| |
| |
| |
IV
| |
| |
9
Henriët ergerde zich. De worst was duurder geworden, mevrouw Van Zeeven die ze twee jaar had gemasseerd groette onvriendelijk, ze wist niet of ze gebakjes moest kopen en als ze ze kocht hoeveel, twee of vier, want Anna wilde geen gebakjes vanwege de lijn, zei dat Henriët haar probeerde te verleiden, at er dan drie, en ze had geen zin in dat gezanik, geen zin in Anna's bezoek. Ze kon toch niet dankbaar blijven. Drie patiënten had ze moeten verzetten, oude mensen die slecht tegen veranderingen konden, en als ze niet oppaste zat Anna om halfdrie nog sherry te drinken en te roddelen. Eigenlijk kon ze Anna niet uitstaan. Dat drinken beviel haar ook niet. Ze zeiden dat Tom in Amsterdam meer dronk dan goed voor hem was. Hij deed maar wat hij niet laten kon. Haar een zorg. Nee, dat meende ze niet. Ze schraapte haar keel.
Boos opende zij de huisdeur en maakte alles klaar voor het bezoek. Ze zat net even op de keukenstoel toen er gebeld werd. Tijd om uit te puffen had ze nooit. In elk geval werd ze niet dik, zoals Anna.
Ze deed open. Wat had Anna nu weer aan: een lichtlila zomerjurk onder haar dunne openhangende mantel van ook al lila en ze droeg een witte strooien hoed met een tuifje lila. Je wist niet meer wat je zag langzamerhand. Die was tien jaar jonger dan zij, vijfendertig, en echt dik en oud met dat zwaar opgemaakte harde gezicht. Dan zag zijzelf er beter uit, gewoner, in haar eenvoudige jurk met een ceintuur. Ze mocht dan tanig worden volgens Liselotte, dat was een betere manier van oud worden dan zo uitzakken en schommelen. Maar schommelen deed Anna niet, dat kon je niet beweren, ze had juist een erg doelbewuste manier van zich bewegen.
‘Wat een hitte’ zei Anna met dat uitheems klinkende Rotterdamse accent, ‘Henriët, wat ben ik blij je weer eens te zien. Ik heb het zo druk gehad de laatste tijd.’
| |
| |
‘Kom binnen, kom binnen’ zei Henriët - ze leek Tom wel die zei dat altijd als hij verlegen was -, ‘wat heb je weer een mooie kleren aan.’
De koffie, de gebakjes. Ze zaten in de tuinkamer en Henriët vond het heel gezellig. Ze had er niet eens moeite mee om uit een kristallen karaf sherry te schenken in mooie hoge glazen. De markies was naar beneden. In de tuin blonken de bloemen in zonlicht, en hierbinnen was het koel en stil. Anna paste er eigenlijk wel; tegen het donkerbruin van de sofa waarop ze zat, heel recht in een hoek, stak het lila van haar japon fris af, en al was haar opmaak overdreven, smaak had ze, en een mooi gevormd gezicht.
‘Ik bewonder je’ zei ze nu ook nog, met die vreemde stem van haar waar alle mannen geil van werden. ‘Je bent de moeilijkheden toch wel erg flink de baas geworden. Hoe is het nu met Liselotte?’
‘Dokter Brandsma vindt dat ze haar werk goed doet’ zei Henriët, ‘ze is vriendelijk voor de patiënten en ze maakt heel weinig fouten.’
‘Bij ons was het niets voor haar’ zei Anna. ‘Zo'n reclamebureau vreet je op. Steeds weer iets nieuws verzinnen en dat eeuwige vechten met opdrachtgevers die nooit wat durven. Dat geeft spanningen op een bureau. En Liselotte kon daar niet tegen. Het is begrijpelijk.’
Het leek Henriët dat Anna hatelijk was en opschepte, maar ze begreep niet goed waarom.
‘En die jongen met wie ze samenwoont?’ vroeg Anna. ‘Hoe heet hij ook weer? Gaat dat goed? Het is toch wel heerlijk voor ze dat Bert die Arend Veening uit dat huisje heeft gekregen.’
‘Ik begrijp nog niet hoe het hem is gelukt’ zei Henriët gehoorzaam.
Haar goede humeur verdween. Nu begon het weer, het ophalen van vernederende herinneringen.
‘Hij hoefde maar zo te doen’ - Anna knipte met duim en middenvinger van haar rechterhand - ‘en Arend verdween. Onbegrijpelijk dat Tom er niet op af is gegaan. Die wist net zo goed als Bert dat Arend een paar maanden had gezeten
| |
| |
voor een zedendelict. Maar ja, mannen. Ik heb Bert erheen moeten trappen. Die wilde geen misbruik maken van de situatie. Misbruik! Een kind uit de handen van een smeerlap redden, daar moet je toch alles voor opzij zetten. Nee, mannen! Ze houden elkaar de hand boven het hoofd. Ze hebben allemaal boter op hun hoofd. Al was het maar om wat ze denken. De meesten zijn te laf om zich te laten gaan. Nou ja, toen Arend gepakt werd met een meisje van veertien zagen alle kinderen er als hoertjes uit. Nog een wonder dat Bert en Tom niet gek zijn geworden.’
Henriët haatte Anna. Zo was de wereld niet, zo mocht de wereld niet zijn. Ze was blij dat Tom weg was al was ze tegelijk woedend en verdrietig, ze kon nu zichzelf zijn, rustig, maar soms verlangde ze naar zijn manier van praten, vreemd, want daar had ze nu juist zo het land aan gekregen.
Anna dronk haar glas gretig leeg en zakte wat dieper tegen de kussens.
‘Hoe heet die jongen van Liselotte ook weer?’ vroeg ze. ‘O ja, Jan Hein, idiote naam, kan ik moeilijk onthouden. Gaat het goed met die twee?’
‘Best’ zei Henriët, ‘hij heeft aardig werk op de werf. Hij houdt nu eenmaal van boten en ze kunnen hem daar goed gebruiken voor de jachten. Het bevalt hem best, zegt hij.’
‘Kun je het met hem vinden?’ vroeg Anna.
Ja, Henriët haatte haar. Dat mens wilde dat ze ‘nee’ zei, ze keek of ze goede raad ging geven.
Ingespannen antwoordde Henriët: ‘O jawel, ze komen hier vaak eten,’ en merkte hoe weinig overtuigend dat klonk.
‘Ik vond het maar een vage jongen’ zei Anna, ‘en tegelijk eigenwijs. Ieder zijn smaak hoor. Het gaat erom of hij Liselotte gelukkig maakt. Het is een andere generatie.’
‘Zo is het’ zei Henriët en dan wanhopig: ‘Zal ik je nog een sherry inschenken?’
‘Graag’ zei Anna. ‘Ik had het echt nodig om er een paar uur uit te trekken. Op de zaak wordt het steeds drukker. Ik ben er nu bijna de hele dag. Gelukkig heb ik een goed meisje voor de kinderen. Nu ze allebei naar school gaan kan ik me makkelijker vrijmaken.’
| |
| |
Henriët dronk zelf ook sherry al hield ze er niet van, zeker niet midden op de dag. Ze wist zich geen raad. Ze was achter, want ze dacht aan Jan Hein: wat was er tegen die jongen, hij was nogal saai, Liselotte was per slot ook saai. En ze was tegelijk voor, want er kwam iets onaangenaams over Bert, dat voelde ze, en ze zou zelf eerst naar Bert moeten vragen.
‘Kan Bert het alleen niet meer aan?’ vroeg ze, nu al boos.
‘Bert’ zei Anna, het woord rekkend, net niet minachtend. ‘Bert. Weet je, Henriët, creatieve vakken eisen te veel van die mannen. Ze worden leeggezogen. En dan de verzetsjaren, die tellen dubbel net als Indische jaren. Jij en ik moeten dat begrijpen.’
Wat kon Henriët? Weglopen? De glazen kapotgooien? Was Thomas er maar. Ze verlangde ineens zo verschrikkelijk naar hem dat ze wel kon huilen. Hij zou in één zin al die onzin wegvagen of heel hard lachen.
Braaf zei ze: ‘Ja, het was niet makkelijk.’
‘Het heeft Bert zijn beste krachten gekost’ zei Anna, ‘we moeten ons dat goed voorhouden al kost het inspanning. Het is dat hij niet in een concentratiekamp terecht is gekomen, maar het heeft per slot een haar gescheeld. Als er een inval was geweest en ze hadden die spullen gevonden. Je moet er niet aan denken.’
Haar stem was niet verleidelijk meer, schel, bijna angstig.
Henriët vroeg: ‘Praat Bert er vaak over?’
‘Nooit’ zei Anna, ‘hij verdringt het. Enkel grappige verhalen aan de kinderen, over hoe hij eruitzag met een lange baard.’
‘Maar hoe weet je het dan allemaal?’
Henriët hoorde het zich vragen op de manier van Tom, heel voorzichtig en gemeen. Het stelde haar gerust.
‘Van Pete van Lent’ zei Anna vlug. ‘Hij was een stuk jonger en heeft er zelf niets van meegemaakt. Hij heeft ervan gehoord. Hij heeft grote bewondering voor Bert en vindt dat we hem moeten sparen.’
‘Je doet net of Bert stokoud is. Hij is een jaar ouder dan Tom en die is zevenendertig.’
‘Tom had jou om hem op te vangen. Bert had helemaal
| |
| |
niemand, hij stond er alleen voor. Ik denk dat hij er vaak over droomt.’
‘Denk je dat?’ vroeg Henriët.
‘Hij zal het er nooit over hebben. Maar het is hem aan te zien. De fut is eruit. Zo vrolijk als hij vroeger was, zo gedeprimeerd is hij nu vaak. En zijn werk’ - Anna schudde het hoofd medelijdend - ‘is niet meer zo inventief’ - dat woord heeft ze van die Van Lent, dacht Henriët -, ‘we kunnen het soms niet eens gebruiken. Nee, de zaak drijft nu op Pete en mij en op een jonge ontwerper die zich alvast voorbereidt op een nieuwe aanpak. Er komen binnenkort veranderingen in het vak, dat is onvermijdelijk.’
‘Gaat Bert er dan uit?’
‘Hij denkt erover om weer te gaan schilderen’ zei Anna. ‘Hij heeft op zolder een atelier ingericht en daar is hij de weekends bezig. Pete en ik denken dat hij daar een hoop spanning kwijt kan. Tja, mannen, je moet ze ontzien. Als je het me eerlijk vraagt zijn wij vrouwen meer waard. Nog één sherry, liefje, dan ga ik. We hebben gelukkig weer eens bijgepraat.’
Ze dronk het glas vlug leeg, maakte zich op, trok haar jas aan, zette haar hoed op, omhelsde Henriët, liep de straat uit in de richting van de Markt waar haar auto stond.
Henriët keek haar na en sloot de deur.
‘Ik hoop dat je je te pletter rijdt’ mompelde ze, de gang door lopend naar de keuken. ‘Ik wil je nooit meer zien.’
Ze ging op een stoel zitten.
‘Arme Bert’ zei ze, ‘arme jongen. Ze heeft hem gebruikt en nu kan hij gaan. Van Lent! Die stomme ijdeltuit! En dan de oorlog erbij halen!’
Het was of haar eigen verleden, zo onmogelijk om te verwerken, bespottelijk werd gemaakt door Anna's gemeenplaatsen. Ze lachte ineens en stelde zich Bert voor in het kamertje van Cohn, met een paraplu in zijn bed.
‘Bert als verzetsheld!’ mompelde ze. ‘Haar vader was collaborateur. Tom zei: heel wat immoreler als je het goed bekijkt dan Hans. Die stinkhoer. Aan zoiets moet Bert opgeofferd worden.’
| |
| |
Ze zweeg.
Dat had Tom gezegd, jaren geleden? Had hij het gezegd? Hadden ze er ruzie over gekregen? Waarom was er toch steeds ruzie? Was hij zo eigenwijs of was zij zo lastig? Die stinkhoer!
‘Schiet op’ zei ze en stond op, ‘ga je wassen en je tanden poetsen. Over een half uur komt meneer Van Tricht voor zijn massage. Hij hoeft niet te ruiken dat je sherry hebt gedronken. En misschien komt Liselotte nog langs.’
De afwezigen. Cornelis keek naar het boek, door een echte uitgever mooi verzorgd. Hij was gelukkig op een manier die hij niet kende, een geluk van verzadiging. Tot nu toe was geluk altijd inspanning geweest, lange wandeltochten of heftige aandoeningen of triomfale visioenen of hoop of verdriet dat zich had vermomd.
‘Weet je nog hoe lang we over de titel hebben gepraat?’ vroeg hij aan Thomas. ‘Jij hebt de knoop doorgehakt als ik me goed herinner.’
‘Kom nou’ zei Thomas, ‘het kon niet anders. Er waren helemaal geen knopen door te hakken.’
Cornelis schonk de jeneverglazen vol, zo onhandig als hij gewend was, morsend, en zei: ‘Ik heb toch wel veel aan je te danken.’
Hij was niet dronken of zelfs aangeschoten. Maar de zin die hij had voorbereid klonk allerminst zoals hij gewenst had. Hij kon zijn stem nu eenmaal niet los krijgen, de melodie niet produceren die hij wel degelijk hoorde, en de mensen reageerden meestal op zijn stem, zijn nadrukkelijke bas die stellingen leek te poneren wanneer sous-entendu's, impromptu's waren bedoeld. Om de te zware, sentimentele indruk weg te nemen die naar hij vreesde zijn woorden hadden gewekt ging hij haastig verder, en snel spreken mislukte hem altijd, dan ontaardde zijn betoog in gestotter.
‘Ik meen het’ zei hij. ‘Jij wist dat ik deze gedichten zou schrijven. Eerder dan ik. Dat koele briefje over Zonder landschap heb ik verscheurd. Ik ken het uit mijn hoofd. Je had gelijk, ik was erg kwaad. En met de titel heb je me ook ge- | |
| |
holpen. En met die bekroning.’
‘Schei uit’ zei Thomas en hief zijn glas. ‘Je hebt gewoon goede gedichten gemaakt, dat is alles. Het werd tijd trouwens. Als je er in deze jaren niet toe was gekomen had ik de hoop opgegeven. Een kind kon zien dat je iets te vertellen had. Ik benijd je erom. Jij hebt ervaren wat je hebt beleefd. De meeste mensen beleven honderd keer zoveel als jij en ervaren het nooit. Ze kennen hun manco niet. Er zijn er ook, meneer, ik reken mezelf tot hen, wier enige ervaring nu juist dat manco is. Daar hadden we het niet over, geloof ik.’
Cornelis zei: ‘Het boek is me nu al vreemd. Ik begrijp niet dat ik het geschreven heb.’
‘Zo hoort het. Lees het na bij de grote dichters. Eigenlijk is jouw verdienste gering. De wolkenhemel van Woudrecht, meneer, de psalmen in die saaie kerk van je, de dood van je moeder, Mieke, dat onbereikbare onbenul, die hebben je poëzie geschreven. Serieus, je hebt het klaargespeeld. De afwezigen zijn beklemmend aanwezig, wolken, je moeder, Mieke, God, en hun aanwezigheid maakt dat jij afwezig bent. Mijn esthetica waar jij altijd zo boos over bent. Kijk eens naar buiten, het sneeuwt. Als het de sneeuw van gisteren was kon je er een gedicht van maken.’
Cornelis lachte. Hij was niet meer bang voor Thomas, hij had iets van medelijden met hem sinds het succes van zijn bundel, hij dacht aan de mislukte vernissage van zijn debuut toen hij zich koppig, tegen zijn jaloezie in, de meerdere was blijven voelen en schaamde zich erover. Het liefst wilde hij daarover praten, zijn hart uitstorten, eerlijk zeggen hoe ambivalent zijn vriendschap was geweest, en oordeelde toen dat hij te veel gedronken had, net als Thomas trouwens, en op een verkeerde manier vertrouwelijk zou worden.
‘Hoe is het met Arend Veening?’ zei hij.
Thomas antwoordde: ‘Ik dacht dat jij contact met hem onderhield? Ik heb hem in geen jaren gezien. Hij heeft zijn kruistocht voor de seksuele bevrijding van het kind misschien al opgegeven? Hij was aan een pamflet over rechtsmisbruik bezig naar aanleiding van zijn veroordeling. Is dat ooit verschenen? In het Russisch misschien. Hoe staat het bij jullie
| |
| |
op school? Als ik de krant goed lees zijn de leerlingen bezig de leerkrachten seksueel te bevrijden.’
Cornelis zweeg. Thomas' gebabbel boeide en irriteerde hem zoals gewoonlijk, er was niets veranderd op de keper beschouwd.
‘Of hij Liselotte bevrijd heeft weet ik niet eens’ zei Thomas. ‘Betaalt ze je de huur wel?’
‘Jet zorgt daarvoor’ zei Cornelis nors.
‘Die jongen en zij, ik kan me daar even weinig bij voorstellen als bij Arend en haar. Ik begrijp mensen die niet mee willen doen heel goed, in theorie, ik ben jaloers op ze. Niets willen als principiële levenshouding, uitstekend. Maar wat ik er bij Liselotte en hem van zie is zo wezenloos. Geen grein van agressie, en toch hebben ze een lachje om hun mond alsof ze je minachten vanuit een of ander diep gelijk. Ik denk steeds dat ze in het geheim een mening hebben die ze uit bescheidenheid voor zich houden, om ons niet in ons hemd te laten staan, over de gebeurtenissen die ons opwinden en over de revolutie in het algemeen. Ik zit een ouderwetse redelijkheid te verdedigen, knarsetandend, tegen beter weten in en toch onverbeterlijk, echt de zoon van een specialist in Lessing, en ik denk dat ze me uit eerbied voor de ouderdom en uit hooghartigheid sparen in plaats van me met een enkel woord te vernietigen. Wat zegt zo'n jongen dan? “Ik lees geen kranten!” En glimlacht tevreden. Zouden ze gewoon een beetje achterlijk zijn? Of dichterlijk? Jij als dichter moet hen toch begrijpen.’
Cornelis wenste dat hij zijn mond hield en hem alleen liet.
Om iets te doen vroeg hij: ‘Hoe is met je scheiding?’
‘Mijn scheiding? O, op de lange baan. Er is geen reden om te scheiden en Jet wil het niet. Je zult er weinig van begrijpen.’
‘Nee, inderdaad.’
‘Ik ook niet, en Jet ook niet. Daar komt bij dat het Maartje niets kan schelen of ik getrouwd ben of niet. De enige die zich om Maartje bekommert is Jet. Maartje bekommert zich niet om zichzelf en ik bekommer me niet om haar. Zij bekommert zich evenmin om mij. Jet gelooft dat allemaal niet,
| |
| |
zij is rechtuit jaloers. Ik ben dan daar weer jaloers op.’
‘Je hebt een jaloerse avond’ zei Cornelis, tot zijn verrassing.
‘Nu je het zegt. Ja. Ik zei daarnet toch dat het sneeuwde? Ik herinnerde me ineens dat ik op mijn twintigste verjaardag in die winkel zat, je weet wel, van Cohn?’
‘Natuurlijk weet ik dat.’
‘Ik hoorde een paar uur later dat mijn vader dood was. Nu, ik zat daar Gryphius te lezen. Het had net gesneeuwd. Fällt meine Zeit nicht hin wie ein verschmeltzter Schnee? Die intense goorheid van toen. Renaissance, oudheid, ik heb mijn best gedaan. Dat Gryphius lezen in die koude winkel, dat was misschien ervaren. Sneeuw, vuil smeltend op een vlakte van vuil puin. Dat zou mijn poëzie zijn, in het Engels van Eliot dan.’
‘Wil je eigenlijk terug naar Woudrecht?’ vroeg Cornelis.
‘Jet zegt dat zij en ik niet buiten elkaar kunnen. In wezen of zo. Jet is bíjna mijn zuster, het ellendige is dat “bijna”. Wanneer ze echt mijn zuster was zouden we een leven lang kastelen van blokken kunnen bouwen en vadertje en moedertje spelen. Ze is zo jaloers omdat ik niet écht haar broer ben. Ze wil me opeten. Verdomme, ja, dat is...’
Cornelis schonk de glazen vol.
‘Onzin’ zei Thomas. ‘Ik drink op je boek, niet op jou. Ik ga eens kijken of Maartje thuis is.’
Thomas had geen zin om naar de verdieping in Oud-Zuid te gaan waar Maartje en hij ieder een kamer hadden en samen een keuken en een douche met wc. Hij had nergens zin in, liep moe en geërgerd door de onaangename novembernacht en besloot om in een kroeg op de Rozengracht nog een glas bier te gaan drinken.
Cornelis als arrivé. Hoelang zou dat duren? Hij had meer moeten uitweiden over de kwaliteiten van De afwezigen, om hem nog gelukkiger te maken dan hij al was. Hij werd nu eenmaal verlegen van Cornelis. En hij had toch genoeg gedaan? Hij kon toch niet aan de gang blijven? God ja, de jongen was even in de dertig en eindelijk waar hij wezen
| |
| |
wilde. Wat ging er nu met hem gebeuren? Niets vanzelfsprekend. Hij was er de man niet naar om zijn succes te gebruiken. Gelukkig niet. En toch zou hij zichzelf tegenvallen. Op één in zwijgen ondergaand radio-interview schatte Thomas hem, en hij zou twee poëzierecensies à raison van vijfentwintig gulden per stuk schrijven, zijn hele kerstvakantie zou ermee heengaan, en de helft van de tekst werd door een analfabeet geschrapt. Daarmee was het wel gebeurd. Arme jongen. Bleef daar in z'n eentje in dat zielige huisje wonen en iedere ochtend kijken of er een zending was van het knipselbureau. Zijn hele week werd goed wanneer in De Heerenveense Bode zijn naam met de namen van zeven anderen genoemd werd onder een tweekolomskop ‘Een nieuwe generatie’, hoewel het artikel van de oude Heerenveense stadsdichter over een bundeltje ging van de jonge Heerenveense stadsdichter. Arme jongen, onverzadigbaar.
Opeten! Hij had, vrij zinloos pratend tegen Cornelis, lukraak, het woord gebruikt en was midden in een zin gestopt.
Thomas deed de deur van het café open. Het was er stil. Halfeen was het, pas over een half uur kwamen de mensen die in hun eigen kroeg niet dronken genoeg waren geworden zich hier laveloos drinken; ze hadden er precies een uur voor.
Hij ging aan een tafeltje zitten en bestelde bier. De slordige beeldspraak was een duidelijk beeld: Jet die hem inderdaad opat, voor hem zittend die middag in de oorlog. Wat had hij later, terugverlangend, er niet van gemaakt? Dat hij zat in de stoel van zijn doodsvijand en zich door diens tot een slavin gemaakte vrouw liet bevredigen. Hoe flauw, dwaas en gelukkig onwaar, want zijn ontroering, verlegenheid, lust, liefde... Een gezicht, met al de concentratie van een moedig kind, hief ze naar hem, de blonde haren los over het heldere witte voorhoofd, de grote blauwe blik precies op zijn zich generende ogen gericht, en daarna zag hij de ronde schedel onder zich, en haastig, slikkend, kokhalzend had ze hem ernstig opgegeten.
Hij nam een lange slok van zijn bier, zijn hand beefde tot zijn verbazing. De eerste halfdronken gasten kwamen bin- | |
| |
nen. Het leek hem dat hij haast had. Hij dronk het glas leeg en wenkte om een ander. Van zijn opwinding was niets te merken, daar was hij zeker van.
Die gulzige mond. Haar schoot had de mond vervangen, dat was alles. Hij wilde het, hij wilde opgegeten worden, hij was net als de hazen, biggen, kippen die in absurde advertenties stonden te vertellen dat ze het zo heerlijk vonden om in een bepaald merk vet gebraden te worden. Haar handen knepen, sloegen en kneedden hem tot hij geschikt was voor consumptie. Een varken was hij. Terwijl hij dankbaar grijnsde schoof ze hem in haar schoot als in de pan.
Hij voelde een klap op zijn schouder.
‘Rozendal! Zit daar in z'n eentje te lachen. Karel’ - dit tot de ober - ‘een zéér groot glas bier voor deze jongen.’
Jezus nee, uitgerekend die brulaap Nabrink, en dan nog halfdronken, zakte tegenover hem aan het tafeltje.
‘Lang niet gezien. Man, man, de hele dag in Groningen om een uitvinder te interviewen. Melk, broodjes kaas en de fiezeltjes die haaks op de fuzeltjes staan, een droogkloot, ik snap er de ballen niet van. Bier! Van uitvinders krijg je nog meer dorst dan van dominees. Hij heeft het gelukkig allemaal opgeschreven, met de formules erbij. Ik zie me op de krant al aankomen met formules.’
De déjàvu's. Thomas was er zeker van dat hij hier Maartje had ontmoet. Hij had aan de bar gestaan, luisterend naar net zulk gezwets als nu, en een jonge vrouw zien zitten aan het tafeltje waar Nabrink en hij zaten, en zij wekte zijn verkeerde geilheid op, de seksuele woede van zijn puberteit, aan Cohns boeken over Sexualwissenschaft ontleend, want zij zag er hulpeloos, verlegen uit, een dun meisje tegen haar zin verouderd tot jonge vrouw, en zijn wens om haar te beschadigen en te beschermen, te beledigen en te strelen, zorvuldig van bot tot bot haar liefkozend te laten voelen hoe lelijk zij was, die opwinding was er een van het brein, leidde nooit tot iets.
Maar zo was het niet. O God, de déjàvu's. Hij had Maartje ontmoet op een receptie van een uitgeverij, zij tekenares, hij publicist, randfiguren, en hoewel zij niet in het minst leek op die vrouw had hij zich die vrouw herinnerd, even gepro- | |
| |
beerd of hij zijn verliefdheid van die vrouw naar haar kon overbrengen, waarin hij gelukkig niet slaagde, het duizelde hem.
‘Twee bier Karel’ schreeuwde Nabrink door het volgelopen café, ‘wat zit jij toch verwilderd te kijken, Rozendal,’ en hij ging verder met dronken sentiment: ‘Weet je nog hoe je me Woudrecht hebt laten zien? Ook alweer een tijd geleden, vijf jaar, man man, wat een belevenis, je wist alles, gewoon alles, en wat hebben we gezopen met die boer van een dichter van je en zo'n beul van een schilder. Man man.’
Ook dit was déjàvu, ontelbaar veel keren beleefd. Rustig. Hij was verliefd geworden door déjàvu's, de vrouw in de kroeg, het erbarmelijke kindhoertje uit de Sexualwissenschaft, een zwaar geschminkt volksmeisje in de oorlog, bij Arend, op die verjaardag. Kwamen al die déjàvu's door die verjaardag?
‘Natuurlijk’ zei hij, zoals hij ontelbaar veel keren had gezegd, ‘het was een leuke dag. Woudrecht was toen nog niet zo verpest als nu. Je zou er vandaag een heel andere reportage van maken, denk ik. Ze hebben plannen voor een jachthaven en ze bouwen er hoge flats, afschuwelijk.’
‘Ik word dronken’ dacht hij, ‘ik moet onmiddellijk opstappen. Op die receptie was er ook zoveel lawaai en gezwets. Ik stond er te zwetsen midden in het lawaai.’
Er was maar één beeld dat niet de neiging had om over te gaan in een ander, zich voor te doen als de profetie dat Lazarus uit het graf zou stijgen, och arme, te ingewikkeld... Het enige echte beeld was dat van een ernstig etend vrouwenhoofd. Hoe zag Jetje eruit? Hij wist het niet? Hoe zag Maartje eruit?
Helemaal niet wankel stond hij op, zwetste, sloeg Nabrink op de schouder, rekende af, wrong zich tussen de luide mensen door, deed de deur open, stapte de straat op.
Hij haalde diep adem en was niet dronken. Een zonderlinge gewaarwording. Je nuchter achten en dronken blijken was gewoon, maar je dronken achten en nuchter blijken? Het was nog een lange wandeling naar huis. Hij besloot naar de Westerkerk te lopen en te kijken of er een taxi was.
| |
| |
De benedenbuurvrouw mocht niet gestoord worden en Maartje mocht niet gestoord worden. Heel voorzichtig ging hij de trap op, opende en sloot de deur van hun verdieping en zag toen een strook licht onder Maartjes kamerdeur.
Het was mogelijk dat zij in haar brede bed lag, met poppen om zich heen, en een boek las, haar Russisch sprookjesboek, wie weet, en ofwel op hem wachtte ofwel vergeten was dat hij bestond. Het was ook mogelijk dat zij aan haar tafel zat en tekende. Wat zou zij tekenen? Wanneer zij bezig was aan haar nauwkeurig-fantastische illustraties kon hij kalm met haar praten. Wanneer zij zonder doel aan het werk was, aan warrige, kitschige droomtekeningen moest hij op zijn hoede zijn.
Hij klopte en ging naar binnen. Zij zat in een kamerjas aan haar grote tafel en keek op alsof zij gestoord werd maar dat wel prettig vond. Haar brede gezicht van zware jukbeenderen en kleine brede bruine ogen glimlachte en wendde zich weer naar de tekening. Het bed was opengeslagen. Er lagen poppen aan het voeteneind, een danseres, een matroos, een teddybeer, op de vloer lagen een zachte hond, een dame in crinoline, een ledepop, een zigeunerin in een jurk van onmogelijk paars, op een van de drie hoofdkussens zat een vriendelijke langharige aap.
Het was koud in de kamer die eruitzag als het ontwerp voor een kinderkamer in een opera, op de muren ordeloos felgekleurde schetsen, schots en scheef vier kleine fauteuils, bekleed met lichte, drukke bloemetjesstof, een oud kleurig hobbelpaard in een hoek.
‘Het is hier koud, Maroesjka’ zei Thomas en draaide de elektrische verwarming aan. ‘Wat heb je gedroomd?’
Ze legde de houtskool neer, veegde haar handen aan elkaar af en stond op. Een kleine breedgebouwde heel magere vrouw met donker, bijna zwart haar dat zij meestal hoog droeg en dat nu over haar gezicht viel.
Hij liep naar haar toe en omhelsde haar.
Met haar hoofd tegen zijn borst zei ze: ‘Kijk maar. Dode poppen. Ik droom dode poppen.’
Ze huiverde en drukte zich tegen hem aan. Over haar
| |
| |
schouder keek hij naar het blad waarop schetsen van vijfmaal dezelfde pop, van harde stof armen en benen, grof aan de romp geschroefd, op de romp een vluchtig gemodelleerd hoofd met een pruik van lang haar. Het ding was inderdaad op vijf manieren gestorven. Doodgeschoten, de linkerborst pikzwart; pijnlijk verkrampt met het hoofd opzij; verkracht, vermoord met tot aan de borst opgeschoven rok, het hoofd bijna van de romp gerukt; slap, met geknakt hoofd bungelend aan een galg; ziek, tuberculeus op de rug liggend, de ogen gebroken in het gezicht zonder vorm.
‘Het is een mooie tekening’ zei hij, ‘maar wel erg luguber. Je bent door en door koud. Moet je niet naar bed?’
‘Als je meegaat’ zei ze en voegde er haastig aan toe: ‘Je kunt niet neuken.’
Thomas lachte.
‘Dat woord “neuken” klinkt toch zo gek in jouw mond.’
Hij verlangde nauwelijks naar haar. De herinnering aan Jetje en de droomtekening wonden hem meer op dan het gespannen, schamele lichaam dat hij in zijn armen had.
Zij maakte zich los.
‘Ik kan toch niet slapen’ zei ze. ‘Ik heb wodka. Van wodka word je ook warm. Of heb je al veel gedronken?’
‘Ja’ zei hij, ‘maar ik kan er vannacht tegen als een kozak.’
Hij schikte zich voorzichtig in een van de te kleine stoelen. Zij schonk in, gaf hem een glas en ging op de grond zitten, de rug tegen de radiator, de benen opgetrokken.
Zij keek hem aan met de glinsterende begerige blik die zij enkel had wanneer zij menstrueerde. Enkel wanneer zij menstrueerde tekende zij zulke nachtmerries. Anders waren haar dromen blijkbaar sprookjes met veel te mooie mannen en vrouwen in edele houdingen, romantiek die niet eens vertederde, herinnering aan plaatjes uit haar kinderjaren in de Oekraïne, kleinburgerlijk, smakeloos, evenzeer overjarige biedermeier als zijn moeders verheerlijkte kinderjaren, exotisch enkel omdat het Russische sprookjes waren in plaats van Duitse, uit Lemberg in plaats vanuit Hannover.
Hij keek met genoegen naar haar. Hij was bij haar op bezoek, dacht hij, het zou haar in het geheel niet verbazen wan- | |
| |
neer overmorgen een andere man of vrouw zijn kamer betrok en bij haar kwam slapen, eten, wodka drinken.
Die ander zou net als hij nu vragen: ‘Heb je goed gewerkt vandaag?’
‘Nee’ zei ze langzaam.
Ze was dertien jaar in Rusland geweest, drie jaar in Duitsland, veertien jaar in Amsterdam, en had geen taal. Ze zocht bij het eenvoudigste gesprek naar woorden, steeds bezig om te vertalen maar zij beweerde niet te weten in welke taal zij dacht of droomde en soms vermoedde hij dat ze in beelden dacht en moeite had om daar woorden voor te vinden.
‘Ik had pijn’ zei ze.
‘Heb je in bed gelegen?’
‘Soms.’
Haar stem zocht naar toonhoogte zoals naar woorden, maar wanneer zij zong, Russische liedjes, bleek ze een onverwacht heldere luide alt te hebben.
‘Is het nu over?’
Ze knikte en keek naar hem met een glimlach om haar brede mond.
‘Zal ik je nog eens inschenken?’ vroeg hij.
Hij stond op. De stoel kraakte en hij voelde zich veel te groot en te zwaar.
‘Ik word lekker warm’ zei ze traag. ‘Nu droomde ik van een pop die ik niet eens heb.’
‘Had je als kind misschien zo'n pop?’
‘Nee’ zei ze. ‘Ik denk dat ik hem op het Waterlooplein heb gezien. Een oude pop, te vies om te kopen. Ja, een oude pop.’
De gedachte stemde haar blijkbaar treurig.
‘Vader wou altijd dat ik oude poppen weggooide’ zei ze. ‘Maar van moeder mocht ik ze houden.’
‘Heb je er geen meegenomen toen je naar Duitsland ging?’ vroeg hij. ‘Je had op je dertiende toch vast en zeker nog poppen?’
‘O ja, wel twintig.’
Hij hoopte, snel, zonder veel verwachtingen, dat zij door dit dromerige praten ertoe zou komen om te vertellen hoe zij in Duitsland was terechtgekomen. Alleen met haar broer?
| |
| |
Ze had het beweerd. Gedeporteerd, gevlucht, onschuldig betrokken bij een of ander verraad, opgejaagd, door een Duitser misbruikt? Wat was er met haar familie gebeurd? Zij zweeg erover zonder geheimzinnigheid alsof er tussen Lemberg en Amsterdam geen ruimte en geen tijd bestond. Haar broer was in Mannheim bij een bombardement omgekomen. Zij was meegegaan naar Amsterdam met een Nederlander die haar trouwde en verliet. Ze besefte niet of wilde niet weten dat zij een geschiedenis had, er was Lemberg, er was Amsterdam, twee ruimten waarin zij slaapwandelde, tegelijkertijd, omringd door poppen, een bestaan dat Thomas fascineerde.
‘Heb je geen poppen meegenomen naar Duitsland?’ vroeg hij.
Ze schudde het hoofd.
‘Het mocht niet van mijn broer’ zei ze. ‘Ik moest doen of ik zestien was.’
‘Waarom?’
‘Dat weet ik niet. Hij vond het beter.’
Thomas zei: ‘Ik heb slaap. Wil je nog dat ik bij je blijf?’
‘O ja’ zei ze, ‘je bent lekker warm en dan droom ik niet.’
Ze stond op, deed haar kamerjas uit en liep naar het bed in haar korte kleurige nachthemd, net zo merkwaardig levend als de poppen waarvan zij zich de doodsstrijd kon voorstellen.
Toen hij de aap van het kussen had gezet en naakt in haar bed was gekropen - zijn pyjama was in zijn eigen kamer - begon zij meteen met hem te vrijen, plagerig, zoals zij alleen deed wanneer zij menstrueerde. Eerst streelde hij haar afwezig, maar haar lichaam draaide, schurkte, kronkelde lenig, presenteerde zich nadrukkelijk aan zijn handen.
Hij nam haar vast en zodra hij dat deed liet zij hem los en genoot eenzaam van zijn strelingen, door zich op te vouwen, zich kleiner makend dan zij al was, tegen zijn buik, met zijn armen en benen om haar heen opgeborgen als in een nest. Zij kwam blijkbaar niet op de gedachte hem aan te raken maar dwong hem door kleine bewegingen om haar te strelen.
| |
| |
Hij had beelden genoeg in zijn lichaam, de dode poppen, Jetjes aandachtig etende hoofd, het kindhoertje dat bijna een pop werd, hij verzoende zich ermee dat zij niet hielp om hem te bevredigen, voelde zijn lust langzaam minder worden, strekte zich op zijn rug, legde haar hoofd op zijn borst en toen zij was ingeslapen of deed alsof schikte hij haar op haar zij, wat zij slap toeliet, en draaide zich om.
Bert voelde zich beklemd in Oldeweis zitkamer van stijve, ongezellige moderniteit, de kamer, dacht hij, van Peters smakeloosheid en Loes' lafheid. Hij zag aan interieurs beter wat er met mensen aan de hand was dan aan de mensen zelf. De blonde, evenwichtige Loes had met Peter willen leven in Zweedse stijl, blond en evenwichtig, maar ze had niet gedurfd en Peter had haar niet geholpen, en zo zaten ze op een tapijt van vals groen in karakterloze stoelen met aan de muur een donkere litho van de Sint-Laurens, en op het lichthouten buffet te nauwe, te bolle, te gevlamde notenbakjes voor straks bij de borrel.
Hij was zenuwachtig alsof hij een examen moest doen waarop hij zich niet had voorbereid, en toen hij begreep dat Loes niet wist waarover hij met Peter wilde overleggen praatte hij bijna onverstaanbaar.
‘Hoe is het met Anna?’ vroeg Loes zonder enige belangstelling. ‘Jammer dat ze niet mee kon komen. Ik heb veel bewondering voor haar.’
Bert mompelde: ‘Een volijverige, bezorgde moeder. Ze dorst de kinderen niet zonder oppas alleen te laten, en ze was bang dat ze een beetje koortsig waren.’
‘Dat begrijp ik’ zei Loes. ‘De kinderen zijn nu toch niet klein meer, ze kunnen zichzelf wel redden, en toch durf ik ze 's nachts niet alleen te laten. Als er iets gebeurt, je zou het je nooit vergeven.’
‘Nee’ zei Bert, ‘zeker niet, vooral voor een moeder...’
Hij praatte nog wat verder en wist niet precies wat hij zei, het deed er niets toe, ze interesseerden zich niet voor elkaar en elkaars kinderen.
Loes begon onbetekenend oud te worden, braaf, bang oud.
| |
| |
Peter verouderde belangwekkend, Bert zou het liefst al zijn zorgen vergeten en een karikaturaal portret van hem tekenen. Zijn verlangen om te tekenen was een soort pijn, een steek in het hart, en met weerzin dacht hij aan de machteloze schilderijen op de zolder die hij zijn atelier noemde. Had Peter altijd zo'n pruilmond gehad? Bert herinnerde zich een rechte jongen van besliste allure, gedempt door vaderlijkheid, en daar zat een vaderlijk oud wijf een pijp te roken en te luisteren.
‘Ik moet even naar de keuken en naar de kinderen kijken’ zei Loes.
Peter zei: ‘Zullen wij dan naar mijn kamer gaan, Bert? We hebben misschien niet lang nodig.’
Peters kamer was, Bert zag het opgelucht, een mannelijk kantoor met bureau, zitje en aan de muur een goed ingelijste prent van een moderne Rotterdamse lithograaf.
‘Ga zitten’ zei Peter, ‘wil je een glas cognac?’
Hij haalde, rustig als vroeger, uit de wandkast de fles en de glazen, schonk zorgvuldig in, ging tegenover Bert zitten in een gemakkelijke stoel, sloeg zijn benen over elkaar, rook even aan de cognac, hief het glas naar Bert en nam een slok.
‘Brand los’ zei hij, ‘wat kan ik voor je doen?’
‘Het zit zo’ zei Bert, tussen duim en wijsvinger de steel draaiend van het glas dat hij op tafel had laten staan. ‘Je hebt door dat het tussen Anna en mij niet goed gaat?’
‘Of niet?’ voegde hij er aarzelend agressief aan toe.
‘Maak het je niet moeilijk’ zei Peter. ‘Ik begreep het uit ons telefoongesprek. Jullie willen uit elkaar en je weet niet hoe het zakelijk geregeld moet worden.’
‘Zo is het’ zei Bert. ‘Heeft Anna met je gepraat?’
‘Nee’ zei Peter. ‘Ik kan met mijn klomp voelen dat jij niet bepaald een zakenman bent. Ik bedoel niets kwetsend, dat begrijp je wel. Zijn jullie in gemeenschap van goederen getrouwd?’
‘God nee’ zei Bert, ‘er is een document opgesteld van duizenden bladzijden. Erg ingewikkeld. Het huis en de inboedel staan op Anna's naam, geloof ik, en de zaak is van mij. In naam althans. Haar vader kon onder zijn eigen naam niet
| |
| |
verder werken. Wat dat nu eigenlijk betekent, “mijn naam” en “de zaak”, ik bedoel als je het uitrekent, dat weet ik niet.’
‘Je hebt geen notariële akte bij je?’
Bert geneerde zich zo dat hij blij was niet te kunnen blozen.
‘De papieren zijn in de kluis op het kantoor. Ik wilde Anna niet om de sleutel vragen. Weet je, ik raak altijd dingen kwijt. Ik heb zomin mogelijk bij me.’
‘Maar je hebt toch wel een idee wat er in die papieren staat?’
‘Niet precies’ zei Bert. ‘Het kan me ook niet veel schelen, ik begrijp er toch niets van. Ik wilde je heel in het algemeen vragen: als ik me terugtrek uit de zaak, zijn ze dan verplicht om me uit te kopen?’
‘Wie zijn “ze”?’ vroeg Peter.
‘Van Lent en Anna.’
‘Van Lent? Die kan toch niets met jullie boedelscheiding te maken hebben? Je hebt me verteld dat een familielid van Anna en jij firmanten zijn. Het is toch een zaak onder firma? Afgezien van wat je bezit, je naam en je goodwill vertegenwoordigen een kapitaal, groot of klein, dat kan ik zo niet zeggen.’
‘Anna wil dat ik alle rechten aan haar overdoe vóór de scheiding, en ik zou dan een uitkering krijgen, een percentage van de winst die ze maken.’
Hij was blij dat hij zijn zin logisch vond klinken.
Peter dacht na, langs Bert heen kijkend naar het gesloten gordijn.
‘Dat klinkt niet erg goed’ zei hij. ‘Je bent dan afhankelijk van onvoorspelbare ontwikkelingen. Wat gebeurt er met de zaak? Hoe berekenen ze de winst? Nee, in principe doe je er beter aan het jou toekomende kapitaal te laten vaststellen en er iets anders mee te beginnen.’
‘Volgens Anna kan de zaak geen kapitaal missen.’
Peter haalde zijn schouders op en bleef langs Bert heen kijken, met de intensiteit van iemand die diep nadenkt en daarbij niet gestoord kan worden.
‘Daarover kan ik niets verstandigs zeggen. Heeft Anna
| |
| |
contact opgenomen met een advocaat? Weet je iets van haar plannen?’
‘Ze heeft relaties’ zei Bert, ‘ze heeft al heel wat afgekletst over de zaak. Ik heb me erbuiten gehouden.’
Peter keek hem nu aan, zo verbaasd dat Bert zich onnozeler, dommer, nuttelozer vond dan ooit in zijn leven.
‘Hoe gaat het met de kinderen?’ zei Peter. ‘Is Anna van plan om te hertrouwen? Is er een testament? Zijn er klanten die per se met jou mee willen gaan als je voor jezelf begint?’
Bert onderbrak hem.
‘Dat doe ik in geen geval’ zei hij. ‘De reclame hangt me de strot uit. Ik ben in dat vak mislukt en ik wil gaan schilderen. Dat is volkomen duidelijk.’
Peter maakte een handgebaar dat Bert niet van hem kende, wuivend, afwerend, beslist en vriendelijk, zoals hij misschien maakte wanneer een kind van hem te veel praatte.
‘Houd op met zo te redeneren en te denken’ zei hij, ‘wat jij van plan bent gaat niemand wat aan, zelfs mij niet of eventueel straks je advocaat. Je moet veel zakelijker denken. Indien er klanten zijn die met jou mee zouden gaan kun jij hen overreden om bij Anna te blijven en ze dus aan Anna verkopen. Ik fantaseer maar wat.’
‘Wat ben ik nu waard voor de zaak?’ zei Bert somber.
‘Redeneer niet zo. Het is onzin. Zonder jou was er helemaal geen zaak. Anna's vader is een gewiekst zakenman die je eerst nodig had en je nu zal willen bedonderen. Die kans moet hij niet krijgen.’
‘Hij is vrijwel dement.’
‘Nou, de geest van Anna's vader. Hoe ver is ze met haar plannen?’
‘Ze wil zo gauw mogelijk scheiden. Ik neem de schuld op me.’
‘Je bent gek’ zei Peter. ‘Ik wil je niet tegen Anna opzetten, maar ik zie de zin van je ridderlijkheid niet in. Zij moet vanzelfsprekend de schuld op zich nemen. Ze hééft die schuld ook, als ik het goed begrijp.’
Hij zweeg even en zei: ‘Luister. Zo komen we niet verder. Zal ik om te beginnen Anna eens opbellen en een afspraak
| |
| |
met haar maken? Wanneer ze me niet wil ontvangen zeg jij haar dat je een advocaat in de arm neemt. Ik werk samen met een man die Jaarsma heet. Nooit van gehoord? Hij kent dit soort zakelijke afwikkelingen van naoorlogse verbintenissen. Laat je me een week of zo mijn gang gaan?’
‘Graag’ zei Bert, ‘dolgraag.’
‘Houd jij je dan stil voorlopig, praat over niets, laat je ook niet in een gesprek betrekken. Ik begrijp heel goed dat die vermenging van geld en gevoel je misselijk maakt. Maar het gaat nu enkel om geld. Afgesproken?’
Hij stond op of hij op kantoor was, bezon zich dat kennelijk, aarzelde even, nam zijn glas en de fles cognac en zei: ‘Laten we naar Loes gaan. Je zei door de telefoon dat je nieuws over Thomas hebt. Zullen we daar over praten in de zitkamer. Houd Loes buiten onze zaken als je wilt.’
Terug in de moeilijke zitkamer voelde Bert zich zo opgelucht, zo vrij dat hij ongegeneerd ging babbelen.
‘Thomas’ zei hij, ‘doet het beter dan wij allemaal.’
‘Nou nou’ zei Loes afwijzend.
Bert trok zich er niets van aan, meende hij, en hoorde toch dat wat hij zei weinig overtuigend, dweperig klonk.
‘Hij heeft het naar zijn zin. Toerisme, zegt hij, is mijn levensvorm, en volgens hem is hij toerist. Hij is geboeid door mensen, door boeken, door stadsgezichten waarmee hij toch niets te maken heeft. Volgens hem is dat heel prettig.’
‘Je ziet zijn naam nogal eens’ zei Loes.
‘Over zijn succes praat hij niet’ zei Bert wiens stemming omsloeg en die een uiterste poging deed om zijn verhaal af te maken.
‘Hij heeft veel plannen’ zei hij, ‘en allemaal bizar. Goed schrijven over slechte onderwerpen, dat is zijn ideaal, de boel elegant op zijn kop zetten, het liefst zou hij een meesterwerk schrijven over een totaal onbelangrijke man. Hij schrijft erg veel, voor een weekblad en drie kranten geloof ik, en werkt voor de radio. Ik geloof dat hij iedereen in Amsterdam kent.’
‘Hoe ziet hij eruit?’ vroeg Loes. ‘Nog zo slordig?’
‘Slordig?’ zei Bert. ‘Hij is levendig, hij heeft gewoon een pak aan. Was hij dan slordig?’
| |
| |
‘Nonchalant’ zei Loes.
‘Hij is wat dikker misschien’ zei Bert moedeloos.
‘Heeft hij een leuk huis?’
‘Welnee. Hij woont op een kamer, net zijn jongenskamer maar dan veel groter, zoiets als zijn werkkamer in Woudrecht, ik vind dat wel gezellig.’
‘Hij heeft toch een vrouw?’ vroeg Loes.
‘Een Russin, Maartje of Maroesjka’ zei Bert.
Hij haalde diep adem, voor een laatste poging.
‘Je kunt je niet voorstellen wat voor een grappig schepsel dat is. Ze woont in net zo'n kamer, tussen allemaal poppen. Ze is erg klein en ze zegt weinig. Maar ze kan lachen! Tom zei dat hij haar nog nooit zo had horen lachen als toen ik er Russische pannekoeken at, en ik deed niets bijzonders.’
Hij werd wel warm bij zijn woorden, schaamde zich, voelde zich een opschepper, voelde zich door Loes afgewezen en wilde het liefst denken aan die luide, brede, open lach waar Maartjes hele lichaam van schokte. En om wat? Om zijn imitatie van een aap en een prima ballerina. Kinderen lachten er niet om zoals Maartje had gedaan, en het was echt lachen geweest, zonder flirt of aanstellerigheid of de lichte minachting van Anna's vriendinnen, een volmaakte lach, zo inspirerend dat hij nog een mimespeler had gedaan, helemaal geïmproviseerd en volkomen doorleefd, hij had daarna een minuut lang geen woord kunnen uitbrengen.
‘En Henriët?’ vroeg Loes.
‘Anna zoekt haar soms op, ze heeft het druk met haar praktijk. Ze is daar erg trots op. Thomas en zij zien elkaar vrij vaak. Van scheiden is geen sprake.’
‘Er zijn geen kinderen’ zei Loes, ‘als ik Henriët was zou ik scheiden. Iedereen moet het voor zichzelf weten.’
Bert dronk zijn glas leeg en stond op. De kamer beklemde hem en Loes' bitterheid en Peters zwijgzaamheid, haar overbodige ouwelijkheid en zijn slappe mond, hangwangen, onderkin. Hij voelde zich belachelijk omdat hij conversatie had gevoerd. Zij hadden, hij bezon het zich toen hij al buiten was, geen woord tegen elkaar gezegd. |
|