| |
| |
| |
8
Liselotte wist niet of ze het prettig vond bij Spaanks. Ze kwam bijna iedere ochtend te laat, slecht gehumeurd na het gekibbel met Thomas' moeder die zij oma noemde, iedere ochtend hetzelfde. Het kloppen op haar deur, het vriendelijke ‘Lottchen, het is halfacht’, het wegsloffen van de oude vrouw, na vijf minuten opnieuw het kloppen, onvriendelijker: ‘Lotte, ben je nu nog niet op? De thee is al klaar.’
Wanneer voor de derde keer geklopt werd stond ze meestal aan de wastafel. Dat nam tijd. Niet omdat ze zich zo goed verzorgde maar omdat haar gedachten telkens afdwaalden. Met de zeep in haar lange smalle hand keek zij in de spiegel naar haar gezicht en het bovendeel van haar lichaam, naar haar voorhoofd met een zo tere huid dat er aderen op zichtbaar waren, haar grote blauwe ogen, haar volle erg bleke lippen, haar dunne schouders, dunne armen. Ze wapperde soms met haar armen of het vleugels waren of stak haar handen op en liet ze slingeren aan haar smalle polsen. Vaak ging ze op haar tenen staan en keek naar het roodbruine krulhaar op haar schoot. Haar borsten waren klein, of ze dertien was in plaats van negentien, en haar buik was hol. Ze kon net zien dat ook op haar dijen aderen blauwig door het wit glansden. Dat was minder mooi dan op haar voorhoofd.
Echt naar zichzelf kijken deed ze niet. Het beeld in de spiegel was haar tamelijk onverschillig. Wanneer haar oma voor de derde keer klopte, ongeduldig, en riep: ‘Schiet op, je bent alweer te laat’ waste ze zich haastig en slordig. Ze was liever in het bad gaan liggen. Ze borstelde en kamde haar vrij korte, licht krullende bruinrode haar. Dat nam tijd. Ze vond het leuk om de krullen te zien terugspringen als de borstel of de kam de haren had uitgerekt. Het was net of ze telkens een korte knal hoorde, als van een elastiekje.
Ook het aankleden duurde lang. Ze droeg graag opvallende maar heel keurige jurken, blouses, rokken, het liefst wijd
| |
| |
en door felle of juist heel donkere kleuren scherp afstekend bij haar huid. Het kostte haar iedere ochtend moeite om te beslissen wat zij aan zou trekken.
‘Schiet op, Liselotte’ riep haar oma van onder aan de trap. ‘Het is tien over acht. Ik heb je thee ingeschonken.’
‘Ik hoef geen thee’ riep ze, ineens kribbig, met een harde stem.
Oma zuchtte en mompelde, dat wist ze, en het stemde haar verdrietig. Ze had ook wel gelijk. Je kon beter 's avonds je kleren klaarleggen. Maar ze was altijd erg moe wanneer ze naar bed ging en je wist toch niet naar welke kleren 's morgens je muts zou staan.
De trap aflopend grinnikte ze om de uitdrukking.
‘Nee, ik hoef niet te ontbijten’ zei ze.
‘Drink dan tenminste één kop thee, hij is al lauw.’
Ze gehoorzaamde zuchtend, gaf de oude vrouw vlug een zoen op haar wang en liep naar buiten. Haar fiets stond in het voortuintje, onder het raam. Het was nooit echt goed weer om te fietsen, te koud, te warm, regenachtig of winderig, ze hield er niet van. Met tegenzin stapte ze op.
Ze was zenuwachtig, trapte hard, en na een paar minuten, bij een stoplicht of zo, vergat ze hoe vervelend zij het vond om iedere ochtend een standje te krijgen. Ze reed soezend naar Kralingen en pas wanneer ze haar fiets tegen een boom zette bij de villa die ten dele kantoor, ten dele woonhuis was en op haar horloge keek, weer tien over halfnegen of kwart voor negen, werd ze bang.
Als oom Bert - die ze op kantoor meneer Spaanks moest noemen - alleen was, gaf het niet. Die zei iets geks, in het Engels, ‘Liselotte Tie-mèn thinks she is a free man,’ of Frans, ‘Olala la sotte, la pâle Liselotte,’ of ‘Hier liggen nu al uren de hunkrende facturen.’
Meneer Van Lent, die Piet heette en wiens voornaam op z'n Engels, als Pete, zo tekende hij, Pie-et, moest worden uitgesproken, Spaanks' adjunct, een man met een grote blonde snor en sportieve ijdeltuiterij, was hatelijk.
Hij zei: ‘De nacht weer in een dancing doorgebracht?’ Of: ‘Kon die jongen er wat van?’ Of: ‘Je ruikt naar drank en seks.’
| |
| |
Ze vond het vreselijk, die grofheden en bibberde terwijl ze de kap van haar schrijfmachine afnam.
Het ergst was mevrouw Spaanks - die ze gelukkig op kantoor geen tante Anna hoefde te noemen - want die was fel. ‘Je maakt er misbruik van dat meneer Spaanks en je oom oorlogsvrienden zijn’ zei ze. Of: ‘Op een gewoon kantoor was je allang ontslagen.’ Of: ‘Ik sta hier maar te wachten. Je moet onmiddellijk naar de kinderkamer om op kleine Bert te passen.’
Ze deed altijd wat haar gezegd werd, heel precies, en ze begreep niet waarom ze dan toch fouten maakte. Waren zij zo kritisch of was ze zo dom? Het was nooit goed, nooit helemaal goed. Oom Bert zei zachtjes: ‘Liselotte, deze rekening moet op een ander formulier.’ Meneer Van Lent riep, aan zijn snor draaiend: ‘Een nul vergeten! Als het aan jou ligt verhongeren we.’
Het prettigst voelde ze zich als ze op het jongetje moest passen. Het was drie jaar, wel druk maar gehoorzaam en wanneer ze na een half uur wilde spelletjes moe werd zei ze: ‘Nu moet je gaan tekenen’ en dan deed hij het.
Zelf ging ze aan een hoed werken die ze in een tas had meegenomen, voor als ze tijd had, een hoed met een brede rand, cowboyachtig van vorm, pikzwart vilt. Ze paste hem voor de kleine spiegel, hem een beetje schuin opzettend zodat haar haar goed uitkwam. Zou ze het helemaal rood verven? Het leek haar wel wat.
Hoe het kwam begreep ze niet. Ze deed toch haar best en mevrouw Spaanks overviel haar steevast met aanmerkingen. Altijd stoof ze onverwacht binnen.
‘Wat een rommel! Bertje, ruim je speelgoed op, onmiddellijk.’ Of: ‘Laat je Bertje op de muur tekenen? Je lijkt wel gek.’ Of: ‘Waarom zet je geen koffie? Het is bijna elf uur en de heren hebben nog niets gehad.’
Ze was eraan gewend dat er op haar gevit werd, ze vond het ook niet onrechtvaardig en toch schrok ze er steeds van.
‘Wat soes je toch?’ zei tante Anna - binnenshuis moest ze haar zo noemen, ze deed het met tegenzin -, ‘Je bent nooit ergens met je gedachten bij. Vooruit, wat soes je? Denk je
| |
| |
aan jongens?’
Ze kon er geen antwoord op geven, ze wist het niet.
De week ging om zonder dat ze het merkte. De vrijdag was het vervelendst. Dan kwamen vertegenwoordigers die iets leuks tegen haar zeiden, wat ze afschuwelijk vond, en oom Bert stelde zich aan zoals hij ook een beetje tegen Van Lent deed, tapte moppen, lachte hard.
Ze vond hem zielig. Erg veel deed hij trouwens niet doordeweeks. Hij stond achter zijn tekentafel of zat achter zijn bureau, maakte grappige geluiden, riep ‘Van Neterens zalf het juiste voor alle pukkels en puisten,’ zong ‘Ook jou zal ik eenmaal verkrachten, ook jou,’ vloekte: ‘Jesus Christ and his Crossway Serenaders.’ Het leek haar dat Van Lent harder werkte.
Vaak gingen zij samen weg. Dan zat mevrouw Spaanks achter oom Berts bureau, een uur of anderhalf uur, nam de telefoon, maakte afspraken, keek papieren door, tikte brieven. Van Liselotte trok ze zich niets aan. Op vrijdag was ze ook bij de vergadering, zoals ze dat noemden. Die werd in het woonhuis gehouden, in de salon. Liselotte zat dan heel alleen in het kantoor, voor de telefoon, en staarde voor zich uit.
's Zaterdagochtend kwam Van Lent maar kort, om over de volgende week te praten. Om elf uur, als hij weg was, ging Liselotte naar de keuken, koffie halen voor oom Bert en zichzelf. Ze zeiden niet veel. Oom Bert zag er moe uit, scharrelde wat met papieren of scheurde een blad van zijn tekentafel.
Hij zei: ‘Tante Anna vindt dat je veel te dromerig bent voor je leeftijd. Bevalt het je hier niet?’
‘O ja’ zei ze, ‘best hoor.’
‘Wil je niet liever iets anders? Ben je helemaal opgehouden met de dans?’
‘Ja.’
‘Waarom dan?’
‘Ik had er geen zin meer in.’
‘Werd je er te moe van?’
‘Dat ook. Ik lag verder in mijn bed.’
‘Sturen ze je nooit naar een dokter? Tante Anna zegt dat
| |
| |
je misschien bloedarmoede hebt.’
‘De dokter zegt dat ik wel sterker zal worden.’
Zo ging het meestal.
Maar op een zaterdag, toen er weer, de hele week, door haar oma, tante Anna, oom Bert over haar dromerigheid was gepraat, tot ze er misselijk van werd, wist ze ineens waaraan ze die hele week had gedacht. Ze schrok ervan.
‘Oom Bert’ zei ze, in haar kopje roerend zonder ermee op te kunnen houden, ‘ik hoor nooit iets over mijn vader. Hebt u die gekend?’
Ze sprak helaas zo zacht dat hij moest vragen: ‘Wat zeg je?’
Hij vroeg het vriendelijk en zij herhaalde haar zinnen dapper, al bloosde ze erbij.
Peinzend keek hij haar aan.
‘Herinner je je hem niet?’ vroeg hij.
Ze schudde het hoofd.
‘Hoe kan dat ook?’ zei ze. ‘Ik weet nog wel dat moeder me een keer heeft meegenomen naar het ziekenhuis en dat ik hem niet herkende. Ik was erg bang voor hem.’
‘Praat je moeder nooit over hem?’
Ze haalde haar schouders op.
‘Ik weet niet’ zei ze. ‘Soms zegt ze: je lijkt niet op je vader, en dat klinkt of ze dat niet erg vindt.’
‘En je oma?’
‘Die zegt dat ze hem alleen heeft gekend toen ik pas geboren was. Ze praten niet over hem. Hij was fout in de oorlog hè?’
Ze trilde en had zin om te huilen, ze dacht: ‘Ik moet ook gauw ongesteld worden.’
‘Ja’ zei oom Bert, ‘hij was nsb'er.’
‘Tante Anna's vader is toch ook nsb'er geweest, dat zegt meneer Van Lent.’
Hij zuchtte.
‘Nee’ zei hij, ‘dat was anders. Tante Anna's vader heeft voor de Duitsers gewerkt en dat is hem kwalijk genomen. Hij was geen nsb'er. Je vader wel. Het is erg ingewikkeld. Veel nsb'ers zijn in mei 1940 uit de partij gegaan. Je vader
| |
| |
niet. Maar hij had het aan zijn maag, hij was toen al erg ziek. Maagpatiënten worden lastig en gelijkhebberig. We denken dat het zo met hem is gegaan. Als hij gezond was geweest, misschien...’
Het meisje keek met veel sympathie naar hem. Ze begreep dat hij niet kon liegen en het vreselijk vond om de waarheid te zeggen.
‘Heeft hij iets fouts gedaan?’ vroeg ze, voor haar doen snel en luid.
Hij zweeg.
‘Hij heeft iets fouts gedaan, niet oom Bert?’ zei ze vastberaden.
Hij knikte zonder dat ze kon zien of het bevestigend of ontkennend was. Het gebeurde plotseling. Onbegrepen toespelingen, halve woorden, onbeantwoorde vragen, bijna vergeten gesprekken, al het ongewetene kon verklaard worden, er was zonder twijfel één enkele verklaring voor.
‘Heeft hij iets fouts gedaan?’ herhaalde zij.
Bert zei: ‘Ik kan daar niet over praten.’
‘Heeft het iets met opa te maken?’
‘Ik mág daar niet over praten, dat begrijp je toch? Je moet het aan je moeder vragen.’
Bert voegde er, na veel aarzeling, aan toe: ‘Of aan Tom. Ja, met Tom kun je erover praten, niet met je oma.’
‘Moet ik me voor hem schamen?’ vroeg ze.
Ze voelde zich helemaal niet dromerig, ze begreep dat hij bij zijn antwoord niet enkel aan haar dacht, ook aan zichzelf en aan alles.
‘Wat heeft dat voor zin?’ zei hij.
En daarna, zijn gezicht in grimassen trekkend, zoals vroeger: ‘Kom, jij gaat naar Woudrecht, ik naar mijn bloedjes van kinderen. Het is tijd voor hun wekelijkse tuchtiging.’
Hij gromde dreigend, balde de vuisten, knarsetandde. Ze vond hem aardiger dan ooit.
Het was warm. Thomas zag zijn moeder, donker van jurk, wit van haar, als een oude vrouw achter het raam zitten, door de neergelaten markies in schijnbaar donker, in schijn- | |
| |
bare koelte. Hij wuifde naar haar en zij glimlachte, turend met dichtgeknepen ogen, want zij zag slecht en al wist ze bijna zeker dat Thomas de man was die naar haar wuifde, ze wilde zich niet vergissen en een andere man de glimlach gunnen die voor haar zoon was bestemd.
Hij liep de paar stappen door het voortuintje, zijn sleutelbos uit zijn zak halend, zocht langzaam de juiste sleutel, stak deze in het slot, opende de deur. Het was iedere keer als hij bij zijn moeder kwam eten een gebeurtenis, dit opendoen. Henriët had een sleutel, Liselotte had een sleutel, zij hoefden de oude vrouw die slecht liep niet steeds op te laten staan. Twee korte belletjes, - dat was het sein van Liselotte, vaak nagelaten overigens. Drie langere, - dat was het sein van Henriët. Ze kwamen het huis achteloos binnen, Liselotte slordig, vergetend de sleutel uit het slot te halen of de deur dicht te doen, Henriët snel het portaal en de kapstok overziend en redderend.
Maar hij kwam thúís, hij gaf geen seinen, hij had hier de rechten van de zoon en de man. Een pikante sensatie. Hij werd ouder, tien vijftien twintig jaar ouder, een volwassen man zoals een man volwassen behoort te zijn, verstandig, beheerst en welwillend, en hij werd tegelijk een jongen. Hij herkende het slot, de deur, de gang, de trap, de huiskamer in enige personen tegelijk, en hij wist dat zijn moeder evenzeer in de war was met de tijd, hem soms zag als de jongen van vroeger, soms als de man van nu, soms als de man die hij worden zou, en dat was zijn eigen vader in verbeterde staat, eigenlijk de nog jonge hoffelijke minnaar van het meisje dat zijn moeder was.
‘Zo moedertje’ zei hij, met een donkere, vleiende stem die nergens anders paste, en kuste haar vluchtig op de wang.
‘Dag jongen’ zei ze stralend, ‘wat fijn dat je tijd had om te komen.’
Ze zei dat iedere keer, iedere maand, en hij wist dat zij het meende omdat hij in haar verbeelding een druk bezet man moest zijn die desondanks zijn oude moeder nooit zou vergeten.
Hij ging zitten en nam een sigaret uit de lelijke zilveren
| |
| |
doos die nu al zo lang, vroeger tegen zijn zin, op het tafeltje stond.
‘Rook jij ook?’ vroeg hij en reikte de doos naar haar.
Het was als vroeger. Ze nam een sigaret, liet zich vuur geven en blies hulpeloos in plaats van in te ademen.
‘Je leert het nooit’ zei hij. ‘Ik doe nu al twintig jaar mijn best om je roken te leren en je kunt het nog steeds niet. Stel je voor dat ik zo langzaam was geweest toen je me leerde lopen en praten.’
Ze lachte, blij met zijn plagerij.
‘Ik rook alleen als jij komt’ zei ze. ‘Ik heb toch je oude merk wel?’
‘Ja hoor’ zei hij, ‘lekker. En hoe gaat het met je?’
Ze was halverwege de zestig en oud, zag slecht, hoorde slecht, liep slecht en zij koketteerde met haar kwalen, vertederend, zonder echte berekening en leek daardoor, dacht Thomas, op het jonge meisje waarop zijn vader verliefd was geworden.
Het verbaasde hem steeds weer. Met een duidelijke droom in haar hoofd moest zij haar leven zijn begonnen, en er was niets van verwezenlijkt. Alles wat haar overkwam was haar vreemd. In plaats van geluk ongeluk, in plaats van vrede oorlog. De man van wie zij hield maar met wie ze niet kon omgaan was ellendig verdwenen. Haar familie waarmee zij verbonden bleef mocht in geen werkelijkheid meer bestaan. Het nichtje dat zij als haar dochter beschouwde verried haar op een beslissend moment. Het meisje dat ze als haar kleindochter beschouwde, vooruit, die bezorgde haar tenminste het genoegen van gewone zorgelijkheid.
Ze had gefaald in haar huwelijk, gefaald tijdens de catastrofe, gefaald tegenover het nichtje, vastberaden gefaald, omdat het leven zich weigerde te schikken naar de inzichten van toen ze zestien was. En daar zat ze, rustig, deed of ze rookte, een lieve oude vrouw op wie je kon bouwen, volgens haar vriendinnen en Henriët gerijpt door verdriet en tegenslag. Het was nog waar ook, Thomas ontkende het niet, en desondanks was ze niets veranderd sinds haar zestiende.
‘Wat zit je te dromen?’ zei ze streng en doofde haar siga- | |
| |
ret zo onhandig dat hij bleef branden en Thomas hem moest uitdrukken. ‘Liselotte heeft dat dromen zeker van jou geleerd. Vertel eens iets over jezelf.’
Ze lachte, trots op haar gedurfde woorden. Het leek soms of ze Thomas voor het gemak als Liselottes vader beschouwde, daardoor werd heel wat narigheid uit het verleden verwijderd.
‘Vertel jij liever eerst’ zei hij plagend. ‘Ogen, oren, heupen, voeten. Doet de warmte je goed?’
‘Ach jongen’ zuchtte ze. ‘Het is moeilijk om oud te worden’ - je jokt, moedertje, dacht hij, je vindt het best -, ‘maar ik red me wel en de buren verwennen me. Heb jij het erg druk?’
Opgewekt, helemaal de man in zijn beste jaren, gaf hij antwoord.
‘Ik heb het goed’ zei hij. ‘Je ziet zelf wat ik allemaal in de krant schrijf. Een uitgever heeft me gevraagd om een boek samen te stellen over Italië. Ik moet daarvoor op reis. Niet een gids of zo, een soort studie over wat Nederlanders vroeger over Italië schreven vergeleken met de situatie van nu. Te ingewikkeld om uit te leggen. Zo is er nog meer. Ik denk er wel eens over om uit Woudrecht weg te gaan of in elk geval een kamer te huren in Amsterdam. Ik reis nu zoveel op en neer, naar Amsterdam en naar Hilversum, soms drie keer in de week. Dat kost idioot veel tijd. Maar Jet heeft een prachtige praktijk in Woudrecht. Het zou gekheid zijn om die op te geven.’
Hij hoorde zich praten zoals zijn moeder het wilde, en het waren geen leugens die hij zei, maar zijn stem, zijn toon, zelfs zijn woorden klonken hem leugenachtig in de oren. Hij was de redelijk geslaagde man niet die hij in feite wel degelijk was en die hij desondanks moest spelen.
Als een succesrijke, beschermende zoon liep hij naar de keuken om voor zijn moeder sherry, voor zichzelf jenever te halen. In haar gehannes met thee had hij geen zin. En zijn moeder, dat wist hij, vond het prachtig dat hij over het huis beschikte alsof het zijn eigen huis was. Ze zou hem straks verrassen met wat zij als zijn lievelingsmaal beschouwde. Hij
| |
| |
was benieuwd wat het dit keer zou zijn. In dit opzicht werd zij eerlijk oud. Ze verzon steeds een ander lievelingsmaal voor hem.
Toen hij de glazen had ingeschonken en zijn moeder heel voorzichtig een slokje had genomen zei ze: ‘Dat jullie toch zo goed zijn terechtgekomen. Met Bert gaat het toch ook goed? Liselotte vertelt er niet veel over.’
‘Die vertelt niemand iets’ zei Thomas. ‘Als je gekke gesprekken wilde horen moest je nu in Woudrecht zijn. Jet en zij praten met elkaar zonder ruzie te maken. Ze hebben daar een eigen methode voor gevonden, ze praten allebei over iets totaal anders.’
Zijn moeder lachte.
‘Ja hoor’ zei Thomas, ‘Bert heeft een behoorlijke zaak. Er zijn natuurlijk spanningen, reclame is een wispelturig bedrijf. Maar het verst heeft Peter Oldewei het geschopt. Die heeft een heel accountantsbureau.’
‘Stella kwam mij laatst opzoeken’ zei zijn moeder. ‘Dat vond ik zo lief. Ze woont in Arnhem met haar moeder en haar zoontjes, dat weet je natuurlijk. Ze was niets veranderd, vond ik, helemaal geen gescheiden vrouw.’
‘Kun je dat een vrouw aanzien, dat zij gescheiden is’ zei Thomas. ‘Die George was een vent van niks, verpest door de oorlog toen hij rare zaakjes kon doen. Het is maar goed dat Stella hem de huur heeft opgezegd.’
‘En meneer Spaanks? Daarover zei ze niet veel.’
‘Ik weet het echt niet moeder’ zei Thomas, - met het ongeduld, de wrevel van vroeger toen ze alles wilde weten over vrienden, kennissen, buren. ‘Hij zit geloof ik in China, ik weet het niet.’
‘Over Liselotte maak ik me soms zorgen’ zei ze. ‘Ik denk dan maar aan Bert en jou. Jullie waren ook slecht op school. Vader maakte zich vaak ongerust over je.’
‘Dat is niet waar’ zei Thomas. ‘Jij maakte je zorgen als je er tijd voor had. Vader vond juist dat ik mijn gang maar moest gaan.’
‘Ja’ zei ze tevreden, ‘dat is zo. Ik vond het veel erger dan hij toen je van school ging.’
| |
| |
Grappig, dacht hij, dat die bittere rimpels langs haar mond nog maar zo zelden zichtbaar waren. Of stond zij zich die enkel toe wanner ze niet bespied werd?
‘Het wordt donker’ zei hij. ‘Zal ik het markies maar ophalen?’
‘Ja jongen’ zei ze. ‘Ik ga naar het eten kijken. Schenk jij je nog maar een borrel in. De krant zal er wel zijn.’
Liselotte bleef heel lang in het bad. Wanneer het water haar te koud werd, liet zij er voorzichtig warm water bij stromen. Het was zaterdagochtend. Ze was vrijdag naar Woudrecht gegaan en dacht heel traag, een beetje lacherig, een beetje beschaamd aan haar thuiskomst.
‘Wat kom jij doen?’ vroeg haar moeder. ‘Weet oom Bert dat je morgen niet komt?’
Ze antwoordde kribbig, zomaar wat haar inviel: ‘Ja, ik voelde me niet goed vandaag. Dat heeft hij best gemerkt.’
‘Maar je kunt toch niet zonder iets te zeggen wegblijven. Heb je vanochtend aan oma gezegd dat je niet thuiskwam?’
‘O jee’ zei ze, ‘nee, dat ben ik vergeten.’
‘Godbeware’ zei haar moeder, ‘je kunt toch wel eens aan iemand anders denken. Je gaat nu eerst oma en oom Bert bellen. Ze maken zich natuurlijk ongerust.’
‘Oom Bert doe ik morgen pas en die weet dat ik ziek ben.’
Haar moeder werd driftig.
‘Maar goedegenade, dat is toch juist een reden om hem op te bellen.’
Oom Tom zei: ‘Houden jullie nu op. Ik wilde oma toch bellen voor het eten. En jij was van plan om Anna te vragen of je volgende week langs kan komen. Laat Liselotte nu maar betijen als ze zich niet goed voelt.’
‘Jij maakt het haar maar makkelijk’ zei haar moeder, net of zijzelf er niet bij was, driftig al hield ze zich in: ‘Je ziet toch ook wel dat Liselotte helemaal niet ziek is. Als je het mij vraagt is ze ontslagen. Jij hebt altijd wel een excuus, Tom. Maar tel nu eens op. Hbs mislukt, mulo mislukt, dansles mislukt, een baan bij Schelkens mislukt, een baan bij Peter mislukt, en nu bij Bert komt er weer niets van terecht. Als je
| |
| |
denkt dat ik zo verder wil gaan...’
Haar stem was snel en kwaad geworden, en oom Tom onderbrak haar rustig.
‘Schei nu uit’ zei hij, ‘dat betekent toch niets.’
‘O nee’ zei haar moeder, ‘betekent dat niets! Ik zou willen weten wat dan wel wat betekent.’
Zijzelf intussen, blij dat ze samen ruzie maakten, ging naar haar kamer.
Het was lief van oom Tom dat hij het voor haar opnam, maar haar moeder had natuurlijk gelijk. Wat kon ze eraan doen? Ze kon het niet helpen dat ze vrijdag meteen naar het station was gegaan. Na de vergadering had iedereen iedereen ‘prettig weekend’ gewenst, meneer Van Lent die zaterdag niet zou komen zei: ‘Maak je niet te moe, darling, in je woeste Woudrechtse nachten, we hebben het druk volgende week,’ en bibberend, zoals steeds wanneer hij zoiets zei, had ze haar tas gepakt en was weggegaan. Pas in de trein wist ze ineens dat het vrijdag was, geen zaterdag. Het bleef ook zo lang licht in de zomer. In de winter zou het haar niet zijn overkomen.
Nu was het stil in huis. Moeder was weg, naar patiënten en boodschappen doen, en uit oom Toms kamer kwam het geluid van de schrijfmachine, geruststellend al ging het niet regelmatig, soms heel vlug, soms langzaam, soms nijdig wanneer hij xxxxx door een verkeerd woord tikte. Zo mocht zij het niet doen. Ze luisterde altijd vol bewondering naar mevrouw Spaanks. Als die tikte ratelde de machine heel precies. En verkeerde woorden stufte ze uit, erg vervelend, je stufte gauw te veel weg, je kon beter opnieuw beginnen als het een korte brief of een rekening was, maar dat kostte te veel papier.
Ze keek naar haar benen die heel lang en dun waren onder het water. Ze was zo lang omdat haar vader lang was geweest, ze stak bijna een kop boven haar moeder uit. Wat zei oom Tom vroeger tegen haar? Het was zo lang geleden. Hij logeerde bij hen in de oorlog, toen haar vader in het ziekenhuis was, en hij was erg lief voor haar. Ze ging graag op zijn schoot zitten en luisterde naar wat hij voorlas. Ze be- | |
| |
greep er niet veel van maar ze vond het veilig. ‘Peppel’ zei hij tegen haar, ‘peppel’, ze dacht dat het zomaar een gek woord was. Later had hij het haar uitgelegd.
Zuchtend stond ze op. Ze moest opschieten en koffie maken voor oom Tom, dat had ze beloofd, en het was al laat dacht ze. Terwijl ze zich afdroogde werd haar tempo trager en met de badhanddoek om haar middel, haar benen nog druipend, keek ze in de spiegel. Leek ze op haar vader? Er waren een paar foto's van hem, één met een snor, en daar leek ze niet op. Hij was lang en mager, nog langer dan oom Tom, en die was vroeger ook erg mager geweest, zei moeder. Haar moeder was nooit dun geweest, een beetje breder dan zij, tegenwoordig heel slank maar er was een foto, met haarzelf als baby, waarop ze bijna dik was. Nu was ze in de veertig, ze zag er nog erg goed uit, een heel wat beter figuur dan tante Anna, niet te vergelijken, en ze was minstens tien jaar ouder dan tante Anna. Maar haar mond? De dikke lippen had ze misschien wel van haar vader, en de grote neus ook. Moeder had een kleine neus, als je heel goed keek een wipneus.
Ze droogde zich verder af en trok het lange witte nachthemd aan dat ze van oma had gekregen, erg ouderwets, met opengewerkte zomen. Ze droeg het als ochtendjas, ze zag er gek in uit, net of ze was ingepakt in een lange smalle jurkendoos, zo stijf hing het hemd om haar heen. Meneer Van Lent dacht dat ze in een babydoll naar bed ging. Ze huiverde van de gedachte aan een babydoll in verband met meneer Van Lent. Het bad maakte ze straks wel schoon. Dat moest ze niet vergeten, anders kreeg ze weer op haar kop. Snel trok ze het licht uit en ging de gang op. Oom Tom was opgehouden met tikken. Even stond ze voor zijn deur. Toen deed ze die vlug open en zei: ‘Dag.’
Thomas schrok en antwoordde: ‘Dag.’
Het was sinds zij geen kind meer was nooit voorgekomen dat ze onaangekleed bij hem binnenkwam en nu stond ze daar, als een beminnelijk spook. Zou ze slaapwandelen? Zou ze gek zijn geworden? Hij vreesde soms dat zij gestoord was.
| |
| |
‘Ik hoorde dat je niet meer tikte en ik wou met je praten’ zei ze.
Hij was opgelucht en nerveus.
‘Ik heb net een stuk af’ zei hij, ‘ik dacht dat het over de deuren van het baptisterium van Florence ging, maar het gaat geloof ik over poezen in de hitte. Jij ziet er niet uit of je het warm hebt.’
‘Ik kom net uit het bad’ zei ze, ‘dat was koud geworden.’
Ze deed de deur dicht en ging zitten.
‘Wil je appelsap’ vroeg hij. ‘Ik heb de hele ochtend appelsap gedronken.’
‘O jee, ik zou koffie zetten, is het al zo laat?’
‘Straks dan maar’ zei hij, ‘het is elf uur.’
Hij ordende papieren en liep naar een makkelijke stoel waar hij boeken afhaalde. Zij was godzijdank niet in de war, maar haar bezoek stemde hem onbehaaglijk. Hij hield zeker van haar, ze ontroerde hem, ook fysiek, zoals een vrouwenfiguur van Ary Scheffer, nee, van Beardsley hem ontroerde. En nu haar gezicht onopgemaakt was, de zware lippen bijna even wit als het voorhoofd, de ogen teerblauw, het lichaam enkel te vermoeden, als een staketsel waarop het mallotige stijve nachthemd hing, bekoorde ze hem, hij moest het erkennen, tot zijn ongenoegen, hij voelde een vreemde, misschien schroomvallige, misschien agressieve liefde voor haar. Verkeerd. Hij wilde haar houden zoals ze was, indolent, onvatbaar, ook voor zichzelf. Was ze zich bewust van haar aantrekkelijkheid? Hij dacht van niet. Ze geneerde zich omdat zij anders was dan haar vriendinnen met wie ze trouwens niet bevriend was. Volgens Henriët had ze nog nooit iets met een jongen gehad en dacht ze ook niet aan jongens.
‘Lijk ik op mijn vader?’ vroeg ze met de langzame lage zwakke stem die zij meestal gebruikte en die onverwacht, in drift, tot hoog schreeuwen in staat bleek.
Hij keek naar haar, vooral naar haar lange handen en dunne polsen, hulpeloos meisjesachtig.
‘Nee’ zei hij ernstig. ‘Nee. Van bouw misschien, je hebt een atletische lichaamsbouw.’
‘Ik atletisch?’ vroeg ze verbaasd.
| |
| |
Hij was blij dat hij iets uit kon leggen en zocht in zijn geheugen naar de gegevens.
‘Ja’ zei hij, ‘je hebt rechte schouders, een smal bekken, lange ledematen. Dat is atletisch. De andere types zijn asthenisch en pycnisch. Asthenisch is met hangende schouders, een hangbuik en geen kin. Dat zijn we geen van allen. Pycnisch is zwaar, sterk, gedrongen. Oma is pycnisch denk ik.’
‘O’ zei Liselotte, ‘maar verder lijk ik niet op hem?’
‘Ik heb je vader niet goed gekend. In zijn gedrag lijk je niets op hem voor zover ik weet.’
‘Wat was zijn gedrag dan?’
‘Hij was erg mannelijk en beslist. Hij wist wat hij wilde. Dat kun je van jou niet zeggen. Waarom ben je eigenlijk niet aan je werk gegaan vanmorgen?’
Ze lachte.
‘Ik dorst het gisteren niet te zeggen’ zei ze, ‘maar ik merkte in de trein pas dat het vrijdag was en geen zaterdag. De zon scheen en het was zo warm.’
Hij lachte ook.
‘Dat zou je vader niet zijn overkomen’ zei hij. ‘Zo zie je.’
‘Jullie zijn blij dat ik niet op hem lijk’ zei ze, luider, bijna agressief, of ze hem in bescherming moest nemen.
Thomas haalde zijn schouders op.
‘Hij heeft je vader vermoord’ zei ze luid en zeker.
Thomas zei: ‘Lieve God, nee, hoe kom je aan zo'n dramatisch verhaal? Natuurlijk heeft hij niemand vermoord. Hij was ziek.’
‘Maar hij heeft je vader toch aangegeven bij de Duitsers.’
‘Luister Liselotte’ zei Thomas nadrukkelijk. ‘Dat weten we niet. We vermoeden het, dat is alles. Je vader was ziek toen de Duitsers Nederland binnenvielen. Hij was daarvoor al ziek. Veel nsb'ers zijn toen uit de partij gestapt. Misschien zou je vader dat ook hebben gedaan. Hij had de kracht er niet voor.’
‘Dat zei oom Bert ook.’
‘Heb je hem ernaar gevraagd?’
Ze knikte.
| |
| |
‘Maar hij heeft je toch niet verteld dat jouw vader de mijne heeft vermoord?’
‘Nee. Dat heb ikzelf bedacht. In elk geval dat hij iets met de dood van uw vader te maken heeft gehad.’
Thomas verbaasde zich over dat ‘u’ en zei: ‘Vond oom Bert dat je er met mij over moest praten?’
‘Ja’ zei ze.
‘Het is misschien wel goed dat je het doet. Ik was tien jaar jonger dan je vader en heb nooit anders dan ruzie met hem gehad. Ik was veertien toen je moeder met hem trouwde en gewoon kwaad. Wanneer ík je dus zeg dat je vader in elk geval geen moordenaar was kun je me geloven. Of niet?’
‘Dat zal wel’ zei ze.
‘Goed, je gelooft me niet’ zei hij. ‘Ik zal je precies vertellen wat ik weet, ik verzwijg niets. Mijn vader was leraar Duits en erg fel anti-Hitler. Hij liet dat ook op school merken. Het is mogelijk dat een leerling van hem erover heeft gepraat. We zijn daar niet achter gekomen. Erg waarschijnlijk is het niet, want mijn vader is nooit bij de rector geroepen, die een voorzichtig man was, of bij de wethouder die een nsb'er was. Het kan dus zijn dat hij te veel heeft gezegd. Maar hij had een boekje gepubliceerd dat je maar eens moet lezen en dat was heel scherp tegen de nazi's, de Duitse en de Nederlandse. Dat boekje is in maart 1940 verschenen en in mei waren de Duitsers al hier. Erg weinig mensen zullen het hebben gelezen en er is nooit iets over geschreven. Je vader kende het boekje wel en je moeder herinnert zich dat hij er woedend over was en er met zijn partijgenoten over heeft gesproken.’
‘Hadden uw vader en mijn vader ruzie?’ vroeg Liselotte.
‘Ruzie, ruzie’ zei Thomas wrevelig.
Hij dacht nauwelijks meer aan het meisje, zo wond de herinnering hem op.
‘Nee, geen ruzie’ zei hij. ‘Je vader haatte mijn vader, en mij ook, maar mij kon hij als een snotaap beschouwen. En mijn vader? Wel, die was bang dat je moeder slachtoffer zou worden.’
‘En jij ook’ voegde hij er zacht aan toe.
| |
| |
‘Maar haatte hij mijn vader?’
‘Ik denk het niet’ zei Thomas. ‘Mijn vader dacht niet zo erg in termen van liefde en haat, als het om mensen ging tenminste. Ik denk dat hij je vader ook als slachtoffer beschouwde.’
‘Waarvan dan?’
Thomas zuchtte.
‘Het is zo ingewikkeld’ zei hij. ‘De ouders van je vader hadden een winkel die niet goed ging in de crisisjaren. Ze voelden zich verraden en net als veel anderen kwamen ze bij de nsb terecht. Je weet toch wat rancune betekent?’
Ze knikte.
‘Ze wilden dat je vader het beter zou hebben dan zij. Ze zorgden ervoor dat hij de hbs kon aflopen. Dat kostte hun alles wat ze hadden. Hij leerde goed, hij was een knappe jongen om te zien, en zijn ouders hadden hem ingeprent dat hij het ver zou brengen. Dat dacht hij zelf ook. Maar het lukte niet zo gauw. Hij kreeg een eenvoudig saai baantje, en dat hij net als zijn ouders bij de nsb hoorde deed hem geen goed. Hij werd dus extra rancuneus.’
‘Had hij meer kunnen bereiken?’ vroeg Liselotte.
Zij had, dacht Thomas, nog nooit zulke heldere directe vragen gesteld.
‘Misschien’ zei hij. ‘Als de tijden beter waren geweest. Ik weet het niet. Hij dacht dat hij iets heel bijzonders was, omdat zijn ouders dat dachten en hij zo groot en zo knap was om te zien. Zo erg bijzonder was hij niet, denk ik. En hij had door die verkeerde opvoeding helemaal geen mensenkennis ontwikkeld. Hij maakte makkelijk ruzie en stond op zijn gelijk. Ik bedoel: in een betere tijd en na een betere opvoeding had hij zich waarschijnlijk heel anders ontwikkeld, tot een goede ambtenaar of een goede zakenman.’
‘En toen is hij fout geworden’ zei ze.
‘Het is zo’ zei Thomas, ‘we noemen dat fout.’
‘Maar was moeder dan ook fout?’
‘Je kunt haar er beter buiten laten’ zei Thomas. ‘Of het haar zelf vragen.’
‘Nee’ zei ze, ‘ik wil het van jou weten.’
| |
| |
Hij zei: ‘Je moeder is nooit fout geweest. Wil je dat ik bij het begin begin? Ze was hals over kop verliefd op je vader en ze geloofde hem onvoorwaardelijk. Haar eigen ouders waren allang dood, haar grootouders in Zwolle waren vriendelijke mensen en ze was een braaf, een beetje verwend meisje. Ze kwam vaak bij ons logeren en ze heeft een paar jaar bij ons gewoond. Dat was een enorme overgang voor haar. Oma ken je, die is de hartelijkheid zelf. Maar mijn vader en ik, als jongetje dan, we moeten vreselijk voor haar zijn geweest. We spotten met haar en zetten alles voor haar op de kop.’
Liselotte onderbrak hem: ‘Ze zegt dat ze alles aan opa en jou te danken heeft.’
‘Te danken’ zei Thomas, ‘het is maar zoals je het noemt. In elk geval hebben we haar geestelijk door elkaar geschud. En toen ontmoette ze Hans, je vader. Je moet denken, Liselotte, hij was echt erg knap en hij was er eerlijk van overtuigd dat zijn ideaal goed was. Hij was geen schoft, geen gluiperd, hij geloofde in dat ellendige nationaal-socialisme. De eerste tijd tenminste dacht hij niet aan macht of carrière. Je moeder werd verliefd op een stralende jongeman, zo was het.’
‘Maar dan geloofde ze toch ook in dat nationaal-socialisme?’
‘Nee, ze zag wel dat hij een ideaal had maar ze dacht er niet over na wat dat ideaal betekende. Ze geloofde net als hij dat hij het ver zou brengen. En eigenlijk kon haar dat niets schelen. Ze was erg gelukkig toen jij werd geboren. Ik heb eerlijk gezegd daarna nooit meer iemand gezien die zo gelukkig was. Ik was toen vijftien.’
‘En in de oorlog, was ze toen fout?’ vroeg Liselotte onbarmhartig.
‘Je vraagt naar de bekende weg’ zei hij. ‘Ik ben begin 1943 bij haar gekomen, jij was toen nog geen zes, ik herinner me je nog precies, je was een lang mooi bleek kind, - nou, ik kwam bij haar en vroeg of ze oom Bert en mij wilde helpen met illegaal werk. Dat zou ik haar natuurlijk nooit hebben gevraagd als ze fout was geweest. Ik ben toen bij jullie ondergedoken omdat ik naar Duitsland moest. Dat herinner je je toch nog?’
| |
| |
‘Je noemde me een peppel’ zei ze.
‘Ach ja, je schoot omhoog als een populier, je was erg aardig.’
‘Je ging toch naar bed met moeder’ zei ze.
‘Moet dat?’ vroeg hij glimlachend, ‘het lijkt wel of je me een verhoor afneemt.’
Ze vroeg onverbiddelijk verder: ‘Wist mijn vader daarvan?’
‘Hij was ziek’ zei Thomas wanhopig, ‘we wisten dat hij zou sterven, hij was in geen jaren thuis geweest.’
‘Waren jullie blij dat hij dood was?’
‘Ik was opgepakt toen hij stierf. Daar kan ik je geen antwoord op geven.’
‘Maar je wist dat hij dood zou gaan. Was je daar blij om?’
‘Ik kan je dat niet uitleggen’ zei hij. ‘Zo was het allemaal niet. We konden zo niet denken. Het was oorlog. Mijn vader was vermoord in een kamp, ikzelf, Bert, je moeder liepen gevaar om opgepakt te worden. Er gingen alsmaar mensen dood. En als je vader beter was geworden... Luister, hij mócht niet beter worden. Het kon niet meer. Hijzelf en je moeder en jij zouden nog veel meer ellende hebben gekregen. Misschien wist hij dat ook wel.’
‘Jullie wilden dus dat hij doodging’ zei ze.
Hij keek haar strak aan. Voor het eerst van haar leven had ze iets van Henriët, en hij betreurde dat, en vond het schandelijk dat hij het betreurde.
‘Ja’ zei hij.
Ze staarden elk een andere kant op, Thomas liet zijn blik dalen naar de bleke trillende handen van het meisje, zij keek met open ogen in het felle licht buiten het raam.
‘Nu weet ik het’ zei ze plotseling, alsof ze tegen zichzelf sprak, stond op, liep naar hem toe, drukte zich even, bijna zakelijk tegen hem aan, gaf hem een zoen op het voorhoofd en zei: ‘Dank je wel, ik ga koffie zetten.’
Eigenlijk hoopte Henriët dat Thomas niet in de kamer zat. Zij wilde woedend met hem praten, zich laten gaan, een scène maken, maar was daar bang voor en erg onzeker, want
| |
| |
ze zag er slecht, onverzorgd uit, de huid vaal, de altijd zo frisse ogen klein, rood, het haar vuil, piekerig, en zelfs haar lichaam, vond ze, verslonsd, verzakt.
Ze aarzelde en ging toen, overweldigd door haar drift, naar binnen. Thomas zat met zijn rug naar het raam en keek op van een boek.
‘Nou, ik kan je vertellen waar ze is’ zei ze.
Hij zweeg.
‘Wil je het soms niet weten? Of weet je het al?’
‘Natuurlijk wil ik het weten.’
‘Ze is bij Veening’ zei ze bijna triomfantelijk, ‘in het huis dat je goede vriend Fijnaert aan hem heeft afgestaan.’
‘Wat doet ze daar in godsnaam?’
‘Wat ze daar doet, vraagt hij! Wat ze daar doet! In de stad zeggen ze dat hij alle kamers zwart heeft geverfd.’
‘Heeft dat er iets mee te maken?’
De schoolmeester! Om haar te kwetsen, om haar duidelijk te maken dat hij te goed was voor ruzie zei hij dat.
‘Ja, dat heeft ermee te maken. Veening heeft ontdekt dat zij mediamiek is en hij gebruikt haar voor seances.’
Thomas lachte luid.
‘Mediamiek? Seances?’ zei hij. ‘Wat voor onzin is dat?’
‘Het is jouw schuld’ zei ze mat.
‘Mijn schuld? Waarom zou het mijn schuld zijn?’
Ze kneep haar handen in elkaar.
‘Als je een vent was ging je naar Veening en sloeg je hem in elkaar en sleurde je het kind aan haar haren naar huis.’
Ze zag heus wel dat hij van haar walgde.
‘Godzijdank ben ik geen vent’ zei hij.
‘Nee’ zei ze, nog steeds ingehouden. ‘Vijf dagen loop ik te zoeken. Ik slaap niet, ik eet niet, ik denk alleen aan die arme Liselotte. En wat doe jij? Meneer zit op zijn kamer en vertaalt een verhaal.’
‘Het was een haastkarwei’ zei hij, ‘ik heb het afgeraffeld omdat ik alleen maar aan Liselotte kon denken. Ik heb alles gedaan wat ik kon. Dat weet je best.’
Zo, iets van verontschuldiging was er tenminste in zijn antwoord, dat gaf haar genoegdoening.
| |
| |
‘Veening neem jij onder handen, Liselotte neem ik onder handen’ zei ze.
‘Er wordt niemand onder handen genomen’ zei hij beslist. ‘Als je eerst eens ging zitten?’
Ze stampvoette, ze kon zich niet meer inhouden.
‘Ik ga niet zitten, godverdomme. Ellendeling! Eerst laat je die smerige schoft van een Veening in mijn huis al weet je dat je mij daarmee beledigt. Dan ga je mijn dochter eens alles vertellen. In haar witte nachthemd. Godverdomme. In haar witte nachthemd. Je wilt mij kapot hebben hè. Kwaadspreken over Hans. Haar opzetten tegen haar vader die zich niet kan verdedigen. Alles heb je verpest, alles.’
Ze huilde en schreeuwde, ze wist dat ze onzin schreeuwde maar ze kon niet ophouden.
‘Alles heb je verpest! Voor Liselotte heb je nooit een poot uitgestoken als het nodig was. Wanneer ze maar stil was vond jij het best. Ik wilde wat van haar maken, en wat deed jij? Sussen, sussen, haar over haar bol aaien, als ze maar stil was. Ik mocht haar niet achter haar vodden zitten, de treiterkop, wat jou betreft haalde ze het bloed maar onder mijn nagels vandaan. Jij wist het beter. Wat ze nodig had was niet zo'n vent als jij, een vader had ze nodig.’
‘Ik ben haar vader niet zoals je weet’ zei hij.
Zijn rust, al wist ze dat die gespeeld was, maakte haar nog kwader.
‘Hans had haar wel anders aangepakt!’ schreeuwde zij. ‘Bij hem zou ze van een koude kermis zijn thuisgekomen als ze nooit iets deed wat ze moest doen!’
Zijn blik, zijn opgetrokken voorhoofd, zijn trillende lippen, er was niets van liefde in, alleen medelijden en minachting, zo zag zij het.
‘Ga zitten’ zei hij, ‘en hou op met dat mallotige gekrijs.’
Ze zakte huilend op een stoel.
‘Wat moet ik doen?’ zei ze.
‘Je zoekt het maar uit. Voor mijn part ga je die twee met een koekepan te lijf. Ik ben geen vader, geen politieagent en geen psychiater.’
Meteen sprong ze op.
| |
| |
‘Je hebt geen hart!’ schreeuwde ze. ‘Je hebt geen liefde. Je bent een koude kikker. Als je van me hield had je die meid in haar witte nachthemd naar haar kamer geschopt. Maar nee hoor. Die beste oom Tom gaat een heel verstandig gesprek voeren en uitleggen hoe slecht iedereen is behalve hijzelf. Je ziet wat je ermee bereikt hebt! Je hebt je zin!’
‘Ben je nu ook al jaloers op Liselotte?’ zei hij. ‘Op een medium in een wit nachthemd?’
‘O godverdomme’ schreeuwde ze, bedwong haar aandrift om hem aan te vallen, rende de kamer uit, sloeg de deur hard achter zich dicht. |
|