| |
| |
| |
10
Sinds jaren had Henriët dat niet gevoeld, trots op haar dochter, en ze was niet helemaal zeker. Zo'n raar meisje. Alles wat ze deed mislukte, en al kon ze het niet helpen natuurlijk, ze was toch min of meer tussen haar en Tom gekomen. Thomas! Haar opwelling van woede bedwong ze en dacht aan Liselotte die al maandenlang oma verzorgde, een saai en lastig leven, ze deed het toch maar. Onbegrijpelijk. Ze was altijd onbegrijpelijk. Wat was er nu geweest tussen haar en die jongen Jan Hein? Ze woonden een dik jaar in dat huisje van Fijnaert, het huisje moest afgebroken worden voor de bouw van hoge flats, Tom was er echt verdrietig over geweest, en die jongen weg, zomaar, foetsie, als hulp op een zeiljacht dat naar Amerika moest worden gebracht. Liselotte stil en prikkelbaar thuis, en zodra oma ziek wordt gaat ze erheen en is enkel nog lief en zorgzaam, belt vaak op, naar haar en waarschijnlijk ook naar Tom. Wanneer zijzelf ook maar iets van een aanmerking maakte, dingetjes van niets, vloog het kind op en gaf een grote mond. En van oma verdroeg ze alles. Ze zou er zelf niet tegen kunnen, dat gezanik de hele dag door, kussen niet goed, licht niet goed, thee te slap of te sterk, praat toch wat harder, kind wat heb je een gekke jurk aan, kom toch eens wat vlugger als ik bel, en dat hoofdzakelijk in het Duits terwijl Liselotte als je het haar vroeg niet eens Duits kende. Ze had toch in haar praktijk ervaring met lastige oude mensen genoeg, maar met oma zou ze het geen week uithouden. Liselotte trok zich er niets van aan, niet onderdanig en niet met zoiets onverschillig vriendelijks als een verpleegster, nee, doodgewoon, ze zei: ‘Nu moet je eens een half uur niet zeuren, oma,’ op die lijzige toon van haar, en oma grinnikte, ze wist best dat ze lastig was. Het was echt lief om te zien, dat dunne mooie lange meisje, tot in de puntjes verzorgd, smaak had ze, en die een beetje kindse zware oude vrouw, die nog maar met moeite haar bed uitkwam en
| |
| |
zich dan helemaal liet aankleden.
Henriët stapte tevreden uit de trein en liep naar het vertrouwde huis aan de singel. Ze belde aan, twee korte tikken, en stak haar sleutel in het slot. Het was niet nodig geweest, Liselotte deed al open.
‘Ga maar gauw naar binnen’ zei Liselotte, ‘Peter Oldewei is bij oma op bezoek. Ik ben aan het koffie zetten.’
‘Peter?’ zei Henriët. ‘Wat doet die hier?’
‘Hij is al eerder geweest’ zei Liselotte. ‘Oma vindt het prettig. Ze praat over vroeger. Peter belde op of hij haar nog eens mocht zien.’
‘God, ik wist niet dat Peter op haar gesteld was’ zei Henriët terwijl ze haar jas uittrok en, zo was ze nu eenmaal, de kapstok en de gang inspecteerde: alles in orde en toch zoals Liselotte het deed, niet slordig maar anders, persoonlijk, minder stijf dan oma gewend was. Je kon altijd zien of Liselotte ergens geweest was. Het viel haar ineens op. Drie jassen over elkaar aan de kapstok, erg praktisch was dat niet, en het stond leuk door de sterk verschillende kleuren, of er een mooie grote waaier hing, het maakte de hal veel frisser. Waarom had ze toch zoveel op dat kind aan te merken gehad? Tom zei: ‘Jezus Jet, je kunt de dingen op heel verschillende manieren verkeerd doen. Laat Liselotte haar manier zelf kiezen.’ Het klonk wel erg cynisch, maar hij had nog gelijk ook. Weer had zij moeite met haar boosheid die ze snel onderdrukte omdat ze tevreden wilde zijn.
Ze ging de kamer binnen. Oma zat bij het raam, in de grote zachte fauteuil, haar voeten op een bankje, en ze zag er goed uit, het grijze haar fris onder een netje, een keurige bruine jurk aan. Henriët gaf haar een zoen op beide wangen die licht geurden naar het parfum dat Liselotte gebruikte. Haar lippen waren zelfs een beetje rood gemaakt.
Henriët glimlachte.
‘Zo, oma, je hebt het naar je zin, zie ik. En nog herenbezoek ook.’
De oude vrouw knikte.
Peter was opgestaan en Henriët gaf hem een hand.
‘Ik wilde net opstappen’ zei hij.
| |
| |
‘Welnee’ zei Henriët. ‘Liselotte komt zo met de koffie. Ik vind het veel te leuk om je te zien. Aardig van Peter, hè oma, dat hij je komt opzoeken.’
Ze schreeuwde de laatste zin.
‘Schrei nicht so’ mopperde de oude vrouw en tot Peter zei ze koket: ‘Ze denken hier allemaal dat ik doof ben.’
Henriët keek Peter die weer was gaan zitten voorzichtig aan. Hij was ouder geworden en zij dacht: ‘Zoveel jaren ben ik ook ouder geworden,’ maar hij was vooral anders geworden. Hij leek op iemand en ze kon zich niet voor de geest halen op wie.
‘Jullie waren leuke jongetjes’ mompelde de oude vrouw, ‘jullie konden goed met elkaar spelen.’
Henriët en Peter keken elkaar even aan. Tom en Peter hadden elkaar pas op de middelbare school leren kennen.
‘Ze denkt aan haar eigen kindertijd’ fluisterde Henriët.
Peter knikte geruststellend en stak een pijp op.
‘U zou me nog vertellen over die dichter Rückert waar u het net over had’ zei hij luid en langzaam.
‘O ja, Rückert’ antwoordde ze en herhaalde de naam zonder blijkbaar op een gedachte te komen.
Het hoofd voor haar doen snel heffend zei ze blij: ‘Die linden Lüfte sind erwacht. Weisst du noch, Jettchen. Ich war eine dumme Frau. Ik heb eens tegen oom Adriaan gezegd dat geen moderne dichter zoiets moois over het voorjaar heeft geschreven. Hij zei: “Sei nicht so blöd. Iedere dichter doet het op zijn manier.” Hij was wel streng, oom Adriaan.’
‘Dat is van Uhland’ zei Henriët, ‘dat weet ik zelfs. Het is maar goed dat Tom u niet hoort. Peter vraagt naar je moeder die zo van Rückert hield.’
Het was niet precies te volgen wat de oude vrouw zei.
‘Mama, ja, sentimentalisch, und Horst, der arme Junge’ - zoiets was het.
‘Kom oma, een beetje vrolijker’ zei Henriët. ‘Tom zegt altijd dat jullie daar in het deftige Hannover de laatste onbekommerde kindertijd uit heel Europa hebben gehad. De dingen en de ideeën stonden toen goed op hun plaats, zegt hij.
| |
| |
Herinner je je nog dat we het daarover hadden?’
Ze wist ineens op wie Peter was gaan lijken, niet op een ander, op zichzelf zoals hij in 1944 in een jurk van Loes' moeder de winkel binnenkwam en Bert wilde spreken.
‘Hoe gaat het met Loes en de kinderen?’ vroeg ze.
‘Dank je, goed’ zei hij. ‘Loes is steeds van plan naar Woudrecht te komen.’
Zijn stem, zijn toon, zijn rustige manier van pijp roken waren eender gebleven, maar zijn mond had iets pruilerigs, net als toen hij zich aanstelde en zijn blonde krullende haar had iets onnatuurlijks, ze wist niet wat, of het door de kapper was gekruld en gebleekt. Hij zou toch geen pruik dragen? Ze schrok van de gedachte.
‘U had zeker veel vriendinnen’ zei Peter.
‘Lausbuben waren wir’ zei ze, tevreden lachend, ‘wir haben einmal, die Hanne, das Minchen und ich...’ en dan knorrig: ‘Ach, die zijn toch allemaal dood.’
Liselotte kwam binnen met de koffie.
Ze was mooi, dacht Henriët, en zeker van zichzelf en onverbeterlijk, want waarom had ze nu wel vier kopjes op haar blad en niet suiker en melk. Zo schoot ze niet op. Ze zou straks eerst de suiker in de suikerpot moeten doen en de melk in het kannetje en intussen werd de koffie koud. Henriët moest zich bedwingen om niet op te staan of iets te zeggen.
Om zich af te leiden keek ze in het rond en betrapte Peters naar Liselotte gerichte blik die zij herkende van zolang geleden. Hoe kon ze zich dat nu herinneren, ze had er nooit meer aan gedacht. Ja, zo had hij eruitgezien toen hij, voor vrouw spelend, naar die gekke Bert met zijn lelijke baard had gekeken, om te plagen, peinzend, verleidelijk, een beetje vanuit zijn ooghoeken.
Ze voelde zich onbehaaglijk en stond toch op.
‘Je hebt de suiker en de melk vergeten’ zei ze, ‘die zal ik wel even halen.’
Kribbig antwoordde Liselotte: ‘Ze konden niet op het blad. Blijf jij nu maar zitten.’
Toen Peter vertrokken was zei Henriët: ‘Neem me niet kwa- | |
| |
lijk dat ik daarnet een aanmerking op je maakte. Ik ben juist zo blij dat je...’
‘Dat je eindelijk iets uitvoert’ zei Liselotte. ‘Laat maar, moeder, ik ben hier wel wat gewend.’
Ze stonden in de keuken en hoewel het haarzelf ergerde kon Henriët niet nalaten met een vluchtige blik fornuis, aanrecht, planken te inspecteren. Het was, dacht zij, geen controlerende blik. Ze keek niet of Liselotte het goed deed maar hoe ze het deed, en weer trof het haar dat de gewone voorwerpen, de glazen in de rekken, het servies, zelfs de pannen een beetje anders waren gerangschikt, zodat ze vrijer, vrolijker leken, stuk voor stuk de moeite van het bekijken waard. Je kon, dacht ze, aan zo'n keuken zien dat Liselotte gelukkig was. Thuis propte ze alles op een hoop, en hier gunde ze de dingen een eigen leven. Gek dat ze daar nooit op had gelet. Ze moest eens nagaan hoe het bij haarzelf en bij haar patiënten was. Haar praktijkkamer was ongezellig, dat wist ze zeker, opzettelijk ongezellig, anders zou ze niet streng genoeg tegen de patiënten kunnen zijn. En de tuinkamer? Sinds Tom weg was? Ze werd plotseling bang. Had ze die niet te veel opgeruimd? Toms werkkamer was net als zijn hoofd, een grote bende, maar hij kon er makkelijk de weg in vinden, dat maakte haar juist zo kwaad.
‘Ik begrijp niet goed wat Peter hier komt doen’ zei ze. ‘Je zegt tegenwoordig Peter tegen hem, geen oom Peter?’
Liselotte zei: ‘Hij is toch geen oom van me? Wat moet ik dan tegen hem zeggen? Meneer Oldewei?’
‘Vroeger zei je het toch wel.’
‘Moeder, ik ben drieëntwintig, houd daar rekening mee. De vrienden van Tom zijn geen oude mannen.’
‘Zeg je dan ook Bert tegen oom Bert?’
‘Ja’ zei Liselotte, ‘en tegen tante Anna zeg ik mevrouw Spaanks.’
‘En Tom?’
Ze hoorde hoe verlegen haar vraag klonk en ze voelde tegelijk dat ze woede moest onderdrukken.
‘Ja’ zei Liselotte.
‘Hij is toch wel je oom?’
| |
| |
‘Hij is helemaal mijn oom niet. Hij is een neef van jou, en de neef van je moeder is geen oom. Als je niet ophoudt met die onzin ga ik Jetje tegen je zeggen. Ik noem oma wel eens Lore, en dat vindt ze leuk.’
‘Ik ben gelukkig nog niet kinds’ zei Henriët.
Hulpeloos dacht ze: ‘Waarom nu zo bits. Het is alleen maar omdat ik naar Tom wil vragen en naar Peter en het niet durf. Al dat geruzie van mij is zo kinderachtig.’
‘Ik moet oma naar bed brengen’ zei Liselotte, ‘ze is vast erg moe van het bezoek.’
‘Ze doet of ze tachtig is’ zei Henriët, ‘en ze is nog niet eens zeventig.’
‘Als ze oud wil zijn, laat haar dan oud zijn’ zei Liselotte. ‘Je ziet toch zelf dat ze geen fut meer heeft.’
‘Ik moet mijn patiënten juist helpen om hun fut terug te krijgen.’
Medelijden met zichzelf vervulde Henriët. Nu praatte het kind net als Tom, zo slap, zo wijs, alsof het goed was om je maar te laten gaan. Zouden ze begrip voor haar hebben opgebracht wanneer ze niet flink was geweest?
‘In elk geval’ dacht ze, ‘zou ik geen enkele achting voor mezelf hebben overgehouden.’
En onzeker zei ze: ‘Ik heb al maanden niets van Tom gehoord.’
‘Hij ook niet van jou’ zei Liselotte. ‘Hij was erg teleurgesteld over zijn laatste bezoek aan Woudrecht.’
‘O ja’ zei Henriët. ‘Meneer was teleurgesteld. Ik had moeten zeggen: Kom binnen Tom, leuk om je te zien Tom, gaat het goed met je vriendin Tom, een borrel Tom?, wat lekkers erbij? O, je komt wat spullen ophalen? Zal ik ze voor je pakken Tom? Wat ziet je overhemd eruit. Zal ik het even voor je wassen en strijken?’
‘Kom nou moeder’ zei Liselotte, ‘wat doen jullie toch flauw. Hij vindt het ook niet leuk dat het zo gegaan is.’
‘Je schijnt nogal intiem met hem te zijn’ zei Henriët.
‘Moet ik de deur uitgaan als hij zijn moeder komt opzoeken? Wat heb ik hem te verwijten?’
‘Hoe is hij?’ vroeg Henriët met een stem die ze zielig vond.
| |
| |
‘Gewoon.’
‘Wat noem jij gewoon?’
‘Gewoon noem ik gewoon. Je weet toch hoe hij is?’
‘Ken je die vriendin van hem ook?’
‘Nee’ zei Liselotte. ‘Maar hij zegt dat ik moet komen logeren. Die vriendin en hij zijn helemaal niet van plan om bij elkaar te blijven. Je stelt je daar veel te veel bij voor. Hij wil me Amsterdam laten zien, niet zijn vriendin.’
‘Laat je oma dan in de steek?’
‘Je hebt zelf gezegd dat je best eens een weekend voor haar wilt zorgen.’
‘Dat is het toppunt!’ zei Henriët. ‘Ik hier op oma passen terwijl jij met Tom en zijn maîtresse feestviert in Amsterdam. Hoe haal je het in je hoofd?’
Liselotte schoot in de lach.
‘Maîtresse’ zei ze, ‘wat een mooi ouderwets woord.’
‘Is ze dan wat anders? Jullie denken blijkbaar dat ik voor alles te gebruiken ben.’
‘Bedaar nu toch’ zei Liselotte smekend. ‘Ik moet voor oma zorgen. Waar maken we nu weer ruzie over?’
‘Jij trekt partij voor Tom’ zei Henriët.
‘Ik heb er niets mee te maken dat jullie uit elkaar zijn. Hoor, oma belt. Ik ben zeker een uur met haar bezig. Je hebt toch nog praktijk? Ik bel je vanavond.’
Henriët liep duizelig naar het station. In de trein dacht ze: ‘Ik begrijp er niets van. Laat maar’ en concentreerde haar gedachten op haar patiënten.
Bert wilde opgelucht zijn toen hij in de d-trein naar Parijs zat, zong zacht ‘Allons enfants du cher déluge’, als lang geleden, en keek naar buiten. Erg veel voorjaar was er niet. Maar de neiges d'antan, waar ze het zo graag over hadden, vroeger, waren weg. Er klopte iets niet in de redenering, hij was een beetje dronken. Wanneer hij in Parijs in gesprek zou raken met een mooi meisje wist hij wat hij zeggen moest: ‘Mademoiselle, je suis misérable de regret, mais hélas, moi je suis un francophile pas un francophone.’ Niets kon hem meer schelen. Alleen, het was dégoûtant dat hij zich zo dé- | |
| |
goûté de la vie voelde en hij moest zich hoeden voor het déguster trop de vin rouge ordinaire. Hij grinnikte.
Wat had hij in zijn koffer? Een schoon pak, ondergoed, toiletartikelen, de foto's van zijn twee kinderen, haastig van het dressoir gepakt - hij grinnikte - en een schetsboek.
En in zijn portefeuille?
Plotseling heel nerveus haalde hij de portefeuille uit zijn binnenzak en vond, keurig geordend, zijn paspoort en voor tweeduizend gulden reischèques. Dat hij tijdens de vreselijke middag van gisteren en de vreselijke nacht alles zo goed had geregeld bewees zijn verstandelijk evenwicht al krijste Anna dat hij gek was.
L' Après-midi d'un cocu. Godallemachtig wat was hij bedonderd. Hij sloot zijn ogen. Dat het grauwe landschap zo snel langs hem heen rende bezorgde hem hoofdpijn.
Gare du Nord, dacht hij, filterkoffie in Au rendez-vous des Belges of hoe dat café ook heette. Het was vlak bij het station al helemaal Parijs, maar het uitzicht op het station, de naam van het café maakten het grensgebied, en hij verlangde ernaar, uit zijn oude leven gestapt, het nieuwe leven nog niet binnengetreden. Hij deed zijn ogen even open en bekeek zijn rechterhand, een sterk behaarde, brede hand, een tekenaarshand. Hij verheugde zich erop om een potlood in die hand te zien en te zien hoe die hand tekende, met kordate snelle lijnen, het deed er niet toe wat, een krantenvrouw bij voorbeeld met op de achtergrond het Gare du Nord.
Zo bedonderd! Hoe kon iemand zo'n ezel zijn! En zo belachelijk, zo verachtelijk belachelijk! In plaats van een hooghartig afscheid een dronken, niet meer ophoudende ruzie, gescheld, gegooi, en zodra hij, razend maar onzeker, riep dat hem het vel over de oren was getrokken door louche advocaten, de koele grijns van Anna en haar woorden: ‘Mislukkeling, onbenul, ben jij een man, je weet nog altijd niet hoe de zaak geregeld is, je hebt geen rechten, als je je niet behoorlijk gedraagt houd ik je zakgeld in, houd daar rekening mee.’
Die hand van hem. Hij keek er met sympathie naar. Hij herinnerde zich hoe hij en Anna naast elkaar zaten, jaren
| |
| |
geleden, tegenover de notaris. Die hand van hem zag hij stukken tekenen, L.M.P. Spaanks, echt een tekening, en Anna tekende met haar achteloze kras en die oom van haar bedachtzaam, letter voor letter, alsof hij zijn naam uit zijn geheugen overschreef. De notaris, de oom levenloos, maar Anna en hij zo helemaal vol leven, zo verliefd, innig, gelukkig. Et moi, j'ai signé ma sentence de mort. Dat zou wel een gedicht zijn. Anders maakte hij er een gedicht van.
‘Je moet niet veronderstellen dat Anna begreep wat ze tekende’ zei Peter - wat zag hij er moe uit -, ‘dat moet je niet doen. Haar vader en haar oom hebben alles bekokstoofd.’
‘Ik maak me niets meer wijs’ zei Bert. ‘Het is per slot mijn eigen stommiteit. Alimentatie van mijn vrouw! Ik heb niet erg veel talent, dat weet ik best, maar ik had het aan wat beters kunnen besteden dan aan die stomme reclame.’
‘Je kunt er wel van leven’ zei Peter. ‘Je hebt alle vrijheid om opnieuw te beginnen. Wees nu verstandig. Bederf je toekomst niet. Een onhandige zakelijke transactie uit je jeugd, jij bent er toch de man niet naar om daaronder te lijden.’
‘Maar waaraan heb ik het verdiend? Ik zal nooit meer iemand kunnen vertrouwen. Dat ik mijn kinderen kwijt ben is het ergst.’
Peter stond met zijn rug naar Bert toe uit het raam te kijken naar de nieuwe gebouwen van de stad.
‘Het was misschien een illusie’ zei hij, ‘maar je hebt ervan genoten. Misschien was het ook geen illusie. Anna heeft van je gehouden. Jullie zijn bijna veertig. Misschien waren jullie, zonder die geldzaken, heel rustig uit elkaar gegaan.’
Hij zei het kortaf, toonloos en vaderlijk.
De trein vertrok uit Brussel. Bert wist heel precies hoe het kantoor en Peter er hadden uitgezien en de herinnering stelde hem gerust. Peter had gedaan wat hij kon en hem verzekerd dat hij zich geen zorgen hoefde te maken, hij was op het juiste moment de vriend van vroeger. Had hij hem voldoende bedankt? Peter was niet iemand die zich liet bedanken. Hij moest hem zo gauw mogelijk een brief in plaatjes sturen.
Diep ademend viel hij in halfslaap. Beelden, woorden tui- | |
| |
melden door zijn brein. De snorren van zijn vrienden, Anna's vrienden, de mooie pakken en jurken, het geklets en het geflirt, de dronkenschappen en de huilbuien. Arme Anna, ze was niet eens in staat om verdriet te hebben. Moeilijk gewoon verdriet? Dat was uit een gedicht, ging dat gedicht niet over moeilijk gewoon geluk?
Het was een hele inspanning om de woorden moeilijk gewoon verdriet of moeilijk gewoon geluk onder te brengen in het ritmisch bonzen van de trein, maar het lukte. Bert beleefde intussen dat de snorren, de lachende monden, de behuilde ogen, de kantoren, de tekentafels, de bars, de gezelschappen, de schrijfmachines, de stad, Anna's huis, dat dit alles achter de trein, achter zijn hoofd steeds kleiner werd, zo klein dat het nauwelijks meer zichtbaar was en in het geheel niet hoorbaar, vissenmonden met een snor erboven, schrijfmachines waarvan de toetsen, door niemand aangeraakt, zonder geluid ratelden, Anna's zwaar opgemaakte, met gebarsten stem schreeuwende mond, - en er was niets te horen, helemaal niets godzijdank, een hulpeloos achter hem verdwijnende mond, een achtergelaten mond, nog even felrood zwevend boven de zich naar het verdwijnpunt samentrekkende rails, dalend tussen de rails als in een klem, dan kleurloos, bloedeloos erdoor vernietigd.
Geërgerd bekeek Anna de grote prentbriefkaart. Hij was geadresseerd ‘Aux enfants Spaanks’ en de Eiffeltoren stond erop. Bert had op de top een mannetje getekend dat een Nederlandse vlag zwaaide, en zowel op de toren als de begane grond wemelde het van de mannetjes, allemaal karikaturen van Bert zelf, als clochard, als schilder met palet en flambard, als dronkeman met een fles in de hand, als elegante jongeman die een meisje een ruiker aanbiedt, als soldaat van het vreemdelingenlegioen, als in een boek kijkende toerist.
Kinderachtig, besliste Anna. Begreep Bert dan niet dat zij zijn grappen en grollen, dat clowneske gedoe niet meer kon verdragen? Was dat een man? Kleine Bert begon ook al gekke gezichten te trekken en de boze wolf of zoiets te spelen. Haar vriendinnen vonden dat leuk maar zij had de neiging
| |
| |
om hem een draai om zijn oren te geven. Ze had genoeg van die flauwiteiten.
Zou ze de kaart verscheuren of aan de kinderen geven? Het was laf van Bert om zich enkel tot de kinderen te richten, niet tot haar, zo'n infantiel slimmigheidje, om toch bij haar in het gevlij te komen. Van zo'n man kon een vrouw als zij niet blijven houden. Ze had een vent nodig, niet een grapjas die het baltsgedrag van kemphanen nadeed als hij met haar naar bed wilde of als een leeuw brulde wanneer hij klaarkwam of op koninginnedag met een oranje muts op met haar wilde vrijen. Z'n practical jokes waren lief en onschuldig, maar ze had er genoeg van. Ze was wel erg hard en zakelijk geweest. Wreed misschien. Maar goed ook. Dat van de zachte heelmeesters was waar. Hij moest toch eens volwassen worden. Ze hoopte eerlijk voor hem dat hij een onbenullig grietje vond. Zo één zou hij best verwennen en aan het lachen maken. Voor de kinderen was het ook beter dat hij weg was. Ze was nu niet bepaald voor een Spartaanse opvoeding, maar wat Bert ervan maakte leek meer op een circus. Hij was echt verliefd op haar geweest, hij was waarschijnlijk nog steeds verliefd. Het vleide haar niet, god nee. Die ouderwetse trouw van hem. Waarom had hij niet eens een vriendin genomen? Er waren genoeg vrouwen die zich met hem amuseerden. Hij was en bleef monogaam. Belachelijk. Ze moest hard zijn want hij was hardleers. En aan medelijden had hij echt niets.
Ze had de kaart half verscheurd toen de telefoon rinkelde. Ze nam de hoorn op en zei afwezig, wrevelig over Bert en zichzelf: ‘Goedemorgen. Reclamebureau Spaanks.’
‘Anna, ben jij het?’ hoorde ze, en de vrouwenstem die zij niet herkende begon zacht te snikken.
Snel ging ze na welke vriendinnen van haar zo in moeilijkheden waren dat ze haar 's morgens om tien voor halfnegen, voor er iemand anders was, naar kantoor zouden bellen. Ze kon er geen vinden. Sofietje? Dat schaap was toch terug bij Arnold? In elk geval stond ze niet zo vroeg op.
‘Hallo’ zei ze luid en zakelijk, ‘met wie spreek ik?’
Het snikken was echt, dat hoorde ze, geen aanstellerij van
| |
| |
na een feestje. Het hield op, een stilte van ondefinieerbaar geruis viel in.
Toen zei een timide, trillende stem: ‘Met Loes. Ben jij het, Anna?’
‘Ja, je spreekt met Anna. Wat is er?’ zei ze, langzaam en uitnodigend.
Het geluid was zo zacht en gestoord door bijgeluiden als bij een intercommunale verbinding.
‘O Anna’ - ze klemde de hoorn, geïrriteerd, dicht tegen haar oor, merkte dat het niet hielp en hield hem weer losser -, ‘Anna? Ben jij het? Ben je alleen?’
‘Ja Loes’ zei ze, zo nadrukkelijk of ze met iemand telefoneerde die slecht Nederlands sprak, ‘je spreekt met Anna. Ik ben alleen. Het personeel komt over een paar minuten.’
‘Anna’ zei de stem bibberend, ‘Peter heeft zelfmoord gepleegd’ en begon weer te snikken.
Een heet makend gevoel van triomf overweldigde Anna.
‘Peter heeft zelfmoord gepleegd? Zeg je dat, Loes?’
‘Ja, vannacht’ meende Anna te horen, ‘ik weet het pas een uur.’
Een meisje kwam het kantoor binnen, mompelde ‘Goedemorgen mevrouw’ en stapte op naaldhakken naar de garderobe. Het ergerde Anna. Zij had naaldhakken verboden, om het parket te sparen.
‘Ik kom onmiddellijk naar je toe’ zei Anna en legde de hoorn neer.
Zij stond op en liep naar de garderobe waar het meisje haar haren stond te kammen.
‘Ik moet weg’ zei ze, ‘ik kan geen minuut langer blijven. Zeg meneer Van Lent maar dat ik in de loop van de morgen opbel of terugkom. Ik ben bij mevrouw Oldewei maar laat hij me niet storen. En denk nu eens aan die naaldhakken alsjeblieft.’
‘Ik heb andere schoenen bij me’ zei het meisje kwaad. ‘Van die paar stappen gaat het parket heus niet kapot.’
‘Al goed’ zei Anna en liep, zonder een jas aan te trekken, naar buiten.
Het was volop voorjaar, bijna warm en zo vochtig van
| |
| |
lichte nevel dat het groen van de bladeren van minuut tot minuut dichter, donkerder leek te worden.
Anna dacht: ‘Bert heeft een mooi seizoen in Parijs. Hij is al een maand weg.’
Ze gunde het hem niet.
Zo snel mogelijk reed ze naar Hillegersberg en belde aan. Het was een aardige stand waar Loes woonde, nette burgerlijkheid, meer niet. Haar huis in Kralingen was een paar standen beter. Maar Peter had geen kantoor aan huis, dat scheelde natuurlijk. Onverzorgd zou Loes niet achterblijven.
Loes deed open, armzaliger dan ooit, bibberend en huilend. Anna omhelsde haar in een opwelling van duizelingwekkend medelijden en voerde haar naar de zitkamer.
‘Meisje, kind’ zei ze, ‘wat is er dan toch? Kom, ga zitten, zo, ik ga koffie maken, wat is er dan toch?’
Loes zat met haar gezicht in de handen voorover in de stoel. De blauwe duster die zij aan had was opengevallen en Anna zag dat zij een gele katoenen pyjama droeg met groene bloemetjes, erg kleinburgerlijk. Ze huilde, haalde haar neus op en zei niets.
‘Kom, wees een beetje flink’ zei Anna. ‘Als je niet een beetje flink bent kan ik je niet helpen. Ga nu eerst eens rechtop zitten en kijk me aan.’
Ze probeerde Loes' gezicht op te heffen, maar Loes weerde haar af en kroop nog dieper in elkaar. Ze hield op met huilen.
‘Vooruit’ zei Anna, ‘wat is er?’
Loes keek schichtig op. Anna's blik stelde haar blijkbaar gerust, ze liet haar gezicht zien dat, opgeblazen, spierwit, met kleine rode ogen, een rode neus, een bleke dunne bevende mond, verward dun grijsblond haar, helemaal niets meer betekende.
‘Hij heeft zelfmoord gepleegd’ zei ze, zo zacht en beschaamd, dat Anna die moeizaam naast haar hurkte, de arm om haar schouders, haar nauwelijks kon verstaan.
‘Hij heeft zelfmoord gepleegd’ herhaalde ze, fluisterend. ‘Hij heeft zich doodgeschoten vannacht, op een parkeerstrook, de politie heeft hem gevonden, hij is in het zieken- | |
| |
huis, ik moet naar het ziekenhuis, hij had de revolver in zijn hand.’
‘Maar waarom dan?’ vroeg Anna. ‘Is het zeker dat hij zelfmoord heeft gepleegd? Wat was er aan de hand? Waren zijn zaken niet in orde?’
‘Ik weet het niet’ zei Loes. ‘Er ligt een brief in zijn kamer, en een map.’
‘Heb je die brief gelezen?’ vroeg Anna.
‘Ik durf niet’ zei Loes en kroop weer in elkaar.
‘Ik haal die brief en dan moet je hem lezen. Je hebt er niets aan om het uit te stellen. Zal ik die brief halen?’
‘Ik durf niet’ zei Loes.
‘Waar zijn de kinderen eigenlijk?’
‘Het is toch paasvakantie? Ze logeren in Drente, bij mijn zuster.’
Anna, zo medelijdend en minachtend, voelde nog steeds de sensatie van triomf en het verraste haar dat haar handen trilden toen ze de brief van Peters bureau nam.
‘Aan Loes’ stond erop, in Peters schuine handschrift van grote letters dat niet bij hem leek te passen.
Loes zat bewegingloos in haar stoel.
‘Hier is de brief’ zei Anna. ‘Lees hem nou. Zal ik de kamer uitgaan?’
‘Nee, nee’ zei Loes, ‘je moet hier blijven’ en greep, zonder echt op te kijken, met haar trillend klauwtje naar Anna's zware hand met lange rode nagels en een rijke ring.
‘Lees jij hem’ zei ze.
‘Dat kan toch niet, Loes. Ben je niet bang dat je er spijt van krijgt? Er staat misschien iets in dat niemand anders dan jij mag weten.’
‘Nee, nee’ zei Loes en schudde vastberaden het hoofd. ‘Lees jij hem. Ik durf niet.’
Anna scheurde de enveloppe open en keek snel over de korte tekst.
Ze weifelde, ervan overtuigd dat ze iets onbeschaamds deed en las dan, langzaam, zonder uitdrukking: ‘Lieve vrouw. Dat ik mijn leven beëindig is uitsluitend een zaak van mijzelf. Ik doe het om erger te voorkomen. Maak je zelf geen
| |
| |
enkel verwijt en verwijt ook niemand anders iets. Ik kan geen schande brengen over jou en de kinderen van wie ik zielsveel houd. Mijn zaken zijn geregeld. Je vindt hieronder een map met alle benodigde stukken. Ik hoop dat jij en de kinderen je kunt verzoenen met mijn afwezigheid en gelukkig zult zijn. Ik dank je voor alles en verontschuldig me voor wat ik je heb aangedaan. Je man, Peter.’
Loes had geluisterd zonder te snikken en zonder zich te bewegen en zweeg alsof ze niet had geluisterd, het gezicht in de handen.
‘Ik begrijp er niets van’ zei Anna. ‘Dat hoeft ook niet. Als jij het maar begrijpt. Werd hij gechanteerd of zo?’
Loes schudde het hoofd.
‘Was het dan iets uit de oorlog?’
‘Hij zei niets’ fluisterde Loes, ‘hij zei nooit iets, al maanden niet, ook tegen de kinderen niet. Hij sliep in de logeerkamer.’
‘Was er dan iets met andere vrouwen?’
Loes schudde driftig van nee.
‘Met mannen soms?’
Het kostte Anna, hoe modern zij ook was, tot haar verrassing moeite om de vraag te stellen.
Heel klein, flauw zei Loes: ‘Hij...,’ zweeg, reageerde op Anna's afwachtend zwijgen, zei snel: ‘Hij was niet gelukkig met me, hij zette een pruik op en trok een nachthemd van me aan. Hij wilde een meisje zijn en hij wilde dat ik deed of hij een meisje was.’
‘O God nee’ zei Anna luid, om haar lachen te bedwingen.
‘Ik was bang voor hem’ snikte Loes. ‘Ik verbood hem om met de kinderen te stoeien, ik wou niet meer dat hij mij en de kinderen aanraakte. Ik was gewoon vies van hem.’
Anna zuchtte zo diep dat haar borst pijn deed en zei, nog altijd worstelend met een lachbui: ‘Jezus Christus.’
‘Ik was zo vies van hem’ zei Loes en huiverde alsof ze zijn aanraking nog voelde.
‘Arme meid’ zei Anna.
‘Zo vies’ zei Loes. ‘Hij deed lippenstift op zijn mond en zoende Mariannetje met lippenstift op zijn mond. Hij droeg
| |
| |
pumps als hij alleen in de logeerkamer was en deed blauw op zijn oogleden. Ik was zo bang voor hem.’
Ineens luider, angstiger zei ze: ‘Hij was gek, denk je niet Anna, hij was gek.’
Ze ging rechtop zitten en klampte zich aan de ander vast.
‘Zeg het dan’ schreeuwde ze. ‘Hij was gek hè Anna, hij was gek.’
‘Kom nou, stil nou’ zei Anna, ‘natuurlijk was hij gek.’
Loes zakte weer in elkaar.
‘Heb je geen kalmeringsmiddelen in huis?’ vroeg Anna. ‘Je bent zo over je zenuwen. Zal ik je huisarts bellen? Of zal ik je een glas cognac geven? Ja, dat zal ik doen. Waar staat de cognac?’
Loes schudde beslist het hoofd.
‘Ik wil niets’ zei ze.
‘Zal ik je naar bed brengen? Of ga je je wassen en aankleden? Ik zal je wel helpen.’
‘Ik weet het niet’ zei Loes.
‘Je moet je maar aankleden’ zei Anna. ‘Ik blijf de hele dag en desnoods de hele nacht bij je. Ik ga mee naar het ziekenhuis. Echt, ik regel alles. Laten we nu eerst naar de badkamer gaan en je wassen.’
Ze had nog wel medelijden maar het was toch wel een klucht ook, en haar sterkste sensatie was minachting, minachting voor Loes, dat domme muisje, voor Peter die altijd zo gewichtig en beschermend had gedaan. Terwijl ze Loes hielp dacht ze aan de prentbriefkaart van Bert die ze maar half had verscheurd. Ze haatte Bert. Haten? Hij was haar haat niet waard. Ze had hoogstens het land aan hem. Tot haar schrik merkte ze dat ze Pete van Lent wel haatte. Ze zou hem ook uit de zaak trappen, zodra er aanleiding voor was.
‘Zo Loes’ zei ze, toen ze in de klerenkast een donkere jurk had uitgezocht, ‘nu je haar nog, en een beetje poeder op je neus, dan ga ik eindelijk eens koffie zetten.’ |
|