| |
| |
| |
11
‘Poëzie en actualiteit.’ Thomas en Cornelis wandelden langs het Raadhuis en de villatuinen van Hilversum naar een studio waar ze gingen deelnemen aan een radioforum. Ze praatten over tuinen. Thomas vroeg naar de namen van bloesems en bomen en het deed hem goed dat Cornelis evenals hij enkel, aarzelend, Japanse kers en larix dorst te noemen.
‘Ik vertrouw je poëzie niet meer’ zei Thomas. ‘Weegbree en knotwilg zijn mooie woorden, ik geloof niet dat je je er iets bij voorstelt. Dichter van de natuur!’
‘Zulke bomen en planten als hier zijn er niet in de polder’ zei Cornelis.
‘Ach wat’ zei Thomas, ‘ieder gevoel met name noemen, dat is het enige wat jullie, dichters kunnen. Ik kies voor poëzie waarin geen gevoel voorkomt maar een eik van een beuk wordt onderscheiden. Het leven van een boom, een knotwilg dan maar, poëtisch beleefd vanuit een knotwilg. Het denken van knotwilgen interesseert me meer dan het denken van dichters.’
‘Er zit wat in.’
‘Meer in elk geval dan in de problematiek van poëzie en actualiteit.’
Het was woensdag. Eigenlijk had Thomas het bespiegelend artikel voor de zaterdagkrant moeten schrijven. Het forum kwam ertussen en 's avonds moest hij naar een slechte première. Wat een mens al niet doet om zijn brood te winnen. In zijn brein verdrongen zich volzinnen, erg vermoeiend, en hij had die nacht gedroomd dat hem een luxueus aanbod was gedaan: wereldrecensent te worden voor zwembaden en visgerechten, duidelijk, meende hij, een teken van zelfverwijt over zijn al te vrolijk wordende onverschilligheid. Over het denken van de knotwilg kon hij morgen fantaseren. Hij herinnerde zich vaag dat er naar aanleiding van
| |
| |
Gorter over was geschreven, ‘ieder gevoel met name noemde’ was een tekst van Vasalis. Zouden Van Gogh en Seghers echt bomen hebben begrepen? Nu alles groen werd en bloeide was het een geschikt thema, bijna actueel, iedereen zou zich afvragen hoe het voelde om zo te ontbotten, want dat een boom iets voelde was vanzelfsprekend al kon je dat gevoel niet met het menselijke vergelijken. Het was beter het woord ‘denken’ te gebruiken, dat gaf minder aanleiding tot dweepziek misverstand.
Ze gingen het omroepgebouw binnen, schudden handen in de kantine en liepen naar de onaangenaam ruikende, warme, ongezellige studio. Er stonden lege koffiekopjes en colaflesjes, er lagen sinaasappelschillen, wikkels van chocoladerepen en sigarepeuken in de asbakken, in een glas zonder water stond een bloem die geen naam kon hebben, en toen Thomas op de achtergelaten stencils keek werd zijn vermoeden bevestigd: er was hier zojuist gediscussieerd over de jeugd in een veranderende wereld.
De scriptgirl van hun culturele programma, een vrouw die zo veel niet wist dat ze er verwaand van was geworden, ruimde, mopperend op de studiodiensten, de kopjes, flesjes, asbakken en stencils weg. Een technicus herplaatste de microfoons op de lange zwarte vuile tafel. Vier dichters en een voorzitter, ze hadden ruimte genoeg.
De leider van het programma legde nog eens uit wat hij met de uitzending bedoelde, heel omslachtig want hij bedoelde drie kwartier vulling van zendtijd en gaf Thomas, gemakzucht vermommend als vertrouwen, toestemming om het gesprek zo in te richten als hij wilde.
Het zou niets worden, dacht Thomas, en dat deed er niet toe. Cornelis had een tekst opgesteld waarin hij betoogde dat kunst actualiteit in zich opnam en verwerkte, maar er nooit of te nimmer uitdrukking aan gaf. Hij moest hem als eerste aan het woord laten. In het debat deed hij vast zijn mond niet open. Via een citaat uit Rilkes Briefe an einen jungen Dichter kon Thomas een dichter uitdagen die nog deed aan het menselijk tekort en dat demonstreerde aan alle rampen in de wereld. De duisterste dichter van het gezelschap was
| |
| |
een marxist. Die kon het imperialisme bestrijden en zowel gevoel als ervaring terugtrappen naar waar zij hoorden: een allang museale bourgeoiscultuur. De eeuwige actualiteit van het geloof moest niet vergeten worden. Thomas had een beschaamd gelovige tot zijn beschikking. Dat op Goede Vrijdag ieder jaar Christus echt werd gekruisigd leek hem een degelijk onderwerp. Geen verjaarsfeestje van kruisiging, aan het kruishout met Christus. Zo had hij al drie actualiteiten, als hij goed telde, nee, vier, die van de actualiteit in poëzie opgelost à la Fijnaert, die van het wereldnieuws, die van de zich steeds weer manifesterende uitbuiting van de arbeidersklasse, die van het christendom. Voor alle zekerheid vroeg hij de dichters om één typerend vers van eigen hand voor te lezen.
Het ging vlot. De marxist aanvaardde de indeling niet en dat leverde produktieve verwarring en kostte tijd. Zo gingen de drie kwartier gemakkelijk om. De programmaleider vond het een prima gesprek, de scriptgirl wist nog minder dan drie kwartier geleden, het was haar aan te zien, en beloofde hooghartig dat de teksten zouden worden uitgetikt, gestencild en aan belangstellenden ter beschikking gesteld. In de buurt van het station dronken enige van hen nog een borrel.
Veel tijd om te eten had Thomas niet, hij bestelde een uitsmijter bij de jenever, reed naar Amsterdam en liep, langzaam, met een sterke behoefte om te genieten, naar de schouwburg. De laatste première van het seizoen. Er moest nu eenmaal een Nederlands stuk worden uitgebracht en omdat Het wederzijds huwelijksbedrog vorig jaar al was vertoond had het gezelschap inderhaast een onspeelbare kamertragedie op het repertoire genomen. Tien voorstellingen voor vrijwel lege zalen. Dan was het vakantie. De acteurs deden niet of ze geïnspireerd waren.
In de lege, onhartelijke redactiezaal tikte Thomas een recensie. Het ging hem moeilijk af. De auteur waardeerde hij, het stuk was van geen betekenis. Volgens een redenering die hij zelf niet kon volgen betoogde Thomas dat de betekenis ervan nu juist was dat het geen betekenis had. De regisseur en de auteurs spaarde hij. Het moest een bitter karwei zijn
| |
| |
geweest om het stuk in te studeren.
Hij dronk in de buurt van het krantegebouw nog een glas bier en ging naar huis. Er brandde gelukkig geen licht bij Maartje. Hij nam een slaappil en sliep onrustig, dromend in volzinnen en dichtregels in plaats van in beelden.
De volgende ochtend verliet hij vroeg het huis en ging in een café zijn stuk schrijven. Dat wekelijkse karwei vond hij een lieve verplichting, en hij hield zich ook vandaag aan het ritueel: onopgemerkt, in een nis van het café, omringd door gerinkel, gepraat, geloop, in kunstmatig donker op een groot bloc zijn verhaal schrijven. Aan zijn handschrift kon hij zien, aan het geluid van zijn ballpoint horen of hij geïnspireerd was. Klein, geruisloos gekrabbel wees op gebrek aan inspiratie, maar dan juist bedacht hij ingenieuze zinnen die hem de renommee van zorgvuldig stilist gaven. Wanneer het handschrift royaal werd, met uithalen aan de letters en de punt van de pen duidelijk op het papier tikte, was hij op dreef, moest hij zo haastig zijn gedachten volgen dat zijn zinnen in de war raakten.
Twee koppen koffie en één glas cognac dronk hij daarbij. Wanneer hij klaar was at hij een kroket en dronk een glas melk. Dan liep hij naar de redactie om zijn tekst op de machine te herschrijven.
Het lukte vandaag niet. De hele week had hij - zoals gewoonlijk - naar een thema gezocht en besloten om dit keer, gehinderd door een teveel aan thema's dat wees op een gebrek aan thema's, zijn stuk op te splitsen in aforistische notities. Maar poëzie en actualiteit drensden nog en het denken van de knotwilg verwarde hem. Hij probeerde vergeefs erover te schrijven en maakte, schavend en schrappend, dan ook maar aforistische notities over die onderwerpen. Zo ging het wel.
Op het redactiekantoor ontmoette hij collega's met wie hij, toen hij zijn stuk had ingeleverd, wat ging drinken en praten. Er waren kleine sensaties genoeg, en na drie borrels ontwikkelde elk van hen oorspronkelijke gedachten. Thomas probeerde het met de knotwilg, maar dat leverde weinig op.
Hij liep neerslachtig naar huis, alweer in de hoop dat
| |
| |
Maartje er niet zou zijn. Hij kon met haar niet praten over zijn walging - voorjaarsmoeheid zou Jet zeggen - en het inzicht dat hij zijn leven verknoeide, zoals iedereen, en daarover wilde hij nu juist praten.
In de gang, op de tafel onder de telefoon, lag de post. Er was een aantekening bij in Maartjes handschrift van bizarre drukletters, heel keurig maar met b, e, g in spiegelbeeld en een a zonder tussenstreepje: ‘Wil je je vrouw bellen? Ik moet eten bij de blauwe reiger.’ Hij grinnikte. Ze had het land aan haar uitgever die omdat zij kinderlijk was en kinderboeken illustreerde haar als een kind behandelde.
Jet bellen? Ze had dus getelefoneerd, met de door haar gehate vrouw gepraat, haar een boodschap gegeven. Er moest iets ergs zijn gebeurd, met zijn moeder, met Liselotte. Om zich te concentreren keek hij de post door. Drukwerken en een brief van Peter Oldewei. Achteloos, denkend aan hoe Jets stem zou klinken, met een half oog kijkend naar de telefoon, opende hij de enveloppe.
Hij las: ‘Beste Tom. Je zult als je deze brief leest al weten dat ik zelfmoord heb gepleegd. Ik ben geen man van het woord zoals je weet, maar ik heb er behoefte aan om toch iemand duidelijk te maken wat mij tot mijn besluit heeft gebracht. Je hebt van jongs af geweten wat ik verborg. Dat je er nooit op hebt gezinspeeld heb ik op prijs gesteld. Ik kan sinds ik Liselotte heb ontmoet niet meer op tegen mijn onmogelijke verlangens. Ik heb oprecht geprobeerd om een normaal leven te leiden en het is mij in zoverre gelukt dat Loes een paar jaar niets heeft gemerkt. Ze is toen erg geschrokken. Scheiden wilden we niet. Er is voor mij geen oplossing. Je hebt fantasie genoeg om dat te begrijpen. Ik had er met je over willen praten, maar daar ben ik de man niet naar. Het beste met jou. Je vriend Peter.’
Thomas liep zijn kamer binnen. Terwijl hij ging zitten haalde hij zijn schouders op.
Henriët vond het geruststellend dat Thomas direct naar Woudrecht reisde. Zij had in Woudrecht en Rotterdam niemand om mee te praten over de dood van Peter, hij had nie- | |
| |
mand in Amsterdam. Wat was er natuurlijker dan dat hij naar haar toe kwam. Ze plukte seringen in de tuin en schikte ze in een vaas die van Toms grootmoeder was geweest. Een tak meidoorn zou ze straks halen. Ze controleerde of er bier, jenever, sherry in de koelkast was. Voor koffie kon ze direct zorgen als Tom daar zin in had. Koekjes en zoutjes had ze in huis. Ze schrok. Wat deed ze nu? Ze deed of hij van een vermoeiende zakenreis thuiskwam! Straks ging ze nog een andere jurk aantrekken. Haar woede was vluchtig. Dat zij gezamenlijk verdrietig en geschokt konden zijn stemde haar gelukkig. Ze keek voor alle zekerheid even in de spiegel. Ze zag er behoorlijk uit voor een vrouw van haar leeftijd. Haar blauwe blik was er nog. Toen de bel ging liep ze zo nerveus naar de deur of haar minnaar op bezoek kwam.
Thomas grijnsde verlegen.
‘Hallo Jetje’ zei hij en kuste haar op de mond.
Ze zei: ‘Dag Tom’ en ging hem voor naar de tuinkamer.
Hij zag er slecht uit, vond ze, grauw, een beetje pafferig, en wat hij als jongen had, zo'n zenuwtic om zijn linkeroog, had hij nu weer. Maar hij had ook iets liefs, verslagens, helemaal niet zo hautain, en hij voelde zich duidelijk niet op zijn gemak. Ze wist wel dat hij gevoel had, ze was enkel bang dat hij het te veel verdrong.
‘Heeft Anna helemaal niets gezegd?’ vroeg hij.
‘Ik vertelde je het door de telefoon’ zei ze, ‘ze deed erg gewichtig en geheimzinnig, net of ze het allemaal had voorzien.’
‘Wat zou het toch zijn? Iedereen voelt zich geweldig wanneer hij een jobstijding overbrengt. Nee, dat is niet waar.’
Waaraan dacht hij nu? Vroeger zou zij het geweten hebben, en dat zij het nu niet wist maakte Henriët nog verdrietiger.
‘Ze liegt maar wat’ zei Thomas. ‘Hier, lees de brief van Peter. Hij vraagt er niet om dat ik die geheimhoud.’
Ze las de brief langzaam en gaf hem terug, op een eigenaardige manier verbaasd en niet verbaasd. Voor alle zekerheid besloot zij om traag te reageren.
| |
| |
Ze zei: ‘Wat bedoelt hij? Wist jij van iets bijzonders?’
En dan, zakelijk: ‘Wat zullen we drinken? Ik heb van alles.’
‘Heb je bier?’ vroeg Tom. ‘Ik heb zo'n verschrikkelijke dorst.’
‘Ik neem een borrel’ zei ze en ging naar de keuken.
Ze deed alles zo langzaam mogelijk, erg zeker van zichzelf en erg bang voor haar zekerheid, want ze wist dat ze daarop niet kon vertrouwen.
Toen ze terugkwam zei Tom, alsof ze niet weg was geweest: ‘Wat heb ik hem nu gezien de laatste jaren? Ik weet niet wat hij bedoelt. Als jongen, na de dood van zijn moeder, heb ik een keer gemerkt dat hij zich schminkte, in het geheim. We hebben het daar nooit over gehad.’
‘Ik heb hem in vrouwenkleren gezien, in de winkel van Cohn’ zei Henriët. ‘Toen had hij zich ook geschminkt. En naar Liselotte keek hij gek toen hij bij oma op bezoek was.’
‘Heeft Liselotte nooit iets over hem gezegd?’
‘Nee, ik zou het niet weten.’
‘Waarom noemt hij haar naam?’ vroeg Thomas. ‘Hij is toch niet met haar uit geweest of zo?’
Henriët zei boos: ‘Natuurlijk niet. Ze paste op je moeder. Je moet Liselotte erbuiten laten. Dat kind doet nu juist eens haar best.’
‘Ik haal Liselotte er toch niet bij. Peter heeft het over haar. Nu goed, die brief is erg overspannen. Ik denk dat hij op zijn manier verliefd was op Liselotte en dat toch aan iemand moest vertellen. Hij moet wel verschrikkelijk eenzaam zijn geweest.’
‘Maar wat was er dan?’ vroeg Henriët. ‘Jíj hebt geen zelfmoord gepleegd toen je op een ander verliefd werd.’
‘O Jet, wat hebben we eraan om zo te praten? Volgens Loes, dat wil zeggen volgens wat Anna zegt dat Loes zegt, was Peter in de logeerkamer een travestiet. Wat voor schandaal vreesde hij dan? We kunnen aannemen dat hij er behoefte aan had om zich een vrouw te voelen. Dat is één. Punt twee is dat hij verliefd werd op Liselotte. We moeten dus concluderen dat hij als vrouw verliefd was op Liselotte.’
| |
| |
‘Ja’ zei Henriët, ‘dat dacht ik ook. Het is toch idioot?’
‘Wanneer het niet idioot was zou hij geen zelfmoord hebben gepleegd. Uit die brief blijkt ook dat Loes van zijn wensen wist en erdoor geschokt was. Wat moet die jongen een ellendig leven hebben gehad.’
‘Loes ook.’
‘Loes ook natuurlijk. Eenvoudig gezond meisje, met liefde voor kinderen en muziek, zoekt kennismaking met lesbische econoom.’
Hij begon hard, oneerlijk te lachen.
Henriët zei: ‘Ik drink nog een glas sherry. Zal ik voor jou nog bier meenemen?’
‘Liever jenever’ zei Thomas.
Het zou hem verbazen dat ze in de keuken glazen inschonk in plaats van de flessen mee naar de kamer te brengen, hij dacht misschien dat ze erop wilde letten hoeveel hij dronk, maar ze kon niet anders, ze verdroeg het bijna niet dat ze tegenover elkaar zaten als vroeger en gewoon praatten, zoals hij het noemde, gewoon praten!, ze was doodsbenauwd dat hij ging uiteenzetten wat zij heel goed wist al had ze er geen behoefte aan om het te formuleren. Het prikkelde haar, ze ging dingen zeggen waarvan ze spijt had omdat ze iets anders bedoelde of helemaal niets bedoelde.
‘De vuile duim van de bourgeoisie!’
Ze was nog niet binnen of hij begon al.
‘Dit is nu toch een burgermanstragedie, is het niet, Jetje? Wat voor een kindertijd heeft Peter gehad! Z'n vader loopt weg, de lafbek, zo'n officier die nooit gevochten heeft, zich krijgsgevangen laat nemen, alles tekent wat de Duitsers hem laten tekenen, een vent van niets met de allure van een autoriteit. Ik heb hem één keer gezien, een rotvent en Peter probeerde op hem te lijken al vond hij hem ook een rotvent. Wat kon hij anders? Zijn moeder was een mal, zielig wijf dat aan de drank raakte en zelfmoord pleegde. Eerst had ze geprobeerd haar zoontje te verpesten door hem in meisjeskleren rond te laten lopen en ze bleef raar doen, ook toen Peter er zich allang niets meer van aantrok. Hij was ongelooflijk aardig voor dat mens, veel aardiger dan Bert en ik voor onze
| |
| |
ouders. Om zich los te maken van die moeder wordt Peter flínk, ik begin flinkheid steeds meer te verafschuwen, en hij maakt een mán van zichzelf. Met als voorbeeld die vader... Een mán! Hij verwekt kinderen, god beware hen, en werkt zich een ongeluk om zijn kwaliteiten te bewijzen. Hij slaagt volkomen. En dan komt Loes erachter of vertelt hij Loes hoe hij zich in de logeerkamer ontspant.’
Hij lachte weer.
‘Waarom lach je nu?’ vroeg Henriët treurig. ‘Je vindt het toch helemaal niet om te lachen.’
‘Mooie scènes! Ze gaan praten, maar Peter kan alleen vaderlijk en officierachtig praten en Loes kan natuurlijk alleen maar huilen en schreeuwen.’
Henriët onderbrak hem boos.
‘Hoe weet je dat!’ zei ze. ‘Waarom doe je of Loes dom is!’
‘Ik stel het me voor’ zei Thomas. ‘Omdat Peter zich niet kan uitdrukken heeft Loes geen kans om te bewijzen dat ze niet dom is. Hoeveel ze ook zeggen, ze staan eigenlijk met hun mond vol tanden. Waarom gaan ze dan niet uit elkaar? Begrijp jij het? Uit angst? Uit koppigheid? Ze kunnen in elk geval niet aan de kinderen en de buren vertellen dat Peter lesbisch is.’
‘Wil je nog een borrel?’ vroeg Henriët.
Ze stond meteen op, haalde de flessen uit de keuken, vastberaden, en zette ze op de grond naast de sofa. Ze zag aan Thomas dat hij haar komen en gaan nauwelijks had opgemerkt.
‘Ze wrokken door, jaar in jaar uit’ zei hij. ‘Misschien heeft Peter gehoopt dat ik vertrouwelijk met hem praatte? Je zou het haast denken door het slot van die brief van hem. Ik heb het niet gemerkt. Had ik het moeten merken? Ik heb eraan voorbij geleefd, dat is zeker. Had ik iets voor hem kunnen doen? Ik vrees van niet. In elk geval: hij nam aan dat ik hem doorhad, wat per se niet het geval was, en hij durfde me niet goed onder ogen te komen. Of had je niet de indruk dat hij me ontweek? Afspraken gingen vrijwel nooit door, weet je nog? Er was altijd iets, iemand ziek of de verjaardag van een familielid.’
| |
| |
Henriët zei: ‘Wij waren ook niet erg inschikkelijk.’
‘Nee, we vonden het een vervelend gezin. We hadden geen enkel onderwerp om over te praten, behalve het verleden en dan nog van voor de oorlog. Wat een gekke tijd was dat eigenlijk. Waar we ook kwamen moesten we kindertekeningen bewonderen. Ik kreeg er de zenuwen van op den duur.’
‘Ik heb nog een la vol’ zei Henriët. ‘Ze gaven me altijd een paar cadeau en ik vond het zo onaardig om ze weg te gooien.’
‘Het ziekt maar door intussen. Peter denkt echt dat hij zich moet kwalijk nemen dat hij is zoals hij is. Hij kan niet af van het beeld dat hij van zichzelf heeft gemaakt, zelfs al is dat geïnspireerd op zijn vader die hij terecht minacht. Nu moet je eerlijk antwoorden: denk jij dat Loes hem heeft geholpen?’
Henriët aarzelde.
‘Ik zou niet weten hoe’ zei ze vaag.
‘Desnoods door hem uit te lachen. Ik ben bang dat ze zich helemaal van hem terugtrok en vond dat ze gelíjk had.’
‘Ze had toch gelijk?’
‘Wat heb je eraan? Ze lacht niet, ze speelt niet met hem mee, ze verklaart zich beklagenswaardig, bedrogen, opgelicht en ze heeft gelijk. Ze huilt en haat. En dan wordt hij verliefd op Liselotte, de mooie, geheimzinnige, helemaal niet uitdagende Liselotte. Nee, hij heeft natuurlijk nooit een woord tegen haar gezegd. Godweet zou zij hem nog begrepen hebben ook. Of denk je dat ze er geschokt door zou zijn geweest?’
Nu lachte Henriët.
‘Nee’ zei ze, ‘ik kan me Liselotte niet geschokt voorstellen.’
‘Nou goed, Peter kan er niet meer tegen op en hij schiet zich dood! Geen slaappillen of zo waar je makkelijker aan kunt komen dan aan een revolver. Nee, hij sterft als een man. Is het je wel eens opgevallen dat die Duitse generaals in 1944, Rommel en de anderen, zich gif lieten sturen van schoonzoons die apotheker waren in Parijs terwijl ze zo veel
| |
| |
revolvers in huis hadden? Zo'n laffe dood is niets voor Peter. Hij weet wat een officier behoort te doen. Een lesbische generaal schiet zich door het hoofd. Jezus Christus, hij...’
‘Hou op Tommie’ zei Henriët smekend.
‘De arme Loes’ zei Thomas. ‘Over een jaar is ze al een opgeluchte weduwe. Als ze met een minder onmogelijke man was getrouwd, wie weet had ze iets van haar leven gemaakt. Peter moest haar juist hebben omdat ze zo gewoon was.’
‘Het is toch verschrikkelijk voor haar’ zei Henriët. ‘Ik heb zo'n medelijden met allebei. Ik weet wel dat het onzin is om nog medelijden te hebben met Peter.’
Thomas zei: ‘Medelijden, verdriet, zelfverwijt, ja. Ik ben vooral woedend. Echt woedend. De vuile duim van de bourgeoisie. Arend had toch gelijk.’
‘Hou Arend er alsjeblieft buiten’ zei Henriët. ‘Bert heeft me vanmiddag opgebeld, dat vergat ik je te vertellen. Anna had hem een telegram gestuurd. Nogal gek, vind je niet? Waarom moet Bert in Parijs per telegram horen dat een vriend van hem zelfmoord heeft gepleegd?’
‘Sensatie’ zei Thomas, ‘Loes is niet erg verstandig in haar keuze van helpsters. Van Anna kan ze geen discretie verwachten.’
‘Bert wil weg uit Parijs. Hij weet niet waar hij naar toe moet. Het liefst zou hij in Amsterdam gaan wonen.’
‘Ik weet zo gauw geen kamer voor hem’ zei Thomas.
‘Ik heb hem gezegd dat hij hier kan logeren. Het huis is groot genoeg.’
‘Waar dan?’
‘Ik zet een bed in jouw werkkamer. Je komt er toch niet meer.’
Ze zag tot haar genoegen dat hij schrok en geen antwoord wist.
‘Dat kan’ zei hij langzaam, ‘ik weet ook geen andere oplossing.’
‘Zullen we naar bed gaan?’ zei ze. ‘Het is al halfdrie, en ik heb morgen veel te doen.’
‘Ja’ zei hij, ‘ik kan ook niet meer.’
Ze was ineens erg zenuwachtig, het was of ze met een
| |
| |
vreemde naar haar slaapkamer ging. Hij was gelukkig net zo beschaamd en al had hij geen pyjama bij zich, hij hield zijn onderbroek aan en bleef aan de rand van het bed liggen.
‘Dag Jetje’ zei hij en legde voorzichtig zijn hand op haar blote schouder.
Ze rilde ervan en viel in slaap, tijdens het wegzinken heel verbaasd dat ze in slaap viel.
Thomas vergat dat zijn moeder in het ziekenhuis lag, zo amuseerde hij zich. Liselotte, een kop groter dan Maartje, was op de grond gaan zitten om bewonderend naar haar op te kijken en Maartje, breed glimlachend, keek op Liselotte neer met de glinsterende blik die hij alleen van haar kende als ze menstrueerde. Ze waren verliefd. Liselotte had in de zomerhitte genoeg aan een dunne witte blouse en een geplisseerde rok die ze voorzichtig om zich heen had gespreid. Ze was heel mooi, vond Thomas, nu ze, met het hoofd recht op de lange hals en het smalle bovenlijf bijna onbeweeglijk, een beeld leek en toch levender dan wanneer zij bewoog, omdat de blik van haar grote ogen zo intens was en haar dikke bleke lippen eindelijk bij haar pasten. Ze was verzonken in aanbidding als een non en verstard van schrik als een prooidier.
Maartje daarentegen, in een korte blauwe broek en een bont hemd dat er los overheen hing, was druk, maakte sierlijke bewegingen met haar handen, boog zich, om iets duidelijk te zeggen, gretig voorover naar Liselotte en als zij lachte, zelfs nu zij glimlachte, waren haar witte sterke tanden bijna gevaarlijk om te zien.
De conversatie, waarin Thomas zich niet mengde, verliep traag want Maartje zocht naar woorden alsof ze bezig was aan een vertaling en Liselotte praatte lijzig, kinderlijk, met een licht Rotterdams accent. Soms was dat toontje irritant, meestal vond Thomas het aardig, nu was het opwindend.
‘Ik heb veel hoeden gemaakt’ zei Liselotte. ‘Ik vond dat leuk. Ze waren mooi maar niemand kon ze gebruiken.’
‘Dan gaan we poppen maken’ zei Maartje.
Ze zei het enthousiast en om aan te duiden hoe snel zij
| |
| |
zou willen spreken klapte zij luid in de handen.
‘Ik ontwerp. Ik teken poppen en jij maakt ze. We gaan samen poppen maken.’
Ze lachte, boog zich naar Liselotte en zoende haar vluchtig op de mond.
‘Ik weet niet of ik het kan’ zei Liselotte.
‘We leren het samen. We beginnen morgen.’
‘Fijnaert wil me spreken’ zei Thomas. ‘Misschien kom ik erg laat thuis. Maartje, is het goed dat Liselotte vannacht in jouw kamer slaapt? Anders maak ik iedereen wakker.’
Maartje knikte en Liselotte reageerde zelfs niet toen Thomas zijn pyjama onder het dieprode kleed van Maartjes bed haalde.
‘Tot morgen’ zei hij en vertrok.
Op straat dacht hij weer aan zijn moeder. Hij gunde het haar dat ze spoedig stierf. Het was zo zielig. Benauwd, verward, kwaadaardig lag ze in het ziekenhuisbed en herkende hem even vaag als Henriët of Liselotte.
Het liefst was zij hem geweest in haar jaar van ziekte, kinds, bijna kinds, zo nu en dan kinds, kindsheid voorwendend, ze liet het niet merken. Misschien leed ze onder haar aftakeling, of speelde zij dat zij eronder leed.
‘Zeg ik erge onzin, jongen? Je moet me zeggen als ik verward praat. Gelukkig kan het Liselotte niets schelen.’
Ze zei het met een glimlach die slim was, koket, en ze zei het om duidelijk te maken dat ze alleen hem vertrouwde. Maar ze meende wat ze zei. Ze werd wakker uit doezeligheid zonder zich te herinneren doezelig te zijn geweest, en oriënteerde zich moeilijk in een middag waarvan ze veronderstelde dat het een ochtend was. Omdat zij daarvan in de war raakte, twijfelde aan wat het werkelijk was, probeerde ze listige opmerkingen. ‘Wat is het vroeg donker’ zei ze, of ‘Kun jij zien hoe laat het is?’, - ze wilde bevestigd hebben dat het vier uur was al meende zij om elf uur te leven, en zodra ze er zeker van was begon ze over thee voor haar, een borrel voor hem, roerend. Het was dapper, dacht hij, en hij deed zijn best, hij liet haar niet merken dat ze hem met zijn vader verwarde, en wanneer zij het zelf merkte bestreed hij
| |
| |
dat ze het had gedaan. Zelfs lichamelijk contact wilde zij met hem, liet hem haar hoger in de kussens tillen, hem haar dekens recht trekken, hij voelde zich er gevleid door en misschien vleide ze hem.
En nu? Hij herinnerde zich haar heilloze koppigheid na zijn vaders arrestatie, hun ruzies, zijn angst en woede. Bewonderenswaardig, een heel andere vrouw dan hij gekend had was ze, na een huwelijk van draaglijke teleurstelling zich er plotseling van bewust dat zij hield van de man met wie zij in onverstand had geleefd. Of was het berouw, wilde ze iets goed maken? Te laat, zinloos, onbruikbaar verdriet. Pas toen hij dood was kon ze haar verdriet gebruiken. Ze maakte een zwaar beproefde, wijs geworden vrouw van zichzelf, en het stond haar.
Ach, was ze een paar maanden geleden gestorven, op zo'n vertrouwelijke middag, zij en hij tevreden met elkaar een schijngesprek voerend, over door elkaar geraakte mensen in door elkaar geraakte omgevingen, het deed er niet toe, het zou zo'n zachte, dromerige, lieve dood zijn geweest.
En nu was ze weer als na zijn vaders arrestatie, opstandig, beslist, wilde iets zonder te weten wat ze wilde, stelde eisen en vergat dat die werden ingewilligd. Hij bezocht haar drie keer per week. Zou hij in Woudrecht gaan logeren om haar iedere dag op te kunnen zoeken? Veel zin had het niet. Hij moest het met Jet bespreken.
Zodra hij de deur van het café opendeed en Cornelis zag, werd hij opgewekt.
‘Cornelis’ zei hij, ‘ik heb groot nieuws. Maartje en Liselotte zijn hartstochtelijk op elkaar verliefd.’
‘En ik ga trouwen’ zei Cornelis.
Hij keek hem verrast aan.
‘Dat vertel je nu pas’ zei hij. ‘Ik wist niet eens dat je op vrijersvoeten was.’
‘Ik heb er met niemand over gepraat. Jij bent de eerste die het hoort.’
Hij zag er anders uit, dacht Thomas, - onzeker en verlegen, dat nog wel, niet echt blij, dat niet, maar opgelucht, zo was het.
| |
| |
‘En ik word hoofd van de basisschool in Woudrecht.’
Hij zei het kortaf, alsof hij zich moest verdedigen. Het stemde Thomas bijna verdrietig. Had die man nog steeds niet door dat hij geen kwaad in de zin had? Waarom?
‘Ook dat is een verrassing’ zei hij zacht. ‘Je hebt me niet eens verteld dat je ging solliciteren. We hebben elkaar lang niet gesproken.’
‘De laatste keer wou ik het er met je over hebben’ zei Cornelis gerustgesteld. ‘Ik heb het maar niet gedaan. De dood van Oldewei en je moeders ziekte waren zoveel belangrijker. Ik wilde je niet lastig vallen.’
‘Ik had best een opwekkend bericht kunnen gebruiken. Dit jaar is er een van rampen. Hoe ben je tot die beslissingen gekomen? Ken ik het meisje waarmee je gaat trouwen? Ik dacht dat je een eeuwige vrijgezel was. Ik ben erg blij voor je. Als het niet zo gek stond zou ik je over de tafel heen een hand geven.’
Cornelis lachte.
‘Je kent haar niet’ zei hij. ‘Ze heet Annemarie en ze is dit jaar bij ons op school gekomen. Ze is uit Zaltbommel. We kunnen geen van beiden wennen in Amsterdam.’
‘Wanneer gaan jullie trouwen?’
‘Al gauw’ zei Cornelis. ‘Ik wou je vragen of je getuige wilt zijn.’
‘Verdomd’ zei Thomas, ‘dat vind ik een eer. Ik was een beetje gekwetst omdat je me overal buiten hebt gehouden. Ik meen het, ik vind het echt een eer. Kun je iets over haar vertellen?’
Cornelis keek peinzend. Hij had zich kennelijk tot zo ver op het gesprek voorbereid en moest zijn gedachten ordenen.
‘Ze komt uit een groot gezin’ zei hij, ‘net als ik de jongste. Haar ouders hebben een winkel in huishoudelijke artikelen, een soort bazaar. Aardige mensen, middenstanders, weet je, nogal op geld, hervormd, maar ze doen er niet veel aan. En Annemarie?’
Hij haalde diep adem.
‘Ik wist het zodra ik haar zag’ zei hij. ‘Ze moest al haar moed verzamelen de eerste dag op die school. Ik vond haar
| |
| |
stijl hebben. Ze is een goede onderwijzeres. Misschien niet echt mooi. Ja toch, ze is mooi, niet Amsterdams, niet uitdagend, eenvoudig. Donkerbruin haar, slank, een regelmatig gezicht, niet zo boers als ik. Ze houdt van kunst en ze leest graag. Ze kende mijn gedichten. Dat had ik nog nooit beleefd, iemand die mijn gedichten kende.’
‘Dus je gaat weg uit Amsterdam’ zei Thomas. ‘Mooi, voor jou dan, voor mij bepaald niet. Ben je niet bang dat je Woudrecht ontgroeid bent?’
‘We hebben er erg veel over gepraat. Ze vindt ook dat ik een keus moet maken. Ze heeft me geholpen om een beslissing te nemen die ik wist dat ik eens zou moeten nemen. Ik ben niet geschikt voor omgang met kunstenaars en met mijn collega's op school krijg ik ook geen echt contact. Ik ben hier erg eenzaam geweest. Ik had jou, maar jou kende ik al. En dan was er een tijdje die Veening. Voor de rest bleef het oppervlakkig.’
‘Henriët zal het fijn vinden dat je teruggaat’ zei Thomas. ‘Ze is erg op je gesteld.’
‘Ik krijg een woning vlak bij haar, in de Korte Kerkstraat. Nu ja, eerst een gemeubileerde verdieping. De mensen van wie het huis is willen naar een bejaardenhuis. Als ze weg zijn krijg ik het helemaal. Het is erg vlug gegaan.’
‘Wat doe je met je appartement aan de Lijnbaansgracht?’
‘Daarover heb ik niet nagedacht.’
‘Is het niet iets voor Bert Spaanks? Ik heb je over hem verteld. Ach, je kent hem wel, van die première Nathan de Wijze.’
‘Hij is wel wat anders gewend.’
‘Hij logeert bij Jet die hem best aardig vindt, maar daar kan hij niet blijven. Hij wil naar Amsterdam.’
‘Ik zal er met de huisbaas over spreken’ zei Cornelis.
Ze zwegen.
‘Wat zei je nu voor geks over Maartje en Liselotte?’ vroeg Cornelis.
Thomas wuifde het weg.
‘Niets van belang. Zomaar een verhaal. Is Annemarie met vakantie?’
| |
| |
‘Ja. Ze is met haar ouders in de auto naar Oostenrijk. Dat wilden die graag, voor de laatste keer. Ik ben alles aan het opruimen. Dat moet ik alleen doen.’
‘En de literatuur?’ vroeg Thomas, zo voorzichtig mogelijk.
Cornelis aarzelde, duidelijk onzeker en vermande zich zoals hij zich had voorgenomen.
‘Dat kan wachten’ zei hij. ‘Het komt voorlopig op de tweede plaats. We hebben afgesproken dat we een gezin beginnen. Ze is bijna tien jaar jonger dan ik. Ze wil niet dat haar kinderen een oude vader hebben. Daar heeft ze groot gelijk in. Ze hoopt net als ik dat poëzie me zal blijven begeleiden. Zo hebben we het uitgedrukt.’
Op de wandeling naar huis, om één uur, en het was nog warm, dacht Thomas, melancholisch, verzoend, aan zijn moeder en aan Cornelis. Hij hoopte dat het Cornelis zou lukken. Hij had een paar goede gedichten geschreven. Die stonden nu achter in de bloemlezingen, tussen poëzie van jongeren. Ze zouden naar het midden schuiven in de loop van de jaren. Eerst één gedicht, dan twee, dan drie zouden van boord vallen, hij stelde het zich voor, bakboord het ene, stuurboord het andere. Over vijftien jaar zou het laatste van het schip worden geduwd, merkwaardig genoeg van de voorplecht. Hij zag het plonzen en verzuipen.
Voorzichtig ging hij het huis binnen. Er was geen lichtstrook onder Maartjes deur.
In zijn kamer was het rommeliger dan ooit. Op zijn schrijftafel lagen panty's van Liselotte, op zijn makkelijke stoel lag een jurk. Zijn bed, waarin zij twee nachten geslapen had, was dichtgeslagen, niet opgemaakt.
Onder een laken lag hij te mijmeren, treurig en vermaakt. Liselottes geur was lekker, prikkelend vreemd. Met iets van zelfmedelijden bedacht hij dat hij met Henriët over Cornelis kon praten, zij het hortend en stotend om geen ruzie te krijgen, over Maartje en Liselotte met niemand. Hij was eenzaam. Hoe lagen die twee erbij in het grote bed van Maartje? Hij had hen graag bespied. Denken aan Peter was al maanden lang zijn moeilijkste obsessie. Nu had hij weer, even, het idee dat hij hem, althans in zijn lichaam, begreep.
| |
| |
Het kon niet zo zijn. Pleeg je om zoiets zelfmoord? Peter had een motief gezocht voor zijn doodsverlangen. Was het zo, een rationalisatie, een vereenvoudiging, en van wat een vereenvoudiging?
Hij schrok wakker door een gedachte die hij droomde. Die gedachte was: ik voel geen spoor van jaloezie. Of toch? Maar dan omdat Liselotte niet met hém naar bed was gegaan.
In de trein naar Woudrecht huilde Henriët, min of meer uit gemakzucht. De begrafenis was erg eenvoudig geweest: een paar oude kennissen, buurvrouwen, en dan Thomas, zij, Liselotte en Bert. Niemand kon verdriet hebben om de dood zelf van de oude vrouw. Het verdriet had iets algemeens, om de vergankelijkheid, en verder was het grillig, ongericht, voor alle aanwezigen rouw om een ander maar Tom en zij, dat wist ze zeker, rouwden om de vrouw van heel vroeger en zij, alleen, om de vrouw die zo streng met haar had gesproken na de dood van Hans. Ze vergat nooit wat ze toen had gezegd: ik zal ervoor zorgen dat Liselotte een beter mens wordt dan wij tweeën.
Ze keek voorzichtig naar Liselotte die tegenover haar zat en uit het raam staarde, peinzend leek het, maar er was nooit iets aan haar te zien. Waaraan dacht ze nu? Aan oma? Aan de poppen die ze maakte met die vriendin van Tom?
Dat ze zelfs nu niet kon nalaten om boos te worden. Met geweld dwong ze zich om terug te denken aan de stille begrafenis. De oude mensen begreep ze zo goed door haar praktijk. Ze dachten eraan dat nu alweer een huis leeg kwam te staan waar ze wel eens kwamen en aan hun eigen dood. Bert dacht natuurlijk aan toen ze nog jong waren en aan de oorlog. Liselotte? Misschien dacht ze wel aan de oma van haar kindertijd, de enige mens van wie ze toen zeker was, en aan de oma bij wie ze logeerde toen ze dat baantje bij Bert had. Ze hoopte maar dat Liselotte daaraan dacht en niet aan die Maartje met wie ze het zo goed kon vinden blijkbaar.
Bert die naast haar zat zei: ‘Het is gek. Je denkt op zo'n begraafplaats aan alle mensen die zijn doodgegaan. Hebben
| |
| |
jullie dat ook? Ik had ze zo kunnen tekenen, Toms moeder, Toms vader, mevrouw Oldewei, Peter, meneer Cohn. Ik zag ze precies voor me. Nu al niet meer. Het was of ze allemaal weer begraven werden.’
Henriët zag Tom kijken met de blik van zijn vader.
Ze zei: ‘Toen ze die kist lieten zakken, was het net of ze nog leefde.’
Was dat zo? Ze loog niet, nee, het was zo.
Maar ze dacht nu wat ze toen ook dacht en niet wilde denken. Het was meer zíén, een scène die ze zich niet herinnerde en die er geweest moest zijn. Op een dag had ze, achteloos - anders zou ze het nog weten - oom Adriaans boekje op tafel gelegd, en Hans had het opgenomen. Het was alsof ze wist hoe het gebeurde, op een gure middag in maart. Hans was thuis, hij had maagpijn, hij zei: ‘Het zal wel weer wat moois zijn’ en gooide het met een klets terug op tafel. Ze zei niets of ‘Wat is het koud.’ Erg onbenullig, de moeite van het je herinneren niet waard.
Bij het graf vroeg ze zich af: ‘Wanneer heeft hij het dan gelezen? Hebben we erover gepraat?’
En ze dacht: ‘Het boekje op tafel leggen was het verschrikkelijkste dat ik ooit heb gedaan.’
Ze had het bewust, opzettelijk gedaan. Nu, in de trein, wist ze niet meer of ze het bij het graf al geweten had. Het was nog steeds zo dat ze het zich niet kon herinneren. Maar ze zag haar hand het boekje uit haar tas halen, een grote leren tas van haar vorige verjaardag, en op tafel leggen. Ze twijfelde er geen moment aan waarom ze het had gedaan: omdat er ruzie van zou komen. Ze wist - het was geen herinnering, ze herinnerde zich niets - precies wat ze had gevoeld. Nergens thuis voelde ze zich, niet bij Hans, niet bij de Rozendals. Ze zag haar hand, zeker, ze had een handschoen aan, en het vrij dunne boek met een blauwe kaft dat zij neerlegde uit boosaardigheid.
Ineens was ze in haar gedachten terug bij het graf en bij wat er daar door haar heen ging. Tante Lore had haar vergeven. Of niet soms? Waarom moest Liselotte beter worden dan zij tweeën? Ze had het haar misschien nooit vergeven.
| |
| |
Nu was ze gelukkig dood.
Ze schrok zo dat ze rechtop ging zitten en zei: ‘Het huis opruimen, dat vind ik het ergste. Je wilt niet alles weggooien, maar wat moet je ermee doen? Als jij naar Amsterdam gaat, Bert, kun je misschien iets van de meubelen gebruiken. Wat doen we met de boeken, Tom?’
‘Die kunnen verkocht worden’ zei hij. ‘Ik heb er allang uitgehaald wat ik wilde hebben. Ik zei steeds weer tegen moeder dat ze ze weg moest doen maar dat vond ze niet goed. Vaders papieren liggen ook al in Woudrecht op zolder. Niemand zal er wel ooit meer naar kijken.’
‘En Liselotte?’ vroeg Henriët. ‘Is er iets dat jij wilt hebben?’
‘Wat van die dingen wil ik wel.’
‘Wat voor dingen?’ vroeg Henriët kribbig.
‘O, die dingen van haar moeder, zo'n beeldje en zo'n vaasje.’
‘Wat mij betreft ga je je gang’ zei Thomas. ‘Ik heb moeders bibelots altijd afschuwelijk gevonden.’
‘Maar haar kleren?’ zei Henriët. ‘Moeten die naar het Leger des Heils? Ze zijn nog best goed.’
‘Die wil ik wel’ zei Liselotte.
‘Jij?’ vroeg Henriët. ‘Wat moet je met oma's jurken?’
‘Ik weet nog niet’ zei Liselotte, ‘ik zal wel zien.’
‘Zeker voor poppen gebruiken’ zei Henriët. ‘Ik denk niet dat oom Tom graag poppen ziet in de kleren van zijn moeder.’
Thomas lachte.
‘Ik zou ze denk ik niet herkennen’ zei hij. ‘Volgens mij droeg moeder al achtendertig jaar één bruine jurk.’
Van het station naar huis wandelend vroeg Henriët zich af waar iedereen moest slapen. Bert had Toms kamer. Tom had in Liselottes kamer gelogeerd de laatste weken omdat Liselotte in Amsterdam logeerde. Waar moest hij nu heen? Ze wilde hem niet in de slaapkamer. Voor één nacht ging dat wel. Maar het kon nog wel een week duren voor het huis in Rotterdam was opgeruimd en zolang bleef hij natuurlijk in Woudrecht. Op de sofa in de tuinkamer? Dat kon ze hem
| |
| |
niet aandoen, zo'n lange man, en iedereen zou het gek vinden. Ze wist geen oplossing.
Ze voelde zich zo onbehaaglijk in haar eigen huis dat ze in de tuinkamer ging zitten en afwachtte. Het verbaasde haar niet eens van Tom dat hij het merkte. Hij was veel attenter dan zij dacht. Die laatste weken gedroeg hij zich als een logé, net als Bert, hij nam nooit iets zonder het te zeggen of te vragen.
En nu zei hij: ‘Zal ik voor gastheer spelen, Jet? Misschien wil Liselotte straks wat boterhammen klaarmaken. Maar eerst drinken we een borrel. De koffie op het kerkhof was schandelijk.’
‘Goed Tom’ zei Henriët.
‘Ik drink één borrel met jullie mee’ zei Bert. ‘En dan ga ik wandelen. Het is misschien de laatste mooie dag van het jaar. Ik eet wel wat onderweg en er draait voor het eerst in de geschiedenis een goede film in jullie bioscoop. Heb je zin om mee te gaan, Liselotte?’
Ze keek zwijgend naar Henriët en Thomas.
‘Doe het maar’ zei Thomas, ‘als je zin hebt tenminste.’
Toen ze vertrokken waren voelde Henriët zich rustiger worden. Nu ze iets gezamenlijk beleefden, de ziekte en de dood van zijn moeder, hoorden ze weer bij elkaar. Haastig, heel vaag, alsof ze keek vanuit haar ooghoeken, dacht ze aan wat ze te weten was gekomen zonder het zich te herinneren. Moest ze er met Tom over praten? Hoe kwam ze op het idiote idee dat ze er met Tom over moest praten?
‘We moeten het toch hebben over de nalatenschap’ zei hij. ‘Het duurt misschien even voor we weer alleen zijn.’
Hij zei het vriendelijk maar waarom zei hij het? Hij hoorde toch te begrijpen dat ze het niet kon verdragen.
‘Ja’ zei ze, ‘ik voel me net een dief als ik eraan denk.’
‘Hoe het kan begrijp ik niet’ zei Tom, ‘moeder bezat bijna dertigduizend gulden. Wist jij dat?’
‘Nee’ zei Henriët. ‘Ik had een machtiging voor de giro. Daar kwam haar pensioen op. En ze had een spaarbankboekje met duizend gulden. Ik dacht dat dat alles was.’
‘Ik wist dat ze een bankrekening had’ zei Tom, ‘van lang
| |
| |
geleden. Ik dacht dat ze die aanhield uit piëteit, ik weet het niet, ik heb er nooit bij stilgestaan. De papieren lagen in een la van haar bureautje. Het is echt zo. Zou ze nog wat geërfd hebben? Het is zo gek dat ze er nooit met ons over heeft gepraat. Ik herinner me ook niet meer hoe het in 1942 is gegaan. Ik moet een kindsdeel hebben gekregen. Ik dacht dat dat was opgegaan in de oorlog. Enfin, het doet er niet toe. Misschien heeft ze gespaard. Ik wil het liever niet uitzoeken.’
‘Dat geld is dan van jou’ zei Henriët beslist.
‘Zeker niet. We zijn getrouwd in gemeenschap van goederen. Jij hebt recht op de helft. Ik wou je iets anders voorstellen. Liselotte heeft zo lang met haar rondgetobd. Zullen we de erfenis in drieën delen? Ik geloof niet dat we successierechten hoeven te betalen op zo'n bedrag.’
Waarom werd ze nu kwaad? Zou het de overgang zijn? Zou dat denken aan haar hand die het boek op tafel legde ook met de overgang te maken hebben? Tom praatte heel gewoon, zijn voorstel was erg lief, en nu werd ze geïrriteerd omdat hij gewoon lief was. Het verwarde haar. De begrafenis, die rare gedachten in de trein, nu ineens een heel bedrag aan geld. Dat was het. Ze was niet kwaad of hoogstens op haarzelf, en verder was ze moe en verward.
‘Zullen we het er morgen of overmorgen over hebben?’ zei ze. ‘Het overvalt me. Ik vind het niet behoorlijk om over geld te praten nu ze pas begraven is.’
‘Wanneer ze iets kon willen zou ze het zo willen als ik heb voorgesteld’ zei Thomas. ‘Ze hield van jou en Liselotte en jullie hielden van haar.’
Henriët zweeg. Ze dorst niet te zeggen wat ze wilde zeggen of juist helemaal niet wilde zeggen maar zou moeten zeggen. Waarom? Ze herinnerde zich niets.
Ze zei: ‘Tommie, ik dacht ineens in de trein of ze me het ooit vergeven heeft.’
‘Er was niets te vergeven’ zei hij kortaf.
‘Ik dacht: ik moet dat boek van je vader op tafel hebben gelegd om het Hans te laten zien. Ze kan me dat nooit vergeven hebben. Of denk je dat Liselotte het heeft goedgemaakt?’
| |
| |
‘Er was niets goed te maken. Wanneer iemand dood is ga je je zulk soort vragen stellen. Ik heb ook een enorm schuldgevoel tegenover haar.’
Schuldgevoel tegenover zijn moeder! Henriët werd kwaad. Zij moest zeker ook doodgaan voor hij schuldgevoel tegenover haar kreeg. Hij liet haar in de steek voor een wildvreemde en deed net alsof dat zijn recht was. Nee, het was haar eigen schuld. Het was niet goed om zo te denken.
Om niet iets vervelends te zeggen zei ze lukraak: ‘Ik zou niet weten wat ik met tienduizend gulden moest beginnen. Ik verdien genoeg. En om het huis te kopen is het veel te weinig. En voor Liselotte, denk je dat het goed is voor Liselotte om ineens zoveel geld te hebben? Ze heeft van ons niet geleerd om met geld om te gaan.’
Toch klonk het onaardig wat ze zei, ze hoorde het, en ze vond het ineens onbehoorlijk van de oude vrouw dat ze geld had achtergehouden en na haar dood daar andere mensen mee lastig viel. Het moest de overgang zijn, anders kon ze het niet verklaren.
‘Over de besteding van het geld hoeven we het niet te hebben'; zei hij - akelig pedant -, we hebben het over de verdeling. Jij en ik hebben daarover te beslissen en ik deed je een voorstel.’
Ze knikte gehoorzaam.
‘Ja’ zei ze, ‘het is lief van je.’
‘En jij?’ vroeg ze. ‘Weet jij wat je met dat geld gaat doen? Je moest eens een behoorlijk huis hebben daar in Amsterdam. Of blijf je bij die Maartje?’
Ze was te bang om hem echt aan te kijken.
‘Maartje’ zei hij langzaam, en dan vlugger: ‘Weet je, Jet, ik heb het niet hoog op met die poppenmakerij, maar zo onzinnig als jij denkt is het niet. Het kan best zijn dat het mode wordt om fantastische poppen te kopen, Maartje is heel geestig en Liselotte voelt haar goed aan. Ik wist niet dat die zo handig was. Tenminste, ik wist het wel maar ik dacht er verder niets bij.’
‘Ik vroeg of je bij Maartje bleef’ zei Henriët zo zacht en beheerst mogelijk.
| |
| |
‘Nee. Dat is wel voorbij. Ik wil voor een paar maanden een kamer zoeken en dan op reis gaan, in het voorjaar.’
‘Voor lang?’ vroeg ze.
‘Ik wil naar Italië en naar Griekenland’ zei hij. ‘Met dat geld van moeder houd ik het in Griekenland een hele tijd uit. Ik kan ook voor de kranten blijven werken, dat heb ik overlegd.’
‘Waarom wil je weg?’ vroeg ze.
Het was moeilijk. Dit was een gesprek dat zij niet voerde en dat toch erg belangrijk voor haar was, maar eigenlijk vertelde ze Tom dat ze 13 maart 1940, ze wist het zeker, om hem, oom Adriaan en tante Lore kwaad te doen, het boek op tafel had gelegd hoewel dat nergens voor nodig was geweest.
Hij zei: ‘Ik kan zo niet doorgaan. Ik heb echt interessant werk maar het verveelt me.’
‘Ga je alleen?’ vroeg ze.
‘Ga je mee? Ik meen het.’
Zonder na te denken zei ze: ‘Nee.’
‘Weet je in Pisa?’ zei hij. ‘Die mooie reis? Ik heb je toen verteld over al die Thomassen Rozendal die achter elkaar renden. Weet je nog?’
‘Natuurlijk’ zei ze.
‘Misschien kom ik daar van af als ik een boek schrijf. Ik weet het niet. Al verwacht ik er weinig van, ik vind dat ik het moet proberen. Weet je, bij veel van wat ik doe en laat denk ik: zou vader het begrijpen. Is dat nu sentimenteel?’
‘En ik?’ vroeg ze.
‘Je hebt niets aan me, jammer genoeg.’
‘Hoe is het toch allemaal zo gekomen?’ vroeg ze, echt verbaasd.
Hij begon te lachen.
‘O Jet!’ zei hij. ‘Het is potsierlijk. In het hiernamaals zitten vrienden en vijanden in een kring over hun leven op aarde te praten en slaan zich op de knieën van het lachen. Denk je niet?’
Ze zei slordig: ‘Ik ga naar bed. Als je stil bent kom je er maar bij.’ |
|