisterde.
‘Hij is het eens met mijn plannen. Wat ik vooral belangrijk vind is dat we kerkconcerten krijgen, al is het maar drie keer in het jaar. Het is tenminste een begin, vind je ook niet?’
Hij praatte door, het hinderde Henriët, het leek of ze haar eigen gedachten die zo belangrijk waren erdoor vergat.
‘Nu moet ik opstappen’ zei ze en stond op.
‘Jetje toch’ zei hij en kwam naar haar toe.
‘Laat me gaan’ zei ze. ‘Je laat me geen boodschappen doen en dan verwijt je me dat ik niet kook.’
‘Het is halfzeven’ zei hij, ‘de winkels zijn dicht.’
‘Als ik aanbel doen ze wel open’ zei Henriët en liep de gang op, driftig, van plan nu eindelijk te doen wat ze doen moest.
Eenmaal buiten werd ze onzeker. Ze aarzelde of ze naar links of naar rechts zou gaan, naar links moest ze voor de winkelstraat, naar rechts voor het marktplein waar het misschien niet zo benauwd was als thuis. Nee, boodschappen doen was belangrijker.
Het was erg stil in de straat en ze wist niet precies wat ze kopen moest. Asperges? Ze weifelde en stond stil bij de etalage van een juwelier. Haar aandacht werd onmiddellijk getrokken door een grote parelmoeren dasspeld die rechts achter in een hoek lag. Wat een raar lelijk ding. Tom was altijd gek op rare lelijke dingen. Zou ze die speld voor hem kopen? Aandachtig tuurde ze naar het prijskaartje. Zestig gulden. Dat gaf niet. Het moest een verrassing zijn.
Ze drukte de klink van de winkeldeur maar de deur ging niet open. De juwelier, Karels, woonde erboven. Hij vond het vast niet erg wanner ze bij hem belde. Ze stak haar hand uit naar de bel en dorst niet goed. Ze was al haar zekerheid ineens kwijt en begon te beven.
‘Jetje’ hoorde zij Tom zeggen die onverklaarbaar naast haar stond. ‘Ga je mee naar huis?’
Ze was misselijk van ellende. Zonder iets te zeggen liep ze met hem mee, de straat door, het huis binnen, de trap op.
| |
| |
‘Kleed je je uit?’ vroeg hij.
Hij ging de kamer uit en zonder erbij na te denken deed zij haar schoenen, trui, lange broek, panty's, slipje uit, trok het nachthemd aan dat onder haar kussen lag, ging naar bed, keek naar de stoel waarop haar kleren lagen en besefte dat er iets was misgegaan en dat zij het moest herstellen. Het slipje en de panty's lagen boven op de andere kleren en zij droeg ze toch niet boven trui en broek?
Ze ging het bed uit en gooide de kleren op het bed om ze te herschikken, maar het lukte niet erg, het beeld van hoe zij zich aankleedde was niet in overeenstemming te brengen met het beeld van hoe zij aangekleed was, en terwijl zij, in kleine paniek, orde probeerde te scheppen door steeds een ander kledingstuk het eerst op de stoel te leggen kwam Tom binnen.
‘Wat doe je, liefje?’ vroeg hij.
‘Laat me’ zei ze geërgerd omdat hij haar toch niet begreep.
‘Zal ik het voor je opruimen?’
‘Nee’ zei ze en ging verder met haar werk, tot ze inzag het probleem niet te kunnen oplossen, de kleding in elkaar frommelde en op de stoel wierp.
Ze liet toe, uit onmacht, dat Tom, helemaal verkeerd, de kleren neerlegde zoals ze zelf eerst had gedaan.
Ze zei klaaglijk: ‘Nu ligt het weer allemaal fout.’
‘Nee hoor’ zei hij, ‘je legt toch altijd bovenop wat je morgen het eerst aantrekt?’
Haar hoofd bonsde en ze sloot haar ogen.
‘Wees lief’ zei hij, ‘en neem deze twee pillen. Dan slaap je lekker en ben je morgen weer beter.’
Ze zat rechtop in bed en slikte met moeite, kokhalzend een pil, drinkend uit het glas dat hij aan haar mond zette.
‘Nu nog een’ zei hij.
‘Moet dat echt?’ vroeg ze.
Ze keek scherp naar hem. Nu, als hij haar vergiftigen wilde moest het maar gebeuren. Ze slikte ook de tweede pil.
‘Ga je nu slapen?’ vroeg hij.
Ze knikte. Wanneer hij beneden was, kon ze immers naar
| |
| |
zijn werkkamer gaan en de boeken opruimen? Kaarsen zou ze morgen wel kopen. Ze wist werkelijk niet waar ze die gelaten had. Voordat ze gevonden waren was het misschien te laat.
Ze zat op de rand van haar bed, bevend. De kaarsen moesten in de keuken zijn. Ze kon er niet bij zonder dat Tom het merkte. Er bleef haar, na lang nadenken, niets over dan te gaan liggen.
Zoals afgesproken liep Thomas meteen van het station naar het huis van Fijnaert. Het was drie uur, Cornelis en de kinderen waren nog op school. Hij vond het een prettig vooruitzicht om een uurtje alleen met Annemarie te kunnen praten. Het was misschien zijn overgevoeligheid, zijn vermoeienis, dacht hij, maar het leek wel of de ziekte van Henriët de omstanders in partijen had verdeeld. Anna, och hemel, Anna die uit de vergetelheid waar zij hoorde lawaaiig verscheen en zijn huishouden ter hand wilde nemen, Anna veroordeelde Henriët en vereerde hem. Hij was niet gediend van haar bemoeizucht en maakte met tegenzin, uit zelfbehoud, ruzie met haar. Bert, zo ver weg in Amsterdam, liet merken dat hij medelijden had met Jet en meer medelijden met hem, niet onredelijk omdat hij van Jets inzinking omstreeks de bevrijding beter getuige was geweest dan hijzelf.
Het hinderde Thomas. En Cornelis? Misschien werd hij paranoied. Cornelis gaf hem de schuld, de verdomde christen, de bovenmeester. Hij zei het niet, hij liet het niet blijken. Zijn vragen, objectief, niets op aan te merken, waren verwijten. Waarom had hij Jet naar een kliniek in Rotterdam laten brengen? Op advies van twee artsen, Cornelis. Hoort ze daar niet, waar hoort ze dan? Cornelis, ze heeft alle kaarsen die ze kon bemachtigen tegelijk aangestoken op een middag en als ik niet op tijd thuis was gekomen was er brand uitgebroken. Ik had haar niet naar Paros moeten laten komen? Ik had ervoor moeten zorgen dat Liselotte mee terugreisde naar Nederland? Ik had haar indertijd niet in de steek moeten laten? Ik had niet bij haar terug moeten komen? Ik had Maartje en Liselotte niet met elkaar in contact
| |
| |
moeten brengen? O Cornelis, ik had beter niet kunnen leven, dat is waar.
Annemarie zei: ‘Ga vast zitten. Ik heb het theewater opstaan. Hoe was het vanmiddag met Jet?’
Het was prettig in haar grote huiskamer, eenvoudig, op een nette manier slordig door zomaar ergens neergelegde boeken, schriften, stukken speelgoed. Hij kwam er tot rust, hij verheugde zich erop te praten.
‘Ziek’ zei hij, ‘niet erg ziek. Ze verwaarloost haar uiterlijk, dat is nog steeds zo, en ze is erg in gedachten als je dat tenminste gedachten kunt noemen. Ze zegt steeds dat ze naar huis wil en dat ze het vreselijk vindt in die kliniek. Dat is het ook. Maar wat dan?’
Annemarie had weinig bijzonders, een vrouw zonder pretentie, aardig om te zien al kon je haar gezicht niet onthouden, hartelijk, vol begrip en zonder oordeel.
‘Heb je de psychiater nu gesproken?’ vroeg ze.
‘Een psychiater houdt zich enkel met de patiënten bezig, niet met de familie. Een psychiater doet niet aan diagnose en niet aan prognose. Het was om je rot te lachen. Ik weet dat Jet de hele dag op haar bed zit en 's avonds scrabbelt met twee analfabeten onder leiding van een man met een baard waarin hij wijsgerig krabbelt. Ik heb één keer met Jet, die psychiater en die baard een half uur gepraat. Niemand zei wat. Alleen Jet. Die zei: “Ik wil naar huis.” De koffieautomaat deed het niet, de theeautomaat was kapot, de frisdranken waren op en ze hadden vergeten sigaretten te kopen. Die kon ik hun aanbieden. Ze keken Jet vol liefde aan en mij of ik geschift was. Wanneer het nog een half uur geduurd had was ik gedichten gaan opzeggen. Gelukkig moesten ze vergaderen.’
‘Het is toch goed dat ze naar huis wil’ zei Annemarie.
‘Ik hoop het.’
‘Waarom zou het niet goed zijn?’
‘Ik betwijfel of ik onder haar begrip “huis” behoor.’
‘Dat is onzin. Ze vindt het toch prettig wanneer je komt.’
‘Ze zegt van wel. Het kan een soort hoffelijkheid of schuldgevoel zijn.’
| |
| |
‘Wil ze al ander bezoek?’
‘Nee. Ik bewonder dat van haar. Ze vindt dat ze niemand iets te bieden heeft. Ik ben er eigenlijk trots op dat ze mij tenminste laat delen in haar moeilijkheden.’
‘Stelt ze zich wat voor bij dat naar huis gaan?’
‘Dat is het juist’ zei Thomas. ‘Daar maak ik me zoveel zorgen over. Ze wil naar huis en aan het werk, binnen een paar maanden.’
‘Waarom zou dat niet kunnen?’
‘Het lukt toch nooit meer! We hebben hier toch geen enkele toekomst! Henriët is drieënvijftig als ik goed reken, haar opleiding is verouderd, ziekenhuispatiënten krijgt ze niet meer. Die worden met apparatuur behandeld waar ze niets mee kan beginnen. Ze heeft bovendien voor ze werd opgenomen zonderling met patiënten gedaan. Dat is het eerste punt.’
‘Je bent te zwaar op de hand.’
‘Punt twee is dat ik hier helemaal niets meer te zoeken heb. Hoelang ben ik nu al bezig met die culturele dienst? Er komt geen steek van terecht. Cornelis zit in de raad van advies. Die zal je toch wel verteld hebben van het gezwets en de bemoeizucht?’
Ze knikte.
‘Ik kan niet iedere ochtend op een kamer in het gemeentehuis gaan zitten niets doen en zo nu en dan in het museum een uur lang vochtplekken inspecteren. De verbouwing van de schouwburg is op de lange baan geschoven. Er komt geen mens meer in dat tochtige hol en geen gezelschap wil er meer spelen. Ik ben de overbodigste ambtenaar van Nederland.’
Annemarie zei lachend: ‘Dat is toch geen probleem. Cornelis heeft al een paar keer gezegd...’
Ze zweeg en schudde het hoofd.
‘Wat?’
‘Ach, hij is bang dat je te weinig geduld hebt. Hij vindt dat je de neiging hebt om weg te lopen.’
‘Ik ben erg prikkelbaar sinds Henriëts ziekte’ zei Thomas, ‘ik kan er niet tegen om beoordeeld te worden. Het klinkt
| |
| |
misschien gek, maar ik ben weerloos door hoogmoedigheid. Ik heb geen zin om me tegen de mensen te verdedigen die vinden dat ik schuld heb aan haar ziekte, en ik heb geen zin om te wachten tot er een gemeenteraad komt met één verstandig mens erin. Wanneer ze wél een culturele dienst willen, omdat het zo hoort, en geen cent overhebben voor cultuur, dan ben ik niet in staat om te vechten. Echt, het is hoogmoed. Maar ik schrijf geen vergaderingen uit om commissies presentiegeld te laten verdienen en ik loop niet met een diplomatenkoffertje in de hand van de uitgewoonde schouwburg naar het uitgewoonde museum om te doen of ik het druk heb. Had ik maar geld! Dan blies ik mijn bestaan hier op.’
‘En Henriët dan?’
‘Als ze beter wordt is er voor haar in Woudrecht evenmin toekomst als voor mij.’
‘Haar huis betekent zoveel voor haar.’
‘In haar verbeelding is ons stadstuintje een paradijs. Ik wil haar dat voorlopig niet ontnemen.’
‘Ik heb het oppervlakkig met Cornelis besproken’ zei Annemarie. ‘Zou zij, zou jij ervoor voelen wanneer ze uit de kliniek eerst hier een tijdje komt wonen? Ik kan makkelijk een beetje op haar passen. En dan zijn jullie minder afhankelijk van elkaar.’
Thomas wist geen antwoord.
‘Het is nog niet zover’ zei Annemarie. ‘Wil je nog thee?’
‘Ik geloof dat ik wel erg mijn hart heb uitgestort’ zei Thomas. ‘Ja graag.’
De gang van lage kapstokken, de trap met doppen op de leuning zodat je je er niet vanaf kon laten glijden, de tekeningen, de geur, - Thomas was niet vertederd. Hij klopte op Cornelis' deur, ging naar binnen en trof er behalve Cornelis de conciërge, een oude man. Ze schudden handen.
‘Meneer Van Woerden’ zei Cornelis, ‘vertelt u meneer Rozendal nog eens precies hoe het gegaan is.’
De man zei plechtig: ‘U en meneer Rozendal waren weg, meneer Fijnaert, de school was uit en ik deed de ronde om
| |
| |
de lokalen te inspecteren. De twee heren die bij u op bezoek waren geweest belden en ik moest de trap weer af om open te doen’ - het klonk als een verwijt -, ‘ze zeiden dat ze een map en een koffer in meneer Fijnaerts kamer hadden laten staan en die even kwamen ophalen. Meneer Fijnaerts kamer was niet op slot.’
Hij zweeg.
‘En toen, meneer Van Woerden?’ vroeg Cornelis.
‘Ik belde naar uw huis maar u was er niet. De heren zeiden dat u ervan wist en namen hun bezittingen mee. Ik heb u de volgende morgen van de gang van zaken op de hoogte gesteld.’
‘Dank u’ zei Cornelis. ‘En toen heb ik jou opgebeld, Thomas, en we dachten dat we van Veening af waren.’
‘Kunt u zich herinneren wanneer het precies was, meneer Van Woerden?’ vroeg Thomas.
Cornelis zei haastig: ‘Van Woerden en ik hebben het erover gehad. We denken: september. Dank u wel, meneer Van Woerden, we hoeven u niet langer op te houden.’
De man vertrok.
‘Henriët is in oktober naar die kliniek gegaan’ zei Cornelis, ‘een paar dagen nadat Veening hier is geweest. Daar hoeft Van Woerden niets van te weten. Wat voor dag was het? Geen woensdag of zaterdag in elk geval. En waarschijnlijk geen vrijdag. Ik kon de boel blijkbaar vóór de school uitging in de steek laten. Heb jij nog aantekeningen kunnen vinden?’
‘Een lege agenda, tot 10 oktober, de dag van Henriëts opname en 15 oktober, de dag waarop die regisseur mij een grote opdracht wilde geven.’
‘Neem je die aan?’
‘Ik pieker erover. Twee stukken van Kotzebue, geadapteerd door een Duitse regisseur, tot één dolzinnige komedie maken, - er zit wat in. De regisseur is geniaal zoals alle regisseurs, ook die Duitse, ik kan doen en laten wat ik wil als het maar lekker toneel wordt. Een schaamteloze onderneming. Thuis komt er niets van en ik zie me in mijn gemeentekamer geen dolzinnige komedie schrijven.’
| |
| |
Op Cornelis' bureau lag het ochtendblad met het schokkende artikel. Thomas nam het op, schudde het hoofd en lachte.
‘Dat ze zoiets plaatsen’ zei hij.
Het was een groot opgemaakt stuk. De chapeau luidde: ‘Kunstenaar voor halve ton benadeeld,’ en de kop, in kapitalen: ‘Woudrechts culturele dienst in opspraak.’
Er stonden portretten bij. Dat van Arend Veening was kennelijk voor de gelegenheid gemaakt. Hij poseerde, drie kolom breed, mager, vergeestelijkt zittend op een keukenstoel in een kaal, duidelijk beroofd atelier, het hoofd naar de fotograaf gewend met grote ernstige ogen.
‘Waar zouden ze de foto van mij vandaan hebben?’ zei Thomas. ‘Wanneer is die gemaakt? Iets officieels van tien jaar geleden? Ik heb een witte das aan en hef een glas. De brede grijns en de gesloten ogen wijzen op een verregaande staat van dronkenschap. Een goed gekozen portret, dat is zeker.’
‘Ik vind het vreselijk’ zei Cornelis.
Hij sprak alsof hij Thomas berispte om zijn lichte toon.
‘Ik heb het nog niet zorgvuldig bekeken’ zei Thomas. ‘Vooruit. Van onze verslaggever staat er. En dan: De vooral in België zeer bekende Nederlandse kunstenaar Arend Veening is in de Zuidhollandse provinciestad Woudrecht wel hoogst merkwaardig behandeld. In het najaar van 1967 stond hij de culturele dienst van die stad - directeur de ook als publicist niet onbekende Thom Roozendaal - dertig tekeningen en tien objecten af voor een wintertentoonstelling in het plaatselijke museum. De tentoonstelling is er nooit gekomen en het ingeleverde werk is zoek. De heer Veening schat de waarde van de, waarschijnlijk door wanbeheer, verlorengegane kunstwerken op een halve ton. Op een forse schadeclaim kan de gemeente Woudrecht zeker rekenen!’
Thomas las zwijgend door.
‘Goed’ zei hij. ‘Dan komt het verhaal van hoe Veening en die Lode bij de heer Feinaart - gespeld met ei en aa -, lid van de culturele adviesraad, kwamen praten omdat die Roozendaal nergens te vinden was, ondanks afspraak en be- | |
| |
loften. Zij lieten het werk achter, belden een maand later, weer een maand later, nog eens een maand later, schreven om opheldering en terugzending. Nul op het rekest, nooit antwoord op brieven. En nu in hun wanhoop wenden ze zich tot de pers.’
Hij schraapte zijn keel.
‘Het is vervelend, Cornelis, dat onze namen consequent verkeerd gespeld zijn. Ik krijg er een o en een a bij. Voor de rest is het een mooi verhaal. Geen speld tussen te krijgen op het eerste gezicht. Uit de brieven aan mij wordt geciteerd, jij hebt Veening telefonisch meegedeeld dat je zijn werk aan mij hebt afgeleverd. Hier, dit is mooi: De heren Feinaart en Roozendaal waren onbereikbaar voor commentaar. Bij navraag in Woudrecht werd ons te verstaan gegeven dat de culturele dienst van die stad slecht functioneert en dat de heer Roozendaal vaak zeer moeilijk te bereiken is. Wat kunnen we daar nu aan doen?’
Cornelis keek hem strak aan. Hij had, meende Thomas, een plan, op z'n minst een reeks overwegingen, maar wilde eerst zijn oordeel.
‘Ik stel een nota op’ zei Thomas, ‘vanmiddag, waarin ik vertel wat er echt gebeurd is. Mochten de burgemeester, de wethouder en die raad van advies al aan mij twijfelen, aan jou en Van Woerden twijfelen ze zeker niet. Wat Veening betreft komen er binnenshuis geen moeilijkheden. Dat ochtendblad neemt geen verweer op en rectificeert niets. Arend komt heus niet met een schadeclaim. Hij laat het erbij. Maar wat doen we verder met de pers? Onze streekbladen moeten er wat over hebben, dat is zeker. De landelijke pers? Er zullen vast wel jonge verslaggevers op worden afgestuurd of iemand die er een pagina vermakelijke dorpsroddel in ziet, voor de weekendkrant.’
Cornelis zweeg.
‘We moeten er een beetje medelijdend over praten’ zei Thomas. ‘Zielige kunstenaar probeert in het nieuws te komen. Wij zijn te nobel om er veel lawaai van te maken. Zodra ze hem gaan interviewen, en dat gebeurt natuurlijk, loopt het mis. Je zult het zien. Hij ziet zijn kans schoon,
| |
| |
stapt af van het schandaal en begint over de sociale mystiek en de vuile duim van de bourgeoisie. Wat hij aan kunst te vertonen heeft is waardeloos. Geen verslaggever gelooft dat er tonnen mee gemoeid zijn. Van zijn Belgische roem blijft niets over en die Lode hoe heet hij ook weer is volgens jou helemaal zonder betekenis. Drie vervelende weken. Dan is het voorbij en sticht Arend in Duitsland of zo een nieuwe sekte. Het enige echt vervelende is mijn positie. Die culturele dienst stelt zoals we weten echt niets voor. Dat zal wel blijken. Geloof me, ik ben dat baantje liever kwijt dan rijk, mijn enige probleem is geld en een huis ergens anders dan in Woudrecht. Henriët ziet nu wel in dat ze hier niet meer aan de slag komt, en ik moet mijn oude handwerk weer opvatten. Ik heb gezegd.’
‘Hoe is het met Henriët?’ vroeg Cornelis.
‘Je weet het. Die drie weken bij jullie zijn een zegen geweest. Ze is nog steeds moeilijk toegankelijk en eenzelvig. Ik verbeeld me dat ik mijn best doe maar het lijkt wel of ze bang voor me is. Toen ze in de kliniek was wilde ze naar huis. Nu ze thuis is en niet zo genezen als ze had verwacht praat ze over Liselotte. Ik denk er wel eens over om Liselotte te laten komen of op te halen. Misschien wordt dat een volgende teleurstelling. Ik doe haar in elk geval weinig goed. In Annemarie en de kinderen heeft ze vertrouwen.’
Cornelis zei langzaam: ‘Veening heeft het weliswaar op jou voorzien, maar dit is geheel en al mijn zaak. Jij hebt er niets mee te maken en mag je er ook niet mee bemoeien.’
‘Hoe stel je je dat in 's hemelsnaam voor? Ik word met naam en toenaam verdacht van verduistering van een halve ton.’
‘Ik heb vanmiddag een vergadering met de burgemeester, de wethouder en nog een paar mensen. Ik maak afspraken met een paar journalisten. Ik verzeker je dat van Veening de volgende maand geen spaan meer heel is. Hij gaat eraan.’
Hij zei het zo beslist, onverbiddelijk dat Thomas bang werd.
‘Je praat als de god van het oude testament’ zei hij, ‘wat ben je van plan?’
| |
| |
‘Ik kom erachter waarom Veening indertijd is veroordeeld. Wanneer het vertrouwelijke informatie van de politie wordt maak ik er desnoods misbruik van. Ik wil in Antwerpen op onderzoek uitgaan. Die Lode Canckelaer krijg ik te pakken. Hier in Woudrecht is genoeg materiaal over Veening te vinden. De wijven die hem onderhouden hebben krijg ik zo ver dat ze me alles vertellen. Van Veening blijft niets over.’
Thomas zei, met een stem die naar hij hoorde oversloeg van nervositeit: ‘In godsnaam, Cornelis, wat haal je je in je hoofd? Veening is niets, geen hond interesseert zich voor Veening. Wat jij ook doet, van de hele geschiedenis blijft enkel hangen dat er hier een slecht functionerende culturele dienst is, geleid door een verkeerd gespelde Rozendal.’
‘Ik zal ervoor zorgen’ zei Cornelis, ‘dat hij door zijn laatste vrienden wordt uitgespuugd. Ik hoop dat hij zelfmoord pleegt.’
Thomas zei: ‘Je hebt geen grein mensenkennis. De man is stront en zal tot na zijn dood omringd zijn door strontvliegen. Zijn enige ideaal is: stinken. Je bewijst hem een grote dienst door hem serieus te nemen.’
‘Je bent te slap, Thomas. Ik was er niet bij toen hij dat huis van die Cohn betrok. Als ik erbij was geweest had ik hem eruit getrapt.’
Thomas lachte.
‘Wie weet. Iets anders. Overdrijf je de zaak niet omdat je hem indertijd te laat hebt doorzien? Je neemt nu wraak op je falen van toen.’
‘Nee’ zei Cornelis. ‘Ik heb daarover nagedacht. Mijn verblinding van toen beschouw ik als een waarschuwing. Ik kan nooit meer goedmaken wat ik heb misdaan door Veening mijn huisje te laten bewonen. Maar ik kan voorkomen dat hij anderen aandoet wat hij Henriët en jou heeft aangedaan. Ik heb twee dingen voor ogen: er moet recht geschieden en er moeten nieuwe misdaden voorkomen worden. Om het recht gaat het mij in de eerste plaats.’
‘Cornelis’ zei Thomas, ‘ik smeek je, echt, ik smeek je. Je haat Arend...’
Cornelis onderbrak hem.
| |
| |
‘Ik haat Veening omdat ik onrecht haat.’
‘Ik haat hem niet. Ik ben volgens jou waarschijnlijk te slap om te haten. Ik minacht hem en ik heb medelijden met hem. Ik heb inderdaad niets met de hele zaak te maken, maar ik ben wel de beschuldigde. Mij interesseert het alleen dat de zaak zo spoedig mogelijk uit de wereld is.’
‘Luister goed naar me, Thomas. Ik eis van je dat je je nergens mee bemoeit. Hoor je, ik eis het. Wanneer je me dat niet belooft kan ik je dwingen.’
‘Hoe ter wereld...’ zei Thomas.
‘Niets eenvoudiger dan dat. De burgemeester is geen grote geest en geen held, dat ben ik met je eens. Maar hij is volstrekt integer. Als ik mijn verhaal heb verteld, en je weet net als ik dat hij me zal geloven, kan ik ervoor zorgen dat jij óf een maand met vakantie wordt gestuurd óf een spreekverbod krijgt opgelegd.’
‘Verdomde schoolmeester’ riep Thomas. ‘Voor mijn bestwil zeker! Bemoei je met je eigen zaken.’
‘Dit zijn mijn zaken, niet de jouwe. Je schijnt dat niet te willen begrijpen. Ik vraag je dus om je niet met mijn zaken te bemoeien.’
Hij zweeg, grimmig, als een man die Thomas vreemd was en sympathiek.
Veel zachter zei hij: ‘Zou je niet naar Paros gaan en dat stuk bewerken? Het kan niet anders of je raakt overspannen met je narigheid thuis en je narigheid op de dienst. Misschien is het goed als Liselotte zich met Henriët bemoeit. Je kunt er zeker van zijn dat Annemarie haar niet in de steek laat. Denk niet dat het zomaar medelijden van haar is. Ze houdt van Henriët als van een oudere zuster.’
‘Het verandert nooit’ dacht Thomas toen hij de trap afdaalde en de gang door liep, ‘de arme Jet, ze heeft haar leven lang haar jas aan zo'n lage kapstok willen hangen. Doe ik het nu ook?’
Hij opende de deur en ademde diep, met een sensatie van opluchting, de onaangename winter in. |
|