| |
| |
| |
7
‘Ga je even mee? Ik moet je iets vragen.’
Anna Spaanks fluisterde het, een hand licht op Berts linkerschouder leggend, in zijn rechteroor. Hij stond te praten met een van zijn collega's, een gesprek van moppen, en nog steeds, of hij niet al acht jaar getrouwd was en twee kinderen had, aaide haar stem prikkelend zijn gehoor en was hij tegelijk gevleid en bang omdat ze hem iets wilde vragen.
Ze was mooi, met haar gezicht van lang bruin haar, hoog voorhoofd, grote bruine ogen, smalle sterke neus, volle mond, matte olijfvale huid, zo mooi dat haar te dikke lichaam en haar grote borsten weelde suggereerden, van minnares en moeder, een sensualiteit die zij versterkte door zwaar zwoel parfum te gebruiken. Zij liet blijken hoe trots zij was op haar Italiaanse moeder en sprak graag met een licht uitheems accent al was het Rotterdams.
‘Ik kom’ zei Bert, legde zijn arm om haar middel - door zijn gebaar leek het of zij taille had - en leidde haar, hoezeer dan ook geleid, naar een stillere plek, vlak bij het raam dat uitzicht gaf op de Kralingse Plas. Hun suite was vol mensen, het was niet gemakkelijk om een vertrouwelijk gesprek te voeren.
‘Wat is er?’ vroeg hij.
Haar stem, een heel licht krakende alt, klonk of zij tegelijk smeekte en een opdracht gaf, een bedelares en een heerseres, en het effect was groot.
‘Je moet die Arend Veening geen wijn meer geven’ zei ze. ‘Ik geloof dat hij dronken is.’
Hij keek voorzichtig naar Arend. Die stond omringd door vrouwen in het midden van de suite, op de rail van de opengeschoven tussendeuren, in een zwarte trui, een zwarte broek, slordig, te wijd om zijn schonkige lichaam. Zijn lange haar, vuil en slecht gekamd, zijn starre blik maakten een profeet van hem, een proletarische. Wat hij zei kon Bert niet
| |
| |
verstaan maar de vrouwen om hem heen, allen in conventionele avondkleding, vlinders uit een nachtmerrie in Berts ogen, de vrouwen van zijn collega's, schenen geboeid.
‘Hij drinkt helemaal niet’ zei Bert.
‘Waarom praat hij dan zoveel? Weet je wat hij vertelt?’
Bert gaf, in een opwelling, Anna een zoen op haar wang die ze speels, verleidelijk afwijzend, bijna van hem wegwendde.
‘Ik weet het niet’ zei hij.
Thomas kwam, een glas wijn in de hand, op hen af en Bert liep een pas naar hem toe.
‘Anna wil weten waar Arend het over heeft’ zei hij.
Flirtend zoals het hoorde keek Thomas Anna aan en schudde het hoofd.
‘Hoe lang kennen we hem nu, Bert, zo'n zeventien jaar?’
‘God ja’ zei Bert, ‘toen had hij het over de vuile duim van de bourgeoisie.’
‘De wat?’ vroeg Anna.
Bert wist dat zij zijn vriendschap met Thomas accepteerde, een nuttig overblijfsel uit zijn verleden.
‘Hij was voor de oorlog communist, nu nog wel geloof ik, maar zéér theoretisch’ zei Thomas. ‘Hij meende dat de bourgeoisie een vuile duim drukte op alles wat zuiver en oorspronkelijk is. Als ik het zo zie, is hij nu bezig een vuile duim op de bourgeoisie te drukken.’
‘Maar waar heeft hij het over?’ vroeg Anna.
‘Jij bent geen vrouw voor mannen’ zei Thomas ernstig. ‘Het doet er helemaal niet toe waarover hij het heeft. Hij is geloof ik uiteen aan het zetten dat de voorstelling van Nathan de Wijze een typisch Rotterdamse knieval is voor het fascistische Duitse Wirtschaftswunder. Ik zelf ben, naïeve bourgeois, misbruikt door het kapitaal, als vertaler van het stuk. De voorstelling, waarin de jood een nobele rol speelt, moet ons Duitse achterland bewijzen dat er volgens ons helemaal geen zes miljoen joden zijn vermoord en dat Alfred Krupp, in onze ogen van hielenlikkers, een regelrechte afstammeling is van Gotthold Ephraim Lessing.’
‘Zegt hij dat echt allemaal?’ vroeg Anna en keek Thomas
| |
| |
aan of zijn inspanning om ingewikkelde zinnen te vormen als een compliment was bedoeld.
‘Niet woordelijk misschien’ zei Thomas. ‘Maar het is niet van belang wat hij zegt. In rauwe taal spreekt hij, recht voor de raap, plat, en wat hij zegt is moeilijk en verwarrend. Vrouwen zijn gek op hem. Zijn gepraat prikkelt hoofd en onderlijf. Dat jij dat niet begrijpt, Anna!’
‘Dit is toch een feest voor jou, Thomas’ zei zij verontwaardigd. ‘Wie heeft die Arend eigenlijk uitgenodigd? Jij, Bert?’
‘Ik niet’ zei hij haastig. ‘Ik denk dat hij gewoon bij iemand in de auto is gestapt.’
‘Ik heb geen idee hoe hij bij de première is gekomen’ zei Thomas. ‘Ik geloof nooit dat hij een kaartje heeft gekocht.’
‘Hij is vast naar bed gegaan met de oude dame die Recha speelde’ zei Bert.
Anna zei: ‘Wat zag die er idioot uit.’
Ze zwegen.
Bert voelde zich onplezierig. Het zinde hem niet dat het gesprek over Arend ging en dat Thomas zo over hem sprak als vroeger, spottend, gewoon spottend zoals hij altijd deed. Hij kon dat niet verdragen, hij vond het immoreel, en tersluiks keek hij telkens naar Henriët: hij had haar zo graag een ontmoeting met Arend bespaard, hij maakte zich zorgen om haar. En bovendien, Anna was gepikeerd omdat een haar vreemde man zich tot middelpunt van het feest maakte. Zo hoorde het niet. De mannen moesten zich om een vrouw verdringen, en indien de vrouwen zich om een man verdrongen moest deze daar speciaal voor zijn uitgenodigd. Wat nu gebeurde was zedekwetsend.
‘Mag ik Bert van je lenen?’ vroeg Thomas met een lichte buiging, de wenkbrauwen ironisch optrekkend - net zijn vader, dacht Bert, jezus, ik heb toch niet te veel wijn gedronken - ‘Ik zie dat Henriët verlost moet worden van Cornelis Fijnaert. Je moet naar hem luisteren, Bert. Als die iets opheeft gaat hij vlugger praten, en dat lukt hem niet. Hij heeft pauzes nodig tussen de woorden. In plaats van drie keer “eh eh eh” zegt hij het nu zeker zes of zeven keer, en omdat hij zo'n haast heeft kun je het woord dat erop volgt niet ver- | |
| |
staan. Ik zie het aan Jetjes gezicht. Ze kijkt altijd zo belangstellend en aanmoedigend wanneer ze aan iets anders denkt.’
Anna lachte.
‘Gaan jullie maar’ zei ze. ‘Het is maar goed dat Bert jou niet vaak ziet, Thomas. Jij minacht vrouwen.’
Ze liep naar een groepje dat zich om Stella had gevormd.
Ze keken haar na.
‘Stella is toch wel een erg bewonderenswaardige vrouw’ zei Thomas. ‘Ze stelt zich nog even vanzelfsprekend aan als toen ze veertien was. En dat na dat huwelijk!’
‘Ze is sterk’ zei Bert, ‘ze heeft die bruut van een George het huis uitgegooid en als ze over hem praat vertelt ze komische verhalen. Dat ze ooit van hem gehouden heeft is zij blijkbaar vergeten.’
‘Misschien hield ze helemaal niet van hem’ zei Thomas.
‘Ze heeft hem toch nodig gehad om twee kinderen te krijgen? Ze doet of ze dat zonder zijn hulp heeft klaargespeeld.’
Ze maakten een boog om Arend en zijn dames en gingen bij Henriët en Cornelis zitten.
Henriët zag er goed uit, vond Bert, helemaal niet te oud voor Thomas, slank, lenig, soepel, en ze ging zo zacht en behulpzaam met iedereen om. Hij kon zich niet meer voorstellen dat ze overspannen was geweest de laatste oorlogsmaanden en vooral de maanden na de bevrijding. Ineens, met iets van triomf kijkend naar de triomferende Arend, zag hij de scène: hij was uit de winkel naar boven gerend omdat hij geschreeuw hoorde. Ze lagen naakt op bed. Henriët, vel over been, haar linkerarm om Arends hals, krijste terwijl ze met haar rechtervuist op zijn gezicht beukte: ‘Smerige, rotte verrader, waar ben je nu met die grote pik van je?’
‘In godsnaam, Bert, het loeder...’ zei Arend die zich niet verweerde.
Bert had de deur dichtgedaan en was de straat opgelopen.
Nu stond Arend daar interessant te doen en zij zat rustig op haar stoel, een lieve, betrouwbare vrouw, in een mooie grijze jurk met een snoer bloedkoralen om haar witte hals en keek met haar open blik de jonge dichter recht in de ogen, helemaal niet zenuwachtig of zenuwachtig makend.
| |
| |
Cornelis had hen nog niet opgemerkt, zo verdiept was hij in zijn gedachten.
Bert hoorde hem zeggen: ‘Heimwee... Jet... dat... is... wat ik nodig heb,’ precies zoals Thomas had voorspeld, heel langzaam, nadrukkelijk en vrijwel onverstaanbaar.
‘Cornelis’ zei Thomas. ‘Mag ik even onderbreken? Hoe vond je de voorstelling? Ik heb je er nog niets over horen zeggen.’
‘Tja...’ zei Cornelis. ‘Dat slot...’
Thomas leek geërgerd.
‘Dat slot is idioot’ zei hij beslist, ‘dat is al sinds 1779 zo. Ik vroeg je hoe je de voorstelling vond.’
‘Wel mooi’ zei Cornelis met trage wanhoop, ‘ja, wel mooi.’
‘Het was een ellendige voorstelling’ zei Thomas. ‘Ik geneerde me rot. Nathan was een huilebalk, is die regisseur nu helemaal gek, Recha een oud wijf, de tempelier een dikke padvinder, en de patriarch, lieve god, dat moet een bas zijn natuurlijk, en het leek wel een falset. Geen enkel vers kwam gaaf uit die bekken, dat heb je toch wel gehoord, Cornelis, geen enkel enjambement kwam tot zijn recht. Of ze dreunden een regel poëzie of ze raffelden proza. Schandelijk. En ik heb zo mijn best gedaan op de vertaling, niet Henriët.’
Ze glimlachte naar hem.
‘Anna is een fantastische gastvrouw’ zei ze tegen Bert, ‘ik zou zo'n groot gezelschap niet aankunnen.’
Hij was haar dankbaar. Hij vermoedde dat naar Anna's oordeel het feest mislukte en hij was zelf, zich in haar denken verplaatsend, ook niet gerust. Vroeger kon hem zoiets niet schelen. Samen met Tom had hij na de oorlog zo menig feest zien mislukken, ontaarden, verschimmen, en zij genoten dan juist. Hij betrapte zich, een vol glas van het tafeltje nemend, op een vreemde mengeling van sentiment. Was het maar als vroeger, hij en Tom blij om alles wat mislukte, bezig aan een esthetica van de mislukking zoals ze zeiden. Was het nog maar zo. Nu, en dat woog zwaarder, voelde hij zich ervoor verantwoordelijk dat Anna's feest slaagde. Anna! Ze wist tot in de details van dronkenschap en partnerruil hoe een feest moest verlopen. Alles mocht. Dat niet alleen, mono- | |
| |
game mannen werden verplicht zich af te zonderen met vrouwen die hen niet bekoorden, in de aantrekkelijkste decolletés moest wijn worden gemorst, een vrijgezel diende onopgemerkt, zodat allen het wisten, met een gescheiden vrouw de suite uit te sluipen naar een slaapkamer, volgens Thomas het retarderende moment in het toneelstuk, het halve uur door kletspraat gevulde verwachting, voor de paren, dronken en gelukkig, zich verenigden en naar huis gingen.
Maar zo'n feest kreeg zijn zin pas naderhand, tijdens de telefoongesprekken waarin misverstanden werden opgehelderd, bekentenissen gefluisterd, excuses aangeboden, want in de weken na het feest werden, vermomd als huilbuien en dankbaarheidsbetuigingen, zaken gedaan.
‘Wat zit jij te dromen?’ vroeg Henriët die van Cornelis' gesprek met Thomas niets meer verstond.
‘Anna is een goede gastvrouw’ zei Bert, ‘ze is een geweldige vrouw. Toen ik met die baard in de winkel zat, had jij toen ooit gedacht dat ik zo terecht zou komen?’
‘Weet je nog dat je een paraplu in je bed had gezet?’ vroeg ze.
‘Ze is echt geweldig’ zei Bert. ‘Zonder haar had ik niets bereikt. Het is misschien gek dat ik het zo zeg, maar ik ben helemaal gelukkig. Ze laat me nooit merken dat ik door haar vader de zaak heb kunnen opbouwen en dat zij rijk is. Ik zou zonder haar een mislukte schilder zijn geworden, net als Arend.’
‘Kom, Bert, maak je niet zo klein. Wat heb jij niet een fantasie.’
‘Nee’ zei hij, ‘ik meen het. Ze heeft precies aangevoeld wat ik kon. Haar vader ook trouwens. Ja, ik heb fantasie, ik kan initiatieven nemen. Meer niet.’
‘Dat lijkt me heel wat’ zei Henriët.
‘Zeker. Maar ik heb mensen nodig die een keuze doen uit mijn invallen. Ik kan wel aan iets beginnen, maar ik kan het niet afmaken. Ik maak soms tien ontwerpen, en één ervan is bruikbaar. Dat zal ik zelf nooit kunnen onderscheiden.’
‘Ik heb echt te veel gedronken’ dacht hij terwijl hij praatte, ‘ik geloof nooit dat ik zo gelukkig ben. Ik ben alleen geslaagd
| |
| |
omdat mijn schoonvader fout was in de oorlog en mij nodig had.’
‘Zo hoort het toch als je met elkaar samenwerkt’ zei Henriët. ‘Dat maakt het toch juist boeiend. Als ik Tom niet had om over mijn patiënten te praten zou ik veel meer vergissingen maken. En Tom zegt dat hij bang zou zijn om een stuk in de bus te doen wanneer ik het niet eerst gelezen had.’
‘Het is ook eigenlijk niet leuk om op eigen benen te staan’ zei Bert die zich onverantwoordelijk prettig voelde, beschermd, veilig. ‘Hè Jetje, ben je het met me eens?’
‘Ik ben het helemaal met je eens’ zei ze ernstig.
Ineens gebeurde wat Bert had gevreesd. Een vrouw uit de kring om Arend liep op Thomas af die haar niet zag aankomen. Ze spoog naar hem en schreeuwde: ‘Verwaande idioot. Je bent het nog niet waard om de voeten te kussen van die man daar’ - ze wees met een dronken gebaar naar Arend -, ‘hij is meer waard dan jullie allemaal bij elkaar, ook Henk, en dat is mijn eigen man’ - ze zei het met nadrukkelijke minachting - ‘is het niet waard. En jij’ - zij richtte zich tot Bert - ‘geeft een feest voor zo'n idioot als die Rozen, die Rozendal, bah.’
Weer spuugde ze, nu naar Bert, en zakte toen lelijk in elkaar. Zolang ze stond, in haar lange strakke jurk met wijd decolleté en een blanke blote rug, was ze een mooie vrouw geweest, jong. Nu lag ze armzalig te snikken, het gezicht vlekkerig, pafferig van door elkaar gelopen schmink.
Er werd aan haar getrokken en tot haar gesproken. Haar man bracht haar, hoewel zij tegenstribbelde, hardhandig naar een sofa.
Thomas wendde zich tot Bert.
‘Het is jammer dat Peter Oldewei er niet is’ zei hij. ‘Heb je hem niet gevraagd? Hij was altijd erg goed in zulk soort situaties.’
Bert zei mat: ‘Ze konden niet komen. Er was een kind ziek of zo.’
In Pisa, na de spaghetti, het kalfsvlees, de wijn lui achterovergezakt in een gietijzeren stoel, besloot Thomas dat hij
| |
| |
voor het eerst van zijn leven schoonheid had leren kennen. Het werd langzaam donker. Baptisterium, dom en campanile, eerst zo pasgeboren in het felle voorjaarslicht, verschimden traag op hun verschimmende grasveld, maar ze bleven verrassend zichtbaar toen het al echt donker was. Vanzelfsprekend, er stond geel schijnwerperlicht op dat als een avondzon het marmer mild maakte. Thomas nam het zich kwalijk dat hij zo slecht had geobserveerd.
Hij soesde belangrijk. Wat wist hij van schoonheid? Zoveel als een bedelaar van rijkdom. Hij had, bewonderenswaardig op zichzelf, zijn honger gestild met beschimmeld brood, zijn dorst met oud water. Waar hij maar kon, in Woudrecht, Amsterdam, Parijs zocht hij schoonheid en stelde er zich mee tevreden. Overal schoonheid, thuis het evenwichtige, sierlijke lichaam van Henriët of, vroeger, Liselottes kinderlichaampje in het bad, buiten polders en pleinen, de rivier in volle maan, erkende schoonheid, gewaarmerkt door kunstkenners en de Vereniging van Huisvrouwen, en in het geniep vond hij schoonheid in een vuilnisbelt met glinsterende torren, een kapotgebombardeerd emplacement, smerig gesmolten sneeuw, afbladderende verf, een roestige spijker, puin, een vuil laken.
Maar, en dat was van het grootst mogelijke belang, hij zocht en vond schoonheid zoals een man een vrouw of beter zoals de man die hij was zich de vrouw voorstelde die hij begeerde. Tussen hem en wat hij schoon achtte of schoon verklaarde was een sensuele betrekking, er kwam gevoel, erotiek aan te pas, in alle schakeringen van hartstocht, tederheid, woede en de gemene omkeringen daarvan.
Hier, in Italië stond hij tegenover de schoonheid als man tegenover man of als rede tegenover rede of als vreemde tegenover vreemde, eerlijk, helderziend, zonder een spoor van sensualiteit. Hij beminde deze schoonheid niet, hij begeerde haar niet, hij identificeerde zich niet met haar, hij bespeurde niets van lust of onlust of van onlust die lust kon worden. Het interesseerde hem ook niet door wie, waarom, wanneer deze gebouwen gemaakt waren, zomin als hij zich voor zichzelf interesseerde. Zij bestonden. En hij bestond uit
| |
| |
naar hen kijken. Aan die gebouwen en aan hem was al het menselijke vreemd.
‘Slaap je, liefje, ben je moe?’
‘Ik dacht na over de schoonheid’ zei hij. ‘Ik kan niet beweren dat ik erg ver ben gekomen.’
‘Het is toch mooi?’
‘Wer die Schönheit angeschaut mit Augen, ist dem Tode schon anheimgegeben’ declameerde hij.
‘Platen?’ vroeg ze aarzelend.
‘August von Platen. Hij keek misschien naar een blote officier in plaats van naar de dom van Pisa.’
‘Je vader heeft dat eens tegen me gezegd’ zei ze mijmerend. ‘Toen ik vijftien was of zo, ik had een nieuwe jurk aan. Hij vond het leuk om me in verwarring te brengen.’
‘Het spijt me zo dat hij nooit gereisd heeft. Het klinkt sentimenteel. Maar ik kan me hem zo goed voorstellen op de stoel waar ik nu zit. Hij zou wel wat minder wijn hebben gedronken.’
‘Ik denk zo vaak aan hem, en vooral aan toen ik klein was. Hij plaagde me zo graag, ik was graag bang voor hem.’
Hij zweeg, een beetje geërgerd omdat zijn heldere tête à tête met de schoonheid werd verstoord.
Maar ze zei: ‘Ik was daarnet bang voor jou’ en hij antwoordde, willoos verzinkend in haar sensualiteit: ‘En vond je dat prettig?’
‘Ja’ zei ze, ‘je zat zo te kijken naar die gebouwen en ik wist niet waaraan je dacht. Ik dacht alleen maar: waaraan zou hij denken? Ik dorst het je niet te vragen.’
‘Je kent me al zo lang.’
‘Je bent anders de laatste dagen. Niet afwezig, dat niet. Ik houd erg veel van je.’
Ze zwegen. De avond was fris, aan de gebouwen in het gele licht was Thomas gewend geraakt, het zou hem zeker lukken om aan de schoonheid te denken en zich toch over te geven aan Henriëts liefde, hij was sterk genoeg.
‘Nu ben ik weer bang voor je’ zei Henriët.
Hij zei: ‘Zullen we naar het hotel gaan? Je zult het wel koud krijgen in die dunne jurk.’
| |
| |
Ze liepen, de armen om elkaar heen, de paar straten, lieten zich de sleutel aanreiken en gingen, lacherig naast elkaar, de nauwe trap naar hun kamer. Voordat ze het licht aanknipten zoenden ze elkaar begerig.
Thomas lag op zijn rug in bed, naakt, en sloot de ogen. Hij herhaalde weliswaar zijn gedachten maar luisterde intussen naar de geluiden van Henriëts ontkleding, het ruisen, het kletteren van water, het neerzetten van een glas, het neerleggen van een kam alsof de geluiden strelingen waren, en toen hij het licht hoorde uitknippen en voelde hoe zij tegen hem aan kwam liggen rilde hij. Hij deed zijn ogen open. Zij lag op haar linkerzij naast hem, de elleboog steunend op het bed, en keek naar hem. Van buiten kwam lantarenlicht dat even geel leek als het licht van de schijnwerpers, en hij veronderstelde een moment dat haar ogen het wit van zijn lichaam zouden zien als de zijne daarnet het milde wit van het marmer.
Ze streelde hem over zijn borst en langs zijn zijden. Hij deed zijn ogen weer dicht.
‘Je bent mooi’ zei ze op de langzame, nadenkende toon van haar ten onrechte uitgesproken mijmeringen, de toon die hem meer prikkelde dan haar strelingen en woorden. ‘Je gezicht is wel ouder geworden, maar je lichaam niet, gek is dat, dat een lichaam jong blijft, bij mij is dat ook zo, vind je niet, of ben je vergeten hoe ik eruitzag, ben je dat vergeten?’
Hij keerde zich naar haar toe.
‘Nee’ zei hij, ‘ik weet nog hoe je eruitzag toen je zeventien was.’
Hij streelde haar. Haar adem, al kort, hijgend, geurde naar wijn en knoflook, slordig geschminkt door pepermunt van de tandpasta. Zij praatte wat sneller, maar het leek nog altijd op geluid dat geen mededeling bedoelde te zijn, enkel bezwering.
‘Als we even oud waren geweest’ zei ze, ‘zouden we dan al heel vroeg met elkaar naar bed zijn gegaan, ik droom er soms van, dan was ik nooit verliefd geworden op Hans, maar ik hield juist van je omdat je zo klein was, zo'n brutaal jongetje
| |
| |
en je me altijd plaagde, daar hield ik van, ik werd er opgewonden van wanneer we met elkaar stoeiden en ik was bang dat je me kinderachtig zou vinden, gek hè, jíj was een kind...’
Hij legde zijn mond op de hare, maar ze weerde hem af. Zij moest voelen hoe hij haar begeerde, en hij voelde dat ze hem begeerde. Blijkbaar gaf het mompelen haar een lust die zij wilde rekken.
‘Wat was je vaak bang in je kindertijd’ zei hij plagend, met lust en gêne zich schikkend, ‘je was toch ook bang voor mijn vader?’
‘O ja’ zei ze heftig, en dan weer dromerig: ‘Ik verlangde ernaar dat hij me aaide, zo zacht als jij nu doet, en soms was ik jaloers op jou omdat hij ernstig met je praatte en met mij nooit en ik wilde hem een keer zo boos maken dat hij me zou slaan, maar hij liep de kamer uit en toen stond ik voor gek. Ik was echt razend, ik stampvoette.’
Thomas lachte.
‘Hij vond het heerlijk als je kwam’ zei hij, ‘hij hield van jonge meisjes, vreemd voor een leraar die toch wel wist dat het net zulke krengen zijn als jongens, hij dacht geloof ik erg romantisch over vrouwen.’
Zij omhelsde hem heftig, haar nagels in zijn rug, schokkend met haar onderbuik.
‘Ben je nooit bang voor mij geweest?’ zei ze, en de toon, niet meer passend bij haar gedrag, prikkelde hem tot aan de grens van pijn. ‘Ik wilde je zo graag bang maken, heel bang, toen ik nog klein was wilde ik dat al, in een nachthemd van tante Lore je wakker maken en doen of ik een spook was zodat je zou schrikken, en toen ik groot was wilde ik een strenge schooljuffrouw voor je zijn en toen je zo eigenwijs werd en mij voor gek zette met je theorieën nam ik me voor om me uit te kleden waar je bij was en je doodverlegen te maken, maar ik durfde nooit wat met jou, ik was voor niemand bang behalve voor oom Adriaan en jou...’
Zij liet zich nu overweldigen door zijn zoen, op haar rug leggen, en zij leidde zijn lid haastig naar haar schoot.
Hij keek naar haar gezicht, nat van zweet en van tranen, haar zachte oogleden met de lange lichte wimpers en haar
| |
| |
mond die nauwelijks verstaanbaar, nerveus bewegend bleef mompelen: ‘Tommie, ik zal je, ik zal je,’ en hij voelde dat hoe sneller en intenser zijn lid en haar schoot werkten hoe scherper haar nagels zich boosaardig in zijn vlees drukten, alsof haar mond en haar handen het kind straften zoals hij dat had moeten zijn en nooit geweest was, terwijl haar schoot van hem verlangde dat hij haar begeerde en bevredigde.
Hij kwam klaar en zij beefde over haar hele lichaam terwijl zij hem op zich geklemd hield, zijn slap wordend lid met alle kracht in zich houdend.
Haar gezicht leek even ontspannen, de mond half open, en zij keek naar hem met dankbare, betraande ogen. Haar schoot werkte nog, het leek hem - bij al zijn geprikkeldheid kwam het hem komisch voor - dat hij in twee schijngestalten nog niet voldoende voor haar leefde, en dat hij de derde, moeilijkste zou moeten aannemen.
‘Ik heb je zoveel verdriet gedaan’ zei ze, ‘alsmaar verdriet.’
‘O nee’ zei hij, op haar toon, om haar niet te kwetsen en toch naar hij hoopte duidelijk genoeg, ‘je bent het liefste dat ik heb, dat weet je toch.’
Maar zij wilde niet luisteren, ze prevelde: ‘Je moet me straffen, ja, ik heb je leven kapotgemaakt, ik ben voor iedereen een last, ik ben...’
Zijn lid werd stijf, omdat haar stem en haar schoot dat wilden en hij stootte zich ruw in haar, niet echt ruw, met de schijn van ruwheid die zij begeerde en zei met een zelfde zachte ruwheid: ‘Ja, je verdient geen liefde, je verdient godweetwat aan gruwelijke martelingen, de roede, het rad, en nu vierendeel ik je, merk je dat, monster, gruwel voor Gods ogen, vervloekte, ik ruk je met gloeiende tangen uit elkaar.’
Lachend maakten ze zich van elkaar los, en tegenover elkaar zittend in het bed vermoedde hij dat haar verhitte, breed, gelukkig, aanhankelijk grijnzende gezicht een spiegel was van het zijne.
‘Wat heb je me moe gemaakt’ zei ze trots en vrolijk en legde haar hoofd op zijn schouder, ‘je wist niet van ophouden.’
| |
| |
‘En nu gaan we slapen’ zei hij, ‘jij op je rechterzij en ik op mijn linkerzij, want anders beginnen we opnieuw.’
‘Lafaard’ zei ze en tikte tegen zijn slappe lid, ‘maak mij nooit meer wijs dat je niet bang voor me bent.’
Ze ging tevreden liggen en sliep onmiddellijk in.
Hij dacht: ‘Ze was jaloers, stomweg. Nu heeft ze me weer terug, denkt ze.’
Bij het ontbijt zei hij: ‘We maakten gisteren grapjes over die twee regels van Platen, maar ik heb echt de schoonheid aangezien met ogen.’
Hij had een terras uitgezocht dat niet te veel uitzicht gaf, provinciaal, rustig, tegenover gebouwen die geen kwaliteit ontleenden aan hun ouderdom.
Henriët keek ontspannen naar hem.
‘Ik heb vannacht bijna niet geslapen’ zei hij. ‘God, wat ontbijten we hier toch raar met die zoete bollen.’
‘Zulke heerlijke koffie krijg je morgen niet meer.’
‘We zijn drie weken onderweg’ zei hij. ‘Het was opwindend, vind je niet? Hier zitten, caffelatte drinkend, in dat heldere licht, had je je dat zo voorgesteld?’
‘Nee, bijna’ zei ze.
‘Je bent niet bruin geworden, maar je huid is toch niet wit meer. Of wel wit? Een erg levend wit dan, er ligt een glans over. Ik denk dat je ondanks jezelf een beetje bruin bent geworden.’
‘Jij bent idioot bruin’ zei ze. ‘Wil je wel geloven dat ik je bijna een knappe man vind? En dat in Italië waar iedere man knap is.’
‘Eerst Duitsland door’ zei hij, ‘het deed me helemaal niets, ook een gekke ervaring. Ik heb echt mijn best gedaan om iets te voelen, haat of sentimentaliteit, wat dan ook. Toen ik zo verkouden werd hoopte ik dat ik koorts zou krijgen. Nee hoor. Ik had op het station van Karlsruhe toch iets moeten voelen. Niets. Echt deprimerend. Je kunt op je vierendertigste toch niet dement zijn. Ik herkende trouwens ook niets.’
‘Het was midden in de nacht’ zei Henriët, ‘wat had je willen herkennen?’
| |
| |
‘De Alpen, vooruit, de Alpen. Een leuk decor voor het ontbijt. Jij was toen gelukkig erg fris en enthousiast. Jij had tenminste geslapen op die harde bank.’
‘En jij hebt een zakfles cognac opgedronken. Geen wonder dat je 's morgens duf was.’
‘Het was goed dat ik niet sliep’ zei hij. ‘Ik heb toen erg veel nagedacht. Dingen van vroeger. Weet je, het was een soort spel met de woorden beleven en ervaren. Van allerlei beleefd heb ik toch wel. Ik somde het op, het bombardement, vaders dood, jij en ik de oorlog door en daarna, Karlsruhe. Toen we trouwden was ik vijfentwintig en ik had heel wat achter de rug. Dat had ik dus beleefd. Maar had ik het ervaren? Het kwam natuurlijk omdat we in de trein zaten en ons lieten voortbewegen terwijl er buiten weinig te zien was. Ik zag tussen de lichtjes duidelijk twee Thomassen Rozendal. De ene liep met frisse tred voorop en liet van alles uit zijn handen vallen. De ander, en dat was ik dan eigenlijk, holde erachter aan en probeerde het op te rapen. Die ander, ik dus, zweette en strompelde en was verschrikkelijk zenuwachtig. Hij wist ook niet wat hij aan moest met de brokken die de ander liet vallen. Het waren grote stukken, steen of zo. Hij probeerde ze op te eten, dat weet ik nog, ze waren veel te hard. Hij liet ze dan ook maar vallen en dorst niet om te kijken. Hij was bang dat achter hem een derde Thomas Rozendal liep en achter die nog één en zo tot in het oneindige.’
‘Wat was dat, een droom?’ vroeg Henriët.
‘Geen droom. Ik had mijn ogen open en zag lichtjes buiten, dat weet ik zeker. Een halfdroom of een hallucinatie of zo. Ik wilde weten hoeveel ik ervaren had van alles wat ik had beleefd. Dat was het, denk ik. Ik maakte me er verwijten over. Ik vond het allemaal aan me verspild.’
‘Het waren toch dingen die je beter kon vergeten’ zei ze aarzelend, beschaamd.
‘Ik houd er niet van om te vergeten. Ik ben soms kwaad op je omdat jij meer van mijn kindertijd weet dan ikzelf. Dat kan ik niet helpen, denk ik dan. Maar een hele oorlog vergeten, dat is onbenullig.’
Ze keek hem aan zoals hij het graag had, superieur van- | |
| |
wege zijn vermeende onvolwassenheid, bewonderend vanwege zijn woordenrijkdom. Dat superieure maakte hem nijdig, dat bewonderende vleide hem. Een stimulerende blik.
‘Toen kwam Milaan, een rotstad, en we maakten nog ruzie ook.’
‘Jij maakte ruzie’ zei ze verontwaardigd. ‘Je deed zo onhandig of je nog nooit een kop koffie had besteld, je durfde geen enkel restaurant in en je liep te schelden op de Italianen en op de dom die je een suikertaart vond.’
‘Je voelde je net zo boers als ik’ zei hij. ‘Je bleef maar zeggen dat je ook wel eens betere kleren wilde dragen.’
‘Ik liep toch voor gek tussen al die mooie vrouwen.’
‘Milaan was een mislukking en ik geloofde al niet meer in de reis. Ik had heimwee naar Woudrecht. En toen Florence. Daar gebeurde het met me.’
‘Je maakte me dol met al dat lopen en praten’ zei ze vleiend.
‘Ik maakte je niet dol, ik maakte je moe. Wanneer ik niet gepraat had was ík dol geworden. En ik weet best dat jij heel belangstellend niet kunt luisteren. Maak mij wat wijs.’
‘Als jij denkt dat ik niet luister laat je het me herhalen. Ik voelde me net als op school wanneer ik een beurt kreeg terwijl ik ongesteld was.’
‘Zullen we campari bestellen?’ vroeg hij. ‘We zitten hier zo gezellig.’
Ze knikte.
‘Florence, om op een verstandiger thema terug te keren’ zei hij. ‘Ik was toch niet onaangenaam? Weet je, ik had de sensatie of alles wat er ooit van belang is gebeurd daar was gebeurd, en of ik dat meemaakte. Niet of ik er getuige van was of zo, nee, of ik er helemaal in leefde. Ik vertelde jou wat je al wist, van de renaissance, van Savonarola en Botticelli en de Medici's, smeerlapperij, grootheidswaan, wreedheid, bar opwindend.’
‘Je hield je mond er niet over tenminste.’
‘Ik kletste zoveel omdat ik intussen iets heel anders besefte. De mens, dacht ik, doet er niets toe, helemaal niets, alleen zijn werk doet er toe. Ik dacht niet: de bouwmeesters
| |
| |
van het Palazzo Vecchio zijn genieën. Nee, ik dacht: het Palazzo Vecchio is een genie. De brug over de Arno is een genie. De geboorte van Venus is een genie. Erg bevrijdend, dat verzeker ik je, zij het onzin.’
Ze dronken elkaar toe.
‘In Rome liep je weer aardig te kankeren’ zei ze.
‘Ik geloof dat jij wel drie keer een huilbui hebt gehad.’
‘Dat was omdat ik zo moest lopen, kijk, mijn voeten zijn nog steeds gezwollen.’
‘Ik was bang’ zei hij, ‘ik kon er niet tegenop. Het Colosseum en de Sint-Pieter en het Capitool-pleintje, ik raakte echt in de war. Dat heb ik toch gezegd?’
‘Je zei zo erg veel, Tommie.’
‘Geschiedenis is bij ons iets geleidelijks, en hier klom je van een autoweg naar de renaissance en van de renaissance daalde je in de oudheid, ik was er emotioneel niet op voorbereid. Ik bedoel dat ik niet wist dat ik emotioneel... Wat een zin wordt dit!’
‘Maar waarom wilde je dan niet weg? We hadden toch naar Capri kunnen gaan? Ik heb het je zo gevraagd.’
‘Du sollst, zei mijn vader in zo'n geval. Hij maakte altijd grapjes over de categorische imperatief. Ik heb er nooit wat van begrepen. Jij soms wel?’
‘Wat moest je dan?’
‘Rome veroveren. Het is mislukt. Als we volgend jaar gaan lukt het me, daar ben ik zeker van. Hier in Pisa wist ik het ineens.’
‘Weet je nog hoe we daar bij de Sint-Pieter zaten te kijken naar de mensen? Dat was toch heerlijk?’
‘Die priesters vonden we al heel gewoon. En de kinderen speelden op die beroemde stenen als op een schoolplein in Woudrecht.’
‘Ze mochten eigenlijk niets’ zei Henriët. ‘Als ik Liselotte ooit zo had gepetst als die moeders deden was je me aangevlogen.’
‘Ik vond de Romeinse vrouwen helemaal niet aantrekkelijk’ zei Thomas. ‘Mooi misschien en minder bespottelijk dan Anna, maar hard, ik houd daar toch niet van.’
| |
| |
‘Jij kunt evenmin tegen Anna op als Bert.’
‘Ik dacht in Rome’ zei hij, ‘dat ik weer uit twee of drie of vier Thomassen Rozendal zou gaan bestaan, net als in de trein. Het was even een nachtmerrie. Toen begreep ik dat het dit keer een volkomen adequate manier van ervaren was, ik hoorde twee drie vier Thomassen Rozendal te zijn, één voor iedere cultuurperiode om zo te zeggen. Bij die romaanse wonderwerken hier kwam ik echt tot rust. Wat ik eraan overhoud aan deze reis is dat ik de schoonheid met ogen heb gezien en dat de mens me volslagen onverschillig is geworden. Wat hij gemaakt heeft telt, niet wat hij is. Als ik me goed herinner vervalt dat vers van Platen tot huilerige romantiek, erg sensueel. Wat klets ik nu ineens? Wat wil je? Nog een campari of een wandeling?’
‘O Tom’ zei ze smekend, ‘niet meer wandelen alsjeblieft.’
Haar handen, sterk, lenig, geoefend, ervaren kleinemeisjeshanden, lagen op tafel.
Thomas streelde ze.
‘Ze zijn bruin geworden’ zei hij, ‘je hebt ze echt neergelegd alsof ze vakantie hebben, leuk is dat.’
De enveloppe bevatte twee brieven. Cornelis overzag, haastig, de zonderling vervlochten woorden van Thomas waarin hem een paar, op het eerste gezicht leesbare, ‘verarming’, ‘overgangsbundel’, opvielen en wrevelig stemden.
Een briefje om hem te bedanken voor zijn nieuwe bundel, hij was er bang voor. Maar hij was nieuwsgierig naar wat Henriët, met wie hij nog nooit had gecorrespondeerd, hem wilde vertellen.
Haar handschrift verraste hem, rustig, evenwichtig, heel leesbaar, zonder veel verbindingen, en het beschaamde hem. Had hij zich op haar verkeken? IJverig, praktisch en hulpvaardig vond hij haar, op een geruststellende manier aantrekkelijk, ze liet serieuze gesprekken tevreden over aan anderen, en misschien, wie weet was ze meer waard dan Thomas en Bert en hij bij elkaar. Het was soms zo met vrouwen.
Hij las de brief en bloosde.
‘Beste Cornelis’ schreef zij, ‘Van Thomas hoorde ik dat je
| |
| |
je huisje in Woudrecht voor enige tijd aan Arend Veening wilt afstaan. Je zult wel zeggen: waar bemoei je je mee? Maar ik voel me verplicht om je voor Arend te waarschuwen. Het is oppassen met hem. Ik zou je aanraden om geen overhaaste beslissingen te nemen. Kom eerst eens met ons praten als je een weekend vrij hebt. Of bel eens op. Jammer dat je geen telefoon hebt. Dan zou ik jou wel hebben gebeld in plaats van dit briefje. Hoor ik van je? Alle liefs, Henriët.’
Onzeker legde hij de brief neer en nam die van Thomas op. Hij ontcijferde hem langzaam.
‘Beste Cornelis’ schreef Thomas, ‘Dank voor je bundel Zonder landschap. Ik hoop dat je er succes mee hebt. Doet die mij onbekende uitgever er wat mee? Nu, ook de belangrijke uitgevers maken geen bestsellers van poëzie! Ik vind het moeilijk om werk te lezen van mensen met wie ik bevriend ben. De persoon van de auteur staat je zo duidelijk voor de geest. Ik zal mijn indruk proberen samen te vatten. In je eerste bundel was God niet in een landschap geplaatst, nee, God wás het landschap en die (of Die?) is mét het landschap verdwenen. De abstractie die je hebt nagestreefd is zeker gunstig voor de zuivering van je materiaal, maar toch betekent de verwerping van het oorspronkelijke visioen, het Godslandschap een verarming. Wat ik in deze overgangsbundel aangekondigd zie is een poëzie van heimwee. Ik kan me daar al op verheugen. Vooral om wat er zonder twijfel op volgen zal lijkt Zonder landschap me erg belangrijk. Zo is het ongeveer. Ik hoop dat het boekje de aandacht krijgt die het verdient. Met vriendschappelijke groet, je Thomas.’
Cornelis was bleek geworden, dat voelde hij. Hij kon niet veel hebben in dit moeilijke schooljaar met de ene teleurstelling na de andere. Wat was er met hem aan de hand?
Alleen met zijn woning had hij een beetje geluk gehad. Zo erg veel anders was het niet dan in Woudrecht: twee kleine kamers aan de Lijnbaansgracht, een keuken, een wc. Er was smal water tussen zijn ramen en de erg lelijke achterkanten van huizen, voor de stad nog een behoorlijk uitzicht, en op marktdagen kwamen er zelfs groenteschepen langs.
Thomas ergerde hem meer dan hij zeggen kon met zijn
| |
| |
eeuwige ironie. Toch was het geestig van hem geweest om hem een rijmprent cadeau te doen van Jan van Nijlen, Aan Ceres.
Hij had hem opgeprikt aan een zijmuur en wanneer er zo'n armzalig scheepje voorbij voer las hij hardop, zich helemaal niet schamend voor zijn bas:
Ceres, die 's ochtends uwen rijken buit
Van versche bloemkool, jonge sla en gele
Peentjes, andijvie, roô rabarberstelen
Ter stede voert in Hollands zware schuit.
En vooral de laatste terzine:
Slechts de oude huizen zie de kleurge gaarde
Van uwe schuiten glijden langs de gracht,
En uwen oogst die bloost van 't bloed der aarde!
De ironische retoriek van Van Nijlen geconfronteerd met de armoebootjes en wrakke veranda's in de plaats van oude huizen, dat was boeiend, hij moest het Thomas nageven.
De herrie! De herrie van het dun gebouwde, dicht bewoonde huis, muziek in onbegrijpelijke vlagen, geschreeuw, gelach, gehamer, gebonk, - hij zou er nooit aan wennen, hij werd er nerveus en warrig van en ging in zichzelf praten, eerst enkel tegen zichzelf, later ook tegen gefantaseerde anderen, mensen die hij had ontmoet en van wie hij nu veronderstelde dat ze in zijn makkelijke stoel zaten en dat hij zijn mond eens opendeed of schrijvers van wie hij veronderstelde dat ze de deur binnenkwamen terwijl hij iets van hen zat te lezen in zijn makkelijke stoel.
Hij keek schuw naar de brieven. Een berisping van Henriët, terecht moest hij aannemen, een afwijzing van Thomas, ten onrechte, hij hoopte het zo.
Alles mislukte. Hij was zelfs een slechte schoolmeester geworden, eentje die schreeuwde en dreigde om orde te houden. Hij wist niet wat hij aan moest met de brutale baldadige kinderen die het uitsluitend over voetballen en neuken had- | |
| |
den, zo anders dan de achterbakse gedisciplineerde kinderen in Woudrecht. Daar had hij in iedere klas wel een meisje of een jongen gevonden voor wie hij iets kon betekenen. Maar hier? Misschien had een van die schreeuwers best behoefte aan zijn geduldige begrip. Ze zouden het nooit laten merken. Alle fantasie en originaliteit uitte zich in lawaai en branie. Het moest wennen, zeiden de andere onderwijzers, de kinderen kwamen uit moeilijke gezinnen. Waren dat kinderen? De meisjes leken wel hoeren, de jongens misdadigers.
Tweemaal iets onaangenaams in één enveloppe. Dat was toch ontactisch. Deden ze dat om een postzegel uit te sparen? Het was hatelijk van Thomas om zo over zijn uitgever te schrijven. Of zijn debuut bij een echte uitgever was verschenen! Een drukker in de provincie. Schelkens, Fijnaert, Schalkwijk, niemand in Amsterdam had ooit van hen gehoord. Glorie van de vlakte was een sof, het lag bij De Slegte, een protserig boek, iedere week lager afgeprijsd. Zonder landschap zou er wel gauw naast komen liggen. Een van de eerste uitgaven in de reeks ‘Continu’ van J. van Zels, een aardige jongen die de betekenis van de Vijftigers zag en toch de continuïteit in de kunst wilde verdedigen. Hij voelde zich niet eens thuis in dat programma.
Zeker niet sinds hij met Arend Veening bevriend was geraakt. Wat had Henriët tegen Arend? Zat Thomas erachter?
Zijn neerslachtigheid sloeg ineens om in woede. Het was, hij wist het, een erg gemakzuchtige woede. Hij verfrommelde de brieven, vouwde de papieren weer uit, verscheurde ze in kleine snippers, gooide ze in de prullenmand naast zijn bureau en had er vaag spijt van. Hij had ze in zijn archief moeten opbergen.
Boos sprong hij op en praatte, heen en weer lopend, hardop tegen een onpartijdige afwezige.
‘Wat hebben ze tegen Arend Veening? Dat zal ik je vertellen. Hij past niet in hun kleine wereldje van kleine prestaties. Wat betekent zo'n Thomas Rozendal! Hij vertaalt heel aardig en hij schrijft een rubriek in een Amsterdams weekblad die graag gelezen wordt. Je kunt niet zeggen dat hij een snoever is. Een handige feuilletonist wil hij zijn, niet meer.
| |
| |
Nou ja. Dat ze het hier allemaal erudiet en fris vinden komt omdat hij doet of hij uit de diepe provincie komt. Hij uit Woudrecht! Meneer, hij is een halve mof uit Rotterdam! En die eruditie? Zijn vader was leraar Duits, die man is dood en hij heeft zijn bibliotheek mee naar huis genomen. Dat is zijn eruditie! Weet je, hij is bang voor Arend Veening. Die heeft echt aan de wereld geroken, die weet echt iets. Ze denken dat hij een mislukkeling is. Geef mij maar één mislukte Veening voor tien geslaagde Rozendals. Een anti-Russische communist die Marx uit zijn hoofd kent, vloeiend Russisch spreekt en alles weet van de revolutionaire kunst. Een geboren revolutionair. Een geboren avantgardist. Ironie is conservatisme, zegt hij. En terecht. Denk aan Rozendal die beweert dat hij nog alleen kan waarderen wat bespottelijk is. Hij beweert het, meneer. Hermann und Dorothea! Zo heeft hij nog wat op z'n repertoire. De aansteller, de hautaine vlerk met zijn houding van nederigheid. Talent heb ik, zegt hij, geen genie, daarom schrijf ik elegante stukjes. Wat verbeeldt hij zich. En hatelijk bedoeld is het. Hij drukt mij ook in zijn vuil. Hij bedoelt: poëzie is alleen voor genieën, en jij, Cornelis Fijnaert, bent geen genie. Inpakken, Fijnaert, jouw gedichten horen niet thuis in het museum van Thomas Rozendal, zelfs voor zijn rariteitenkabinet zijn ze niet goed genoeg.’
Geschrokken hield hij op en bloosde, naar hij wist, zoals hij in geen jaren gebloosd had. Wanneer hij een kind of een vrouw was zou hij huilen. Hij kon maar het beste naar de kroeg gaan en zich een stuk in zijn kraag drinken. In een film had hij geen zin. Op kunstenaars spuugde hij. Morgen was het zondag. Als hij dan een kater had vielen hem misschien versregels in. Anders bleef hij de hele dag aan die twee ellendige brieven denken. |
|