| |
| |
| |
V
| |
| |
12
Meneer Terlingen was weer lastig. Henriët had hem eerst thuis behandeld, massage en gymnastiek na een kniebreuk en de man was zeventig, maar zo gauw het mogelijk was liet ze hem naar de praktijk komen. Ze beweerde dat het bij de therapie hoorde, een kwartiertje strompelen naar de Langestraat en dat was onzin, zeker in dit weer van gure regenvlagen. Ze kon hem in haar praktijkkamer beter in bedwang houden dan in zijn slaapkamer. Wat raakte die man opgewonden. Ze moest erom lachen, masseerde kort en bepaald niet mals en liet hem oefeningen met zijn been doen tot het zweet hem op het voorhoofd stond. Kwaad kon het niet en toch had ze schuldgevoel. Ze zou hem in haar autootje naar huis brengen, ze moest toch naar het ziekenhuis voor een cursus.
‘Liselotte, Maartje’ riep ze naar boven. ‘Ik breng meneer Terlingen naar huis en kom om een uur of één terug.’
De oude man had moeite met het in- en uitstappen en ze was blij dat ze hem veilig had afgeleverd. Het was jammer dat ze de brief van Thomas niet bij zich had, een rare brief vond ze na de eerste lezing, maar hij had ook zo'n onduidelijk handschrift. Het was nooit prettig om een brief van hem te krijgen, zo eens per maand, al schreef hij best aardig. Ze was hem niet vergeten, hoe zou dat kunnen, hij was er altijd, een beetje zoals oma en zelfs Peter, veilig ver weg, en de correspondentie, die zij toch ook niet wilde missen, bracht hem vlakbij.
Ze reed naar haar cursus, snel repeterend wat er voor schokkends in zijn brief stond, want ze moest haar gedachten straks bij de les houden: er veranderde zoveel in haar vak, door het gebruik van nieuwe apparatuur, dat ze moeite had om bij te blijven.
Het belangrijkste was in elk geval dat hij haar uitnodigde om haar vijftigste verjaardag op zijn Griekse eiland Paros te
| |
| |
vieren. Idioot, ze deed het natuurlijk niet, al was ze door zijn boek, zijn artikelen en zijn brieven er wel benieuwd naar. Twee jaar was hij nu al weg.
Ze moest het met Liselotte en Maartje bespreken. Toen ze de auto had geparkeerd bleef ze nog even zitten. Wat kon je met die twee bespreken, dacht ze glimlachend. Cornelis zou ze in elk geval vanavond opbellen, die was vorige zomer op dat eiland geweest. Tom had toen iets met een Amerikaanse danseres. Jaloers was ze niet meer, ze was veranderd sinds Liselotte en Maartje bij haar woonden, minder lastig voor zichzelf en anderen. Enfin, eerst de cursus.
De meisjes waren niet thuis. Ze nam de brief uit de lade van haar bureau in de praktijkkamer, ging naar de keuken, schonk zich een glas melk in en las hem langzaam genoeg om woord voor woord te kunnen volgen.
‘Lieve Jet’ schreef hij, ‘soms verlang ik naar een Hollands voorjaar, maar als ik de kranten mag geloven is het bij jullie zo onaangenaam dat mijn verlangen abstract blijft. Hier is het, zoals steevast in april, soms prachtig - de zon heet, de lucht fris - en soms zo stormachtig dat je er redelijkerwijs gek van wordt. De buitenlanders en de Grieken zelf worden dan ook gek, het hoort erbij, niemand verbaast zich over zijn eigen waanzin of die van anderen. “De storm hè?” glimlachen we, wijs knikkend, wanneer de vissers die niet kunnen uitvaren zich laveloos drinken en een oude Amerikaanse in een verfomfaaid lichaam naakt door het stadje loopt.
Wat mijzelf betreft. Ik heb de ervaring dat de voorbijgaande gekkigheid mij beslissingen laat nemen die ondoordacht zijn en juist. Toen ik hier kwam, in april 1962, huurde ik per slot de twee kamers waar ik nog steeds woon, begon aan al die artikelen en ging dat reisboek samenstellen waarmee ik voldoende verdiende om - precies een jaar geleden! - wat minder aan journalistiek te hoeven doen en de roman te schrijven waarvoor ik uit Nederland was weggegaan. Je zult hem nooit lezen want ik heb hem vernietigd. Waarom? Op een dag van storm heb ik, zonder herlezing of overweging, schrift na schrift in snippers gescheurd en nu het al weer een paar dagen mooi weer is heb ik er geen spijt van. Hoe moet
| |
| |
ik het zeggen? Het verdriet van de gierigaard: al dat werk voor niets. En vooral opluchting. Er kwamen wel emoties bij te pas. Ik dacht aan het gezicht van vader toen hij werd opgehaald en aan wat hij zei toen hij de deur uitliep: “Ajuus dan.” Een soort blasfemie om daaraan te denken. Die verkeerde, valse associatie bewees me, zodra de storm ging liggen, dat mijn roman verkeerd en vals was. Laat maar. Ik denk nu met genoegen aan de ochtend waarop ik de snippers bij de vuilnis gooide. Mijn schrijfmachine is trouwens kapot.
Het is nu bijna mei. Ik weet niet wat je voor vakantieplannen hebt. De Italiaanse reis vorig jaar, met L. en M., was blijkbaar geen groot succes? Waarom kom je niet hier naar toe voor een paar weken? We vieren dan je verjaardag en reizen samen terug. Ik heb mijn Griekse tijd wel achter de rug, en ik heb nauwelijks meer stof voor reisverhalen. Ik meen trouwens te merken dat de redacties en lezers wat verveeld beginnen te raken.
Denk er eens over na. Ik zou het erg prettig vinden en ik neem aan dat het je hier bevalt, zeker in het najaar als het niet zo heet meer is. Wanneer je niet bij mij wilt wonen - de kamers zijn schamel -, er zijn hier een paar behoorlijke kleine hotels, helemaal niet duur.
Alle liefs, Tom.
p.s. September kan echt heerlijk zijn hier, en de najaarsstormen zijn niet zo funest voor de psyche.’
Toen ze de brief gelezen had - hij beviel haar niet - dacht ze eraan hoe Liselotte en Maartje bij haar waren ingetrokken. De hoofdbewoonster van Maartjes huis in Amsterdam was gestorven, ze hadden niet veel kans op een geschikte ruimte, ze wilden voor de afwisseling best eens ergens anders wonen. En wat deed zíj? Ze zei: ‘Jullie maken van de slaapkamer je atelier, van Liselottes kamer je slaapkamer, ik ga in Toms werkkamer, en de tuinkamer beneden is van ons alle drie. De wachtkamer is er ook nog als er iemand wil logeren. Die heb ik nergens voor nodig. Jullie betalen de helft van de huur. Akkoord?’
Zo gemakkelijk ging het. Was het dan toch Thomas die het leven ingewikkeld maakte? Hij deed alsof zij het was, en
| |
| |
intussen was hij daar ver weg aan het schrijven en verscheuren, al naar gelang het stormde, en woonde zij gewoon, gezellig in haar huis waar veel mensen op bezoek kwamen, meer vrouwen dan mannen gelukkig, en verdiende zij wat zij nodig had met nuttig werk. Naar mannen verlangde ze in elk geval helemaal niet, die kietelden haar onder haar zielevoeten - het was een uitdrukking van Maartje - zodat ze lachte en schreeuwde tegelijk.
Die goede Bert! Ze moest aan hem denken. Hij had wel eens amoureus gedaan, dat had niets te beduiden. ‘Gedraag je!’ zei ze en hij liep jankend weg, als een hond met zijn staart tussen zijn benen. Later vertelde hij het verhaal aan Maartje die niet kon ophouden met lachen bij zijn imitatie. ‘Gedraag je!’ was een huisuitdrukking geworden.
Henriët nam de brief op en legde hem neer. Ze wist bijna woordelijk wat erin stond. Tom was wel in de war geweest, dat kon ze eruit opmaken. Over de roman had hij altijd vaag geschreven, dat verbaasde haar niet, hij praatte weinig over waar hij mee bezig was, met niemand voor zover ze wist. Maar dat hij zomaar een boek verscheurde waar hij een jaar aan gewerkt had, en dan terwijl het stormde.
Henriët vroeg zich af waarover het boek ging. Iets had hij er wel over verteld. Ze ging terug naar het bureau in de praktijkkamer en zocht in het stapeltje brieven dat zij er bewaarde. Het duurde even voor zij de passage gevonden had:
‘Moeilijk te zeggen, Jet. Je hebt Sigmund en Sieglinde in Die Walküre, Wälsungenblut, en heel slechte gedichten van de brave Theodor Storm, Geschwisterblut en een volksliedje dat door Brahms is bewerkt, iets met “Schwesterlein”. Bij Trakl vind je prachtige zinnen: “Der Schwester Schlaf ist schwer,” “Es schwankt der Schwester Schatten durch den schweigenden Hain.” Dat die sch zo zwaar allitereert is veelzeggend. Nou ja. Of mijn roman over zusjes gaat of over alliteraties is me nog niet duidelijk.’
Ze borg het stapeltje weg. Nu ze erover nadacht kon ze het niet zo erg vinden dat Thomas zijn boek had verscheurd. Ze las niet graag wat hij schreef, ook zijn artikelen niet, het was of hij haar onder haar zielevoeten kietelde, dat was het. Als
| |
| |
ze een heel andere brief had gekregen, van een vreemde, waarin stond dat Tom dood was, zou dat niet rustiger zijn geweest?
Ze hoorde de buitendeur opengaan. Voor ze naar de gang liep om met de meisjes over het avondeten te praten bedacht ze dat ze Toms artikelen ook vervelend ging vinden. Eerst waren ze mooi, over de oudheid en het licht, nu vertelde hij verhaaltjes over de mensen die hij op dat eiland ontmoette, allemaal kunstenaars en leeglopers. Ze kon zich Tom niet voorstellen als kunstenaar en leegloper en toch deed hij in die stukjes of hij er een was.
‘Hallo’ zei ze, ‘hebben jullie even? Ik heb een brief van Tom waarover ik wilde praten.’
‘Ik ben alleen’ zei Liselotte. ‘Is Maartje uitgegaan? Ik dacht dat ze op het atelier bleef. We moeten die dierenpopen afmaken voor de hotels. Vervelend maar het betaalt goed.’
‘Je bent nat’ zei Henriët. ‘Kom even in de keuken. Zal ik koffie maken?’
Wat was het kind mooi geworden! Henriët betrapte zich er vaak op dat ze verliefd was op haar eigen dochter en haar niemand anders gunde. Zeker geen man, gek genoeg. Maartje mocht met haar vrijen als dat ergens voor nodig was, en vrijen was eigenlijk nergens voor nodig, maar dat een man die lange afwezige jonge vrouw aanraakte, ze moest er niet aan denken, en kleinkinderen hoefde ze ook niet.
‘Wat doe je raar’ zei Liselotte, ‘ik dacht dat ik koffie van je kreeg.’
‘Ja, sorry’ zei Henriët. ‘Ik heb een brief van Tom en die heeft me van streek gemaakt. Lees hem maar.’
‘O, hij is niet getypt’ zei Liselotte toen ze de brief had opgepakt. ‘Dat handschrift van Tom kan ik niet lezen. Vertel maar wat er in staat.’
Henriët zette water op.
‘Hij heeft de roman verscheurd waaraan hij een jaar heeft gewerkt en hij wil dat ik mijn vijftigste verjaardag op Paros kom vieren.’
‘Zo’ zei Liselotte.
| |
| |
‘Dat is niet niks’ zei Henriët.
‘Wat ga je doen?’
‘Dat wou ik juist bespreken. Het is een rare brief. Waarom zou hij die roman verscheurd hebben?’
‘Nou ja’ zei Liselotte.
‘Wat nou ja? Het is toch heel wat voor hem. Hij heeft er misschien veel verdriet van dat het hem niet is gelukt.’
‘Ik bedoel, soms lukt iets niet’ zei Liselotte.
‘Wat doe je ijzig. Ik dacht dat je meer om hem gaf.’
‘Waarom komt hij niet gewoon naar huis? Vorig jaar moest Cornelis naar hem toe. En nu jij. Straks laat hij Maartje en mij ook nog overkomen.’
‘Ik geloof dat je met je verkeerde been uit bed bent gestapt’ zei Henriët. ‘Je vindt dus dat ik niet moet gaan?’
‘Je werd vorig jaar in Italië al zenuwachtig van de hitte. Het zal daar nog wel warmer zijn.’
‘Ik was ziek’ zei Henriët. ‘Dat weet je ook wel. Ik ben met Tom een paar keer naar Italië geweest en toen had ik geen last van de hitte. Hier is je koffie.’
Liselotte bleef staan, bleek, verwaaid en blies in het kopje.
‘Ik kon best met je meegaan’ zei ze onverschillig.
‘En Maartje dan!’
‘Ze zei laatst dat ze wel weer eens Russisch wilde horen spreken.’
‘Wil ze naar Rusland? Kan ze daar terugkomen?’
‘Ik weet het niet’ zei Liselotte.
Henriët dacht niet meer aan Tom. Ze zag zichzelf met Liselotte in het vliegtuig en hoe ze samen Athene bekeken. Het wond haar zo op dat ze zorgvuldig zweeg.
‘Dank je voor de koffie’ zei Liselotte. ‘Ik ga eens kijken of Maartje er is. Zou ik niet voor het eten zorgen vandaag?’
‘Ja’ zei Henriët. ‘Ik heb nog maar eens bloemkool gekocht. Die maak jij zo lekker klaar.’
Cornelis nam met tegenzin de telefoon op. Zo tegen het einde van het schooljaar verwachtte hij onheil, zieke leerkrachten, overspannen werksters, boze ouders die de school verweten wat ze zichzelf en hun kinderen moesten verwijten, en
| |
| |
hij wilde juist naar zijn werkkamer op zolder gaan om het plan verder voor te bereiden dat hij in de vakantiemaanden ging uitvoeren: een reeks sonnetten, elk sonnet de nauwkeurige beschrijving van een gebouw, straat, hemel, plein of plant van Woudrecht, zonder sentiment, zonder anekdotiek. ‘Hab'; ich den Markt und die Strassen noch nie so einsam gesehen!’ Het moest kunnen, en hij moest het kunnen, zijn in Amsterdam ontwikkelde techniek kon hij in die paar drukke jaren Woudrecht niet verleerd hebben. Zwemmen verleerde je ook niet.
‘Fijnaert’ zei hij nors.
‘Met Henriët’ hoorde hij tot zijn opluchting. ‘Cornelis, ik moet je wat vertellen. Heb je even tijd?’
Hij luisterde naar haar rommelige, zenuwachtige verhaal, zei ‘ja’ en ‘nee’ als hij dat passend vond en ‘Je moet het doen als je er zin in hebt’ en ‘Dat is geen gek idee’ en ‘Natuurlijk zien we elkaar dezer dagen.’
‘Wat een raar gesprek heb jij gevoerd’ zei Annemarie vrolijk. ‘Ik kon uit wat je zei niet eens opmaken wie je aan de telefoon had. Zal ik raden?’
‘Probeer het’ zei Cornelis en keek met genoegen naar haar. Zonder haar en de twee kleine kinderen zou zijn leven ongemakkelijk zijn gebleven.
‘Jan Zwart stuurt zijn zoontje toch naar de christelijke school, om zijn schoonouders te ontzien.’
‘Mis.’
‘Je moet het doen als je er zin in hebt?’ herhaalde ze peinzend. ‘Iemand vroeg of hij zou verhuizen naar het leegstaande huis aan de Markt. Nee, daar zou je anders op gereageerd hebben.’
‘Nog één keer.’
‘Liselotte wil een poppententoonstelling in het museum.’
‘Nee’ zei hij, ‘Henriët gaat Thomas afhalen op Paros. Misschien komen ze samen terug naar Nederland.’
‘Ach hemel’ zei Annemarie. ‘Begint dat nu allemaal weer opnieuw. Henriët kan maar geen beslissing nemen. Je hebt het niet afgeraden?’
‘Natuurlijk niet’ zei hij. ‘Dat verwachtte ze niet van me.’
| |
| |
‘Ik zou het haar zeker hebben afgeraden.’
‘Daarom vraagt ze het jou ook niet.’
Hij ging naar de tafel waaraan zij zat, met een roman van Mauriac en een woordenboek en zoende haar korte steile levendige haar.
‘Ik ga nog even naar boven’ zei hij. ‘Ik wou dat we al vakantie hadden.’
‘Ik ga vroeg naar bed’ zei ze. ‘Een van de kinderen zal wel weer iets geks dromen. Ze hebben blijkbaar veel fantasie van je geërfd. Ik heb het moeder nog eens gevraagd. Ik sliep als baby zonder me te bewegen en droomde als klein kind nooit van wolven en mannen onder mijn bed. Al hun goede eigenschappen komen van mij, alle slechte van jou.’
‘Zulke dingen leer je van Mauriac’ zei hij. ‘Ik beveel jonge moeders altijd opbouwende lectuur aan.’
Ze vleide zich tegen hem aan en zei: ‘Kom je niet te laat naar bed? Je moet wat meer slapen.’
In zijn kamer, aan zijn tafel zittend, schoof hij, niet echt geërgerd maar met een gebaar van ergernis, de papieren van de school opzij. Hij kende zichzelf. Ervaren geworden door zijn beroep reageerde hij correct, zij het langzaam, op onverwachte gebeurtenissen en pas later, het duurde soms dagen drong tot hem door wat de gebeurtenis al dan niet voor hem betekende. Annemarie wist dat, liet hem in zijn waarde en vertrouwde op hem. De mensen dachten dat zij hem opjutte, zo leek het soms, misschien, en het kon hem niet schelen.
Hij stak een pijp op en sloeg het schrift open met een inventaris van de plekken die hij beschrijven moest: karakteristieken, historische gegevens, losse regels.
Het schrift rook naar school. Hij sloeg het dicht en haalde uit een bureaula een ander dat, hoopte hij, zou ruiken naar zijn reis door Griekenland. Hij liet het gesloten en staarde voor zich uit.
Thomas had zijn roman vernietigd. Zou Henriët begrijpen wat dat voor hem betekende? Ze vertelde het zo achteloos, een bijkomstigheid, van veel minder belang dan haar probleem om wel of niet naar Paros te gaan. Hij moest aannemen dat zij het niet begreep. Kijkend naar het schrift met
| |
| |
zijn poëtische notities stelde hij zich voor hoeveel het hem zou kosten aan moed, hoe wanhopig het hem zou maken wanneer hij verplicht was het schrijven van de gedichten als een illusie te beschouwen.
Dat Thomas haar schreef over zijn mislukking en de manier waarop hij erover schreef, kon je dat anders begrijpen dan als een noodkreet? Blijkbaar had Henriët, in de eerste plaats met praktische problemen bezig, dat niet gedaan. Zij had ook de ware aard van Toms frivole artikelen uit de laatste tijd niet onderkend. Of die artikelen nu goed waren of niet - hij hield er niet van -, er bleek uit dat Thomas zich overgaf aan een leven van zinloze prikkelingen waarvoor hij toch te goed was. Uit teleurstelling waarschijnlijk, omdat hij zijn falen niet kon verdragen.
Henriët! Annemarie mocht haar graag en hijzelf ook. Maar begrijpen deed hij haar niet. Verstand had ze genoeg, en ze gebruikte het zonderling. Zo was het ook met haar opmerkingsvermogen. Overgevoelig voor iedere aanmerking, direct bereid tot een boze uitval deed ze of ze niet wist dat er in het stadje flink werd geroddeld over Thomas en haar en over Maartje en Liselotte. Eerst wilde ze iedereen naar haar hand zetten, Liselotte, Thomas, en ze veranderde als een blad aan de boom. Tenminste. Zo royaal en modern als ze zich tegenover Liselotte gedroeg, zo kleinzielig praatte ze over Thomas. Dat Liselotte de minnares van Thomas had overgenomen accepteerde ze als iets alledaags, maar dat Thomas ooit met Maartje naar bed was gegaan vergaf ze hem nog steeds niet. Ze had hem echt het huis uit geruzied vóórdat hij Maartje leerde kennen. Ze deed alsof hij haar ter wille van Maartje had verlaten.
Waarom lieten ze elkaar niet met rust? Nu Thomas' moeder dood was hoefden ze geen contact meer te hebben. Thomas praatte dan wel graag over de broer-zus relatie, en blijkbaar ging zijn roman daar ook over, maar erg serieus was dat toch niet, een fantasietje van Thomas, geen werkelijkheid. Op zichzelf was het wel te begrijpen dat de oorlog en die ongelukkige geschiedenis met Thomas' vader hen bond. Als verstandige mensen konden ze toch beter naar de toe- | |
| |
komst kijken, niet naar het verleden. Hij begreep het niet.
Cornelis sloeg zijn dagboek open:
‘30 juli. Snikheet. Thomas vertelde over zijn roman. Vanavond zaten we weer te praten met al die buitenlanders. Thomas is handig met zijn talen.
31 juli. Ik ben blij dat het erop zit. Tien jaar geleden verlangde ik naar zo'n soort leven. Thomas is er te oud voor.’
Beschaamd sloeg hij het schrift dicht. Hij had het piepkleine, witte stadje van kronkelstraten voor ogen, de zee, de ezels, de paarden, en vooral Thomas, mager, bruin, bijna knap, op wie hij zoals heel vroeger jaloers was geweest, met even weinig reden als vroeger. Vandaar zijn lamlendige aantekening.
Ze zeiden van hem dat hij zwaartillend was. Misschien was hij dat ook. Zelfs als hij er rekening mee hield, met die neiging tot zwaartillendheid, dan nog bleef hij het vernietigen van de roman een kleine tragedie vinden. Het was ondenkbaar dat het boek zo volslagen mislukt was, in zekere zin was Thomas' daad onvergeeflijk, een soort zelfmoord. Dat leek weer te zwaar. Alhoewel, Thomas' artikelen, over drank en hysterische vrouwen, waren bar destructief. Dat was Annemarie ook opgevallen.
Zou Henriët er niets van begrijpen? Cornelis legde de pijp weg die hij rookte om zijn longen te sparen en stak een sigaret op. Nee, ze begreep er niets van en hij kon haar niet waarschuwen. Het was gevaarlijk voor haar om naar Paros te reizen, en wat moest Liselotte er doen? Die wist niet eens dat je ergens iets van kon begrijpen. Misschien vond ze er een nieuwe vriendin of vriend. Met Maartje liep het blijkbaar af. Een kind had kunnen voorspellen dat dat zou gebeuren. Ze verdween met poppen en al, Thomas kwam terug, en ze waren een eindje verder gekomen op hun weg naar de dood, dat was het enige wat je erover kon zeggen.
‘Godverdomme’ zei hij hardop en pakte nijdig zijn schrift met schetsen voor sonnetten. Hij bedwong gemakkelijk de neiging om het te verscheuren en besloot naar bed te gaan, heel stil, zodat Annemarie niet wakker werd.
| |
| |
Het grote donkere schip lag te mopperen aan de kade. Het leek zijn moeder wel in zo'n stemming waarvan je niet wist of hij goed of slecht was. Op zee waren de lichten van vissersboten te zien en aan de hemel sterren. Het terras was leeg, het café achter hem geblindeerd, opzichtig, met een enorm hangslot op de wrakke deuren. Op het wankele tafeltje stond een fles cognac waaruit hij zo nu en dan een slokje nam, vies zoet spul. Links van hem, aan de andere kant van de weg, lag het terras van het restaurant, slonzig uitgegeten, en ernaast begon de kronkelstraat van wit gekalkt plaveisel, een mozaïek van toeval, die dwars door het heuvelstadje naar zijn kamers leidde. In de verte, vanaf de kade, klonk muziek uit de juke-box, helaas Amerikaans gedrens in plaats van bouzouki.
Maar hier was het, om elf uur, al nacht en hij, Thomas, zat er als iemand uit zo'n Grieks jammerlied, verscheurd, dronken, wanhopig en zijn wenen, krijsen, donderen zou gezang zijn.
In de grote hotelkamer boven hem sliepen Henriët en Liselotte. Het stonk er naar crèmes want hun huid kon niet tegen de zon. Grote hoeden lagen op de tafel en op de stoelen droogden bikini's en handdoeken. Henriët zou wel, voorzichtig, een laken om zich heen hebben geslagen. Zij had een slipje aan, zonder twijfel, en Liselotte lag naakt op het laken, koel lichtend omdat ze zo wit bleef.
Verlangde hij naar hen? Hij probeerde het even, en was toen blij dat hij alleen zat, in het donker, kijkend naar het lelijke schip dat zo aardig babbelde. Hij was bij nader inzien niet verscheurd, niet wanhopig, niet dronken. Hij sloot zijn ogen om het schip te horen zonder iets te hoeven zien, een geluid samengesteld uit knersen van de touwen en kabbelen van de golfjes.
‘Honey dear’ zei een stem die hij niet wenste en toen hij opkeek zag hij Vivian, halfdronken, op een stoel naast hem gaan zitten.
‘St’ zei hij. ‘Hoor je het water? Het klinkt net of een konijn een worteltje knabbelt.’
‘Heb je Jack gezien?’ vroeg ze luid. ‘Hij was niet bij Geor- | |
| |
gios. Muriel had moord in haar ogen. Ik denk dat ze hem heeft doodgeslagen, de sadiste.’
‘Stil nu’ zei Thomas. ‘Er slapen mensen boven. Hoor je zelf niet hoe ver je stem draagt.’
Ze was nymfomaan, zestig, alcoholiste en zo voorbeeldig gek, dat hij een jaloers artikel over haar had geschreven.
‘Het kan me niet schelen’ zei ze. ‘Arme Jack. Zo'n begaafde jongen. Hij wordt met de dag schichtiger, zo mishandelt ze hem. Het begint hier te lijken op het Duivelseiland met Muriel en Marilyn aan het bewind.’
‘Je hebt er toch niets mee te maken’ zei hij. ‘Ga naar huis.’
‘Als jij meegaat’ zei ze, nam de fles van de tafel en goot cognac in haar mond. ‘Ga je mee?’
‘Nee’ zei hij.
Ze stond moeizaam op.
‘Je dochter maakt hier veel indruk’ zei ze.
‘Stil nu toch. Het is mijn dochter niet.’
Zacht vloekend waggelde ze weg.
Hij luisterde met gesloten ogen naar haar onregelmatige stappen die bijna zichtbaar verdwenen. Een vogel fladderde slaapdronken voorbij. Misschien daarom ontging het hem dat de deur van het hotel voorzichtig openknarste en was hij toen hij zijn ogen opendeed, verrast Liselotte voor zich te zien staan, in bikini, met een badjas over haar arm, een vinger op de lippen.
‘St’ fluisterde ze. ‘Moeder slaapt. Ik wil even zwemmen Ik wist niet dat jij hier nog zat.’
Zij nam de stoel waarop Vivian had gezeten en keek naar de fles cognac.
‘Ik hoorde een vrouw hard praten’ zei ze. ‘Daarvan werd ik wakker, denk ik. Heb jij hier cognac met haar zitten drinken?’
‘Welnee’ zei hij, ‘ze kwam langs en ik heb haar naar huis gestuurd. Het was Vivian, weet je, die oude alcoholiste.’
‘Mag ik een slok cognac?’ vroeg ze. ‘Ik heb eigenlijk geen zin om te zwemmen.’
‘Maar trek je badjas aan’ zei Thomas. ‘Je vat zo kou. Is je huid erg gloeiend?’
| |
| |
‘Voel maar’ zei ze.
Hij streelde haar over haar schouder. De warmte was prettig, hij kon zich niet voorstellen dat ze er last van had.
Het hoge brede donker om hen heen was zo doorzichtig van akoestiek dat ze bijna zonder geluid te maken konden praten en elkaar verstaan.
‘Je bent niet erg verbrand’ zei hij.
‘Moeder zegt dat ze erg verbrand is. Ik kan het niet zien. Ze ligt te kreunen in haar slaap.’
‘Ik heb haar gewaarschuwd. Ze wilde bruin worden.’
‘Ze kan net zomin bruin worden als ik.’
‘Ze doet uitsluitend wat ik haar afraad’ zei Thomas. ‘Ik geef het op. Als je het goed beschouwt hoort ze hier wel thuis.’
‘Ze is niet erg aardig tegen je’ zei Liselotte.
‘We leven hier onder een matriarchaat. Vivian heb je net horen weggaan. Het lukt haar niet om de macht te grijpen. Ze is vooral gebeten op Muriel. Ken je die? Een vrouw van achter in de vijftig, nog heel mooi. Ze houdt er slaven op na volgens Vivian. Ze heeft een schilderschool opgericht en al de lieve kleine homoseksuelen die hier aankomen duwt ze een penseel in de hand. Marilyn is een rijke Amerikaanse, een literaire Feldwebel. Als zij zich over je ontfermt moet je schrijven. Ik ben te oud en te produktief om onder haar te lijden.’
‘Moeder is een paar nachten geleden meegegaan naar je kamer’ zei Liselotte.
‘Ik heb twee kamers en twee bedden.’
Ze nam een slok uit de fles.
‘Je hebt haar niet nodig hè. Er zijn hier vrouwen genoeg voor je.’
‘Hoe komen jullie toch bij die onzin?’ vroeg Thomas, te luid beginnend en uit reactie daarop zwijgend.
‘Je lijkt je moeder wel’ zei hij kalm, ‘wat stelt ze zich eigenlijk voor?’
‘Ze is jaloers’ zei Liselotte, ‘ik dacht dat dat over was. Je bent zo bruin en zo mager, ze gunt je niet aan een ander.’
‘In Athene ging het goed’ zei Thomas. ‘En daar was het
| |
| |
heet en benauwd.’
‘Het komt omdat jij hier zo veel mensen kent die zij niet kent. Ze voelt zich bedrogen als jij met iemand praat in een taal die ze niet verstaat. Ze denkt dat je met al die vrouwen naar bed bent geweest.’
‘Godbewaarme’ zei Thomas. ‘Luister eens naar het knarsen van het schip aan de touwen. Ik vind dat zo'n ontroerend geluid.’
‘Mag ik bij jou slapen vannacht?’ vroeg Liselotte. ‘Ik kan er niet tegen als moeder zo is. Het is net als vroeger. Nu Maartje weg is is ze ineens jaloers op Maartje. Ze probeert me alsmaar uit te horen. Ik word er ziek van.’
‘Het was verkeerd van me om jullie hierheen te laten komen.’
‘Ik ben er blij om’ zei Liselotte en aaide hem vluchtig over zijn arm.
‘We zitten hier toch goed?’ zei Thomas.
‘Kom’ zei ze, nam de fles en stond op. ‘Moeder heeft een slaappil en twee aspirines genomen, precies wat jij haar hebt afgeraden. Ik ga morgen heel vroeg zwemmen en verzin wel iets. Wat kan het me trouwens schelen? Ik doe toch alles verkeerd.’
Thomas gehoorzaamde. Ze liepen zwijgend door de stille straat waar hun voetstappen onverdraaglijk luid klonken en gingen zijn lage huis in. Het was er rommelig: twee kleine kamers aan de achterkant met ernaast een badkamer. In de kamer waar Thomas werkte stond een groot bed, in de aangrenzende kamer een bed tussen stapels boeken, flessen, dozen, koffers, een gasstel. De nachtkoelte, buiten van zo'n wijsheid, had het hier moeilijk met de vuil, oud geworden hitte van de dag.
Thomas wees op het grote bed.
‘Hier heeft Henriët geslapen’ zei hij, ‘ik lag in dat andere.’
Liselotte stond onder de door een blauw kapje afgedekte gloeilamp die licht zwaaide aan het snoer. Ze deed haar badjas en haar bikini uit. Er trokken, langzaam, groteske schaduwvlekken over haar gezicht en haar lichaam.
Thomas lachte.
| |
| |
‘Ga onder die lamp vandaan’ zei hij. ‘Het is net of je borsten tot op je buik hangen.’
‘Kleed je uit’ zei ze terwijl ze zich op het bed liet zakken, ‘ik wil alleen maar bij je liggen.’
Ze was heel mooi, vond hij, veel mooier dan in de ontkleding van het strand waar ze wat dunner en langer leek dan de andere jonge vrouwen maar evenzeer zomaar een lichaam. Nu had ze weer de brekelijke, trage gratie van toen ze nog heel jong was, Ary Scheffer of Aubrey Beardsly, niet uitdagend, niet ijdel, een schoonheid die aan zichzelf genoeg had en geen erkenning vroeg. Het was ondenkbaar dat hij haar zelfs maar zou kussen of strelen zonder dat ze erom vroeg.
Hij lag op zijn rug naast haar en zij wendde zich naar hem toe.
‘Kom je?’ zei ze, ‘ik wil in je armen liggen. Dat heb ik altijd gewild.’
Hoewel ze hem zacht over zijn rug streelde negeerde ze volkomen dat zijn lid, tegen zijn zin, stijf werd. Zij ademde langzaam, alsof ze sliep, en al begeerde zijn lichaam haar, hij dwong zich om zijn ademen naar het hare te regelen en zich tevreden te stellen met de doezelige idylle van haar naar zeewater, cognac, zweet, parfum en vooral zon geurende koele slaap. Wat voelde zij, indien ze iets voelde? Hij voelde in elk geval, toen hij haar niet meer begeerde, een rust waarin het leek of zelfs zijn hart had opgehouden met kloppen, troostend, maar waarom moest hij getroost worden?
Hij werd moeilijk wakker, alleen zoals hij zeker wist, meende zich te herinneren - het kon een droom zijn - dat hij Liselotte aan zijn tafel had zien zitten, in haar badjas, starend naar hem en cognac drinkend. Hij stond haastig op en bekeek de fles. Die was leeg. Het was halfnegen, zag hij op zijn polshorloge. Hij waste en kleedde zich snel en liep de felle ochtend in. Wat zou ze een hoofdpijn hebben.
Op het pleintje aan de kade, onder het dikke, zacht flapperende zonnescherm van een café, zag hij Liselotte en Henriët zitten. Beiden waren bleek en monter in het frisse licht.
‘Wat ziet Tom eruit’ zei Liselotte, lachend tegen Henriët.
| |
| |
‘Die heeft de nacht doorgeboemeld.’
‘Ik ben eindelijk beter’ zei Henriët en glimlachte naar hem. ‘Ik heb zin om een tocht over het eiland te maken. Zullen we met z'n drieën een taxi nemen?’
‘Gedraag je!’ zei Henriët tegen Liselotte die de laatste wijn uit het aluminium kannetje in haar glas schonk en ze lachten allebei.
Zorgelijk zei ze: ‘Je moet naar bed. Je hebt blauwe wallen onder je ogen. God, jongens, wat zijn dit heerlijke dagen.’
‘Ja, ik ga naar bed’ zei Liselotte. ‘Ik wil hier nooit meer weg.’
Ze kuste Henriët en Tom vluchtig en stak het onvriendelijke stuk asfaltweg over naar het hotel, heel rechtop en langzaam.
De wind nodigde, ondanks de keukengeuren en de geuren van teer, verf, bomen, tot diep ademen. De guirlandes gekleurde gloeilampen wiegden zo onregelmatig dat de schaduwen zelfstandig leken te worden.
‘Waar kijk je naar?’ vroeg Henriët.
‘Kijk daar’ zei Thomas. ‘Ik probeer te weten te komen waar die schaduw bij hoort. Is het de schaduw van die dikke Duitser of van de eucalyptus? Je zou toch veronderstellen dat een dikke Duitser en een eucalyptus zelfs in de diepzinnigste vervormingen van elkaar te onderscheiden zijn.’
Ze legde haar hand op de zijne.
‘Dit was de mooiste verjaardag van mijn leven’ zei ze.
En meteen daarop tegen een kat die miauwend tegen haar op ging staan en zijn nagels in haar bovenbeen duwde: ‘Ga weg, ik heb niets meer voor je.’
‘Waarom zeggen Liselotte en jij telkens “Gedraag je” tegen elkaar?’ vroeg Thomas.
‘Iets van Bert.’
Zij had geen zin om het hem uit te leggen. Er kwam te veel aan te pas, haar vermeende afkeer van mannen, haan medelijden met de in de steek gelaten Liselotte, haar sympathie voor Maartje, en ze zat nu, vijftig jaar oud, op een terras.
| |
| |
‘Liselotte heeft met je geslapen hè?’ vroeg ze dromerig, en toen hij haar verschrikt aankeek: ‘Ik vind dat wel goed.’
‘Nee’ zei Thomas. ‘Ze wilde bij me liggen. Ze had dat altijd al gewild volgens haar.’
Ze boog zich naar hem toe en kuste hem op de mond.
‘Het was lief van je’ zei ze.
‘Heeft Liselotte het verteld?’
‘Liselotte? Nee. Vertelt die ooit iets?’
‘Ik heb erover nagedacht’ zei Thomas. ‘Het kan zijn dat ze een mannenlichaam wou beproeven en het voor het gemak maar in de familie hield. Ik voel me misbruikt.’
Henriët zei: ‘Ik had alles bijna weer bedorven. Wat zou het toch zijn met me? Ik zeg toch niet zomaar de vreselijkste dingen, ik moet die toch menen, en als het over is schaam ik me niet eens, ik begrijp ook niet waarom andere mensen er zich iets van aantrekken. Het duurt soms heel lang voor ik inzie dat ik helemaal geen gelijk had, heel lang...’
Ze merkte, met welbehagen, dat haar stem dromerig formuleerde, als lang geleden, zonder dat ze er controle over had.
Peinzend keek ze langs Thomas heen naar de witte straat.
Ze zei: ‘Ik heb je de deur uitgejaagd hè Tommie? Omdat ik jaloers was, terwijl jij alleen maar goed was voor Liselotte en over mij heb je alleen maar goede dingen gezegd.’
‘Laat nu toch’ zei hij.
Maar zij ging verder: ‘Ik was zo boos op je omdat ik van niemand anders kon houden. Maar jij kunt ook alleen van mij houden, is het niet?’
Hij knikte.
‘Al heb je veel vrouwen gehad, je hield nooit van ze.’
‘Ik heb niet veel vrouwen gehad.’
‘Je had een danseres’ zei ze. ‘Cornelis Fijnaert vertelde het, en ik vond het flauw van je omdat Liselotte ook aan dans heeft gedaan vroeger, maar ik was niet echt jaloers.’
Thomas lachte.
‘Een danseres? Heeft Cornelis daarover geroddeld? Wat een provinciaal. Ze was evenmin een danseres als Liselotte, een Amerikaans meisje dat weet ik wat voor drugs gebruikte
| |
| |
en zich verbeeldde dat ze verliefd op me was. Ze was ineens verdwenen, een hele opluchting.’
Henriët hoorde wel wat hij zei maar het drong niet tot haar door.
‘Het was zo lief tussen Liselotte en Maartje’ zei ze. ‘Ik dacht geloof ik dat ze zusjes waren.’
Ze voelde zijn hand zacht over haar haar strelen en hoorde zijn vriendelijke hautaine stem: ‘Je bent een beetje dronken, Jetje. Iedereen wordt hier een beetje dronken, van de zon en van de wijn. Je kunt beter gaan slapen.’
‘Ik moet met je meegaan’ zei ze - haar hart bonsde, het zweet brak haar uit, ze beefde, maar ze hoorde zich nog steeds nevelig praten, een droom van praten -, ‘je hebt geen schone hemden meer, en ik vind dat je te weinig eet. Je zorgt slecht voor jezelf, en je bent niet echt vrolijk. Ik moet je weer vrolijk maken. Ik zal een knoop aan je blouse zetten strakjes. Je mag me alles vragen wat je wilt.’
Dicht tegen hem aanleunend merkte zij hoe begerig hij was, als vroeger, en die triomf maakte dat ze verder praatte, zonder precies te weten wat ze zei, maar nu opzettelijk, met zachte toonloze stem, volwassen kinderpraat.
Ze wist wel dat zijn gedachten zich tegen haar verzetten, maar het was haar voldoende dat hij meeging naar zijn kamers, zich uitkleedde, zich schikte in haar armen, en vol trots strafte ze het weggelopen kind door haar nagels in zijn vlees te zetten, zeurde tegen hem, zo vertrouwelijk dat ze heel jong werden, liet zich door hem, groot en sterk boven haar, overweldigen, gunde hem rust en maakte van hem opnieuw wat zij wenste. Het lukte gemakkelijk, zijn lichaam wilde niets liever dan de rollen spelen die zij opgaf, zolang zij, bezwerend, tegen hem praatte.
Moe en duizelig lag ze op haar rug, zijn slap wordend lid vasthoudend in haar schoot, en het stemde haar zo treurig dat hun één-zijn verschrompelde dat zij tot haar schrik zei op die zelfde toon van zwoele kinderlijkheid: ‘O Tom, ik droom er steeds van dat ik het boekje op de tafel legde, ik wil dat je me pijn doet, ik ben de schuld van alles.’
Ze hield haar adem in, met haar lichaam hopend dat hi
| |
| |
zou doen wat zij vroeg en was er bang voor.
Zijn handen klemden zich om haar schouders en zijn lid werd stijver.
‘Zo is het niet’ hoorde zij hem zeggen, of meende zij te horen want hij fluisterde vrijwel onverstaanbaar, ‘het is de wijn en de hitte, je verbeeldt je dingen die er niet zijn.’
‘Maar ik droom ervan’ zei ze even zacht, en omdat zij aan zijn bewegingen voelde dat hij klaar wilde komen brabbelde ze bezwerend: ‘Als ik een klein meisje was...’
Zijn mond bedekte de hare en hij trok zijn lid terug. Hij draaide zich op zijn rug naast haar en zij hoorde hem heel goed al wilde zij het niet.
Troostend zei hij: ‘Je moet zo niet praten, de wereld is geen kinderkamer, ik kan er niet tegen als je zo praat over wat er is gebeurd.’
Ze boog zich over hem heen, zoende hem op zijn voorhoofd en zijn wangen en zei: ‘We horen bij elkaar.’
‘Is het wel goed voor ons?’
‘Kom je weer bij me wonen? Ik zal geen ruzie meer maken.’
‘Dat is lief van je. Zullen we gaan slapen?’
Ze vond het, net als vroeger, prettig dat hij haar op haar rechterzij schikte en ze doezelde weg.
‘Slaap je?’ vroeg ze.
‘Bijna’ zei hij, ‘ik denk na.’ |
|