| |
| |
| |
III
| |
| |
6
Hij zat op de rand van het bed en poogde de veter van zijn rechterschoen los te krijgen. Twee knopen had hij er 's morgens in gelegd. De bovenste gaf geen moeite maar de onderste was een niet ontwarbaar balletje geworden waar hij met de kort geknipte nagels van duim en wijsvinger machteloos aan pulkte.
Ergerlijk. Eenvoudig materiaal als dat van een schoenveter was zeven jaar na de oorlog nog niet van de oude kwaliteit, zou het misschien nooit meer worden, was misschien gedwongen om te degeneren tot de moderne schoen de moderne veter eiste: iedere dag een nieuwe. Hij zou hier in Woudrecht er een fabriek voor oprichten, Bert Spaanks' reclamebureau de propaganda voor de export in handen geven en binnen twee jaar een monopoliepositie hebben opgebouwd. ‘Voel u beter met een nieuwe veter.’ Emigratie was niet meer nodig. Die brave Woudrechtse dichter Cornelis Fijnaert hoefde geen fabrieksarbeider in Melbourne te worden, van een sinecure in het veterimperium van Thomas Rozendal kon hij zeker zijn. De jongen moest overigens zijn opstel over de vlasboer eens inleveren. Lyriek over de Biesbosch vervaardigen was weliswaar aantrekkelijker, als je Wat vliegt daar?, een verrekijker en een roeiboot kon lenen van de stedelijke mecenas, maar er was behoefte aan verzorgd proza over vlas en...
‘Zal ik je helpen?’
Nu was hij zo stil geweest en toch was Jetje wakker geworden. Die verdomde veter ook.
‘Nee hoor’ fluisterde hij. ‘Slaap gauw verder, je hebt morgen al vroeg praktijk.’
‘Maar wat doe je dan?’
‘Ach, zo'n ellendige veter wil niet uit de knoop.’
Ze deed wat hij vond dat ze niet moest doen, trok het licht aan, stapte uit bed, in haar korte nachthemd, en knielde geu- | |
| |
rend naar slaap bij zijn schoen neer.
‘Je ruikt naar wijn’ zei ze.
‘Jij ruikt naar slaap’ zei hij en streek een lok blond haar van haar voorhoofd. ‘Ik wilde je niet wakker maken.’
‘Ik ben vroeg naar bed gegaan, ik was zo moe. Was het een interessante vergadering?’
‘Wel nee Jetje. Ik vertel het je morgen wel. Schalkwijk had mooie tekeningen bij zich. Ach, die arme Fijnaert wil echt emigreren, hij ziet het als een avontuur. En hij heeft toch een lieve baan als onderwijzer. Ik vrees... Hé, je hebt de veter los. Dank je wel.’
Ze keek hem aan met de grote blauwe blik die bij haar was blijven horen.
‘Kom er gauw in’ zei ze. ‘Je krijgt het anders koud.’
Toen hij zijn pyjama aan had trok hij het licht uit en kroop tegen haar aan. Ze rilde, deed of ze rilde en schoof haar rug en billen naar hem toe. Hij voelde hoe warm ze was en haar linkerhand strekte zich vermoeid, moeizaam naar achteren, streelde hem over zijn dijen, vergewiste zich, als iemand die tegen de deur duwt wanneer hij die gesloten heeft, dat hij een erectie had en rustte liefkozend op zijn lid.
Hij maakte zich even los, stroopte zijn broek af, herstelde de houding en trok haar slipje naar beneden. Zo lag hij goed, zijn lid begerig tegen haar zachte, strakke vlees, zijn hand spelend met haar borst.
‘Lastpak’ zei ze, ‘ik heb zo'n slaap, ik moet over een paar uur weer op.’
Ze zei het tevreden. Hij draaide haar op har rug en terwijl zij met haar voeten het slipje verwijderde en haar benen spreidde dacht hij:
‘Het is haar kinderlijkheid, haar verbazingwekkende kinderlijkheid.’
‘Jongen toch’ kreunde ze, bewoog haar geheven schoot met welbehagen om zijn lid en hij dacht: ‘Ze denkt dat ik zes ben en dat zij veertien is, we spelen dat we vrijen en daardoor is het intenser dan vrijen, als ze straks “Broertje” zegt kom ik klaar.’
‘Broertje’ zuchtte ze, kneep hem, legde haar handen op
| |
| |
zijn schouders als om hem door elkaar te schudden en hij kwam klaar. Roerloos lag hij op haar, zijn ellebogen steunend op het bed, om haar geen last te bezorgen, zijn lid krimpend in haar schoot.
‘Ik moet slapen’ zei ze met een kinderstem.
Hij kuste haar lang op haar mond die niet meedeed, trok zijn lid uit haar schoot en schikte, of ze een kind was, haar lichaam op de rechterzij.
‘Slaap lekker’ fluisterde hij.
Hij keerde zich om.
‘Het is een lief spel’ dacht hij, ‘elke keer beleeft zij haar hele sensuele bestaan, en ik mag meedoen. Dat zij veertien is en ik zes ben is ook weer herinnering aan iets lang vergetens van voor ik er was of enkel als levende pop, en als mijn zuster is ze soms de moeder van een pop en soms de pop die bemoederd wordt, en het zou allemaal onvolledig en belachelijk zijn wanneer ik als de broer niet tevens de vader was, de bewonderde.’
Vaag kwam het beeld in hem op van een druk doend klein meisje dat stofzuigen speelde en tegen zijn vader zei: ‘Trek je benen op, ik moet onder de stoel’ en de man gehoorzaamde gevleid. Dat kon hij zich niet herinneren? Hij herinnerde het zich. Of had Liselotte dat gespeeld, acht jaar geleden, en was hijzelf toen de gevleide man? Het was prettiger om zijn vader te zien.
Zijn gedachten die hij niet poogde te sturen, waarom zou hij, hadden nu de sensualiteit uit zijn lichaam verdween geen belangstelling meer voor incest en richtten zich op de vergadering die geen vergadering was geweest maar een bijeenkomst van culturele wijndrinkers.
Hij was nu al een paar maanden lang dertig, een begaafde dertiger zoals hem werd verzekerd, al rijkelijk lang begaafd. Tevreden en geërgerd haalde hij zich voor de geest hoe begaafd hij had gesproken over de functie van een kleine culturele gemeenschap voor een heel land. Natuurlijk, de Italiaanse renaissance had hij erbij gehaald, Siena, Florence, Padua, Bologna, Pisa, Venetië en de allermerkwaardigste cultuur van zandsteenbarok in Lecce. Het kon niet op en dat
| |
| |
allemaal om de onhoudbare stelling te poneren dat in de jaren vijftig van onze eeuw in Rotterdam de kleurenlithografie straalde zoals vroeger in Florence de schilderkunst en in het naburige Woudrecht de pentekening en de ets zoals vroeger in Lecce de ornamentale beeldhouwkunst. Mooi ingewikkeld had hij het gemaakt, met opzet diepzinnige bijzinnen afgebroken door ‘dit voert te ver’ te zeggen...
O Jezus, ze hadden het prachtig gevonden, hijzelf ook. Wijn had je ervoor nodig, een publiek van dwazen, veel ijdelheid, veel zelfspot. Intussen, Schelkens, zijn broodheer, die vanwege geheime homoseksualiteit verfijnd geworden drukker, die schuldbewuste rijkaard, die lokaalpatriot, betaalde hem al jaren zijn salaris voor het samenstellen van boeken die niets opleverden. Hij, Thomas Rozendal, zorgde ervoor dat Schelkens Woudrecht belangrijk maakte. De loodzware, saaie polderlandschappen van Schalkwijk, mooi getekend, wie zou het ontkennen, met de woeste epigonenretoriek van Fijnaert, - hij, Rozendal, improviseerde er die avond een boek van bij elkaar. Schelkens was dronken van dankbaarheid, weer enige duizenden guldens kwijt aan provinciale pronk.
‘Wees eerlijk, Thomas’ dacht hij, ‘jij geniet er ook van, je houdt ervan om boeken te maken, Jetje is trots op je en trots op zichzelf omdat ze heilgymnastiek en massage doet, eindelijk, en ze het aankan en er behoorlijk geld mee verdient. We zijn toch tevreden? Het leven is toch aardig, voor zover enige vorm van leven aardig kan zijn?’
Hij merkte aangenaam dat hij insliep.
Katterig werd hij wakker, zich suf afvragend of Schelkens zijn geld niet beter kon investeren in zijn verouderende fabriek dan in zijn liefhebberij. Had hij over Schelkens' financiën gedroomd? Dan dubde hij er liever over wat voor formaat en karakter het boek van Schalkwijk en Fijnaert moest hebben, kloek, boers of juist fijn, archaïsch, - boers toch maar, het plezierigst om te maken, het zotst ook, dat kwam goed uit.
Veinzend dat hij sliep keek hij tussen zijn oogharen naar Jetje die haastig bezig was, geeuwde, zich uitrekte, zich
| |
| |
krabde, argeloos lelijk en daardoor mooi, en zonder enig geluid te maken, zonder zelfs de deur te laten knarsen met haar kleren onder de arm verdween, de gang op, naar de badkamer.
Hij hoorde even later het ruisen van de douche en draaide zich om. De sensualiteit kwam terug, misschien ook omdat hij eigenlijk moest pissen, en met wrevel dacht hij aan een meisje, best aantrekkelijk, dat hem gisteren wilde verleiden om de verleider te spelen, zo schalks en flauw deed ze, en zoals vaak speet het hem dat hij geen man was voor vrouwen.
De douche was uitgeruist. Hij wachtte tot hij Henriëts voetstappen op de trap naar beneden hoorde, stond op, trok zijn pyjamabroek aan over zijn stijve lid en liep naar de wc.
Terug in bed, nog moe, overdacht hij wat hij deze zaterdag zou doen. Na de lange bijeenkomst van gisteren verwachtte niemand hem op de zaak. Jet was de stad in, om minstens vier dames te masseren en gymnastiek te doen met een oude man die van een beroerte nooit meer genas. Liselotte kwam thuis. Ook dat nog, dacht hij, lachend om zijn onredelijkheid, hij huichelde met genoegen belangstelling voor haar bij voorbaat mislukte dansstudie en sinds ze de werkdagen bij zijn moeder logeerde was ze niet meer zo onhebbelijk tegen Henriët.
Het zou een goed weekend worden. Hij kon de inleiding gaan schrijven voor Woudrecht door de eeuwen heen, in beeld en woord van de overleden oud-archivaris. In een stijl die Schelkens paste, precieus, sierlijk, een vleugje woordkunst, een elegisch slot over de dode geleerde, bijna poëzie: ‘maar zegt de dichter niet “ook een klaaglied te zijn in de mond der beminden is heerlijk”, en zouden wij, overlevenden, onze oude vriend niet het beste herdenken in deze mannelijke geest die zo zeker de zijne was?’ Nee, dat was te gek, dat zou zelfs Schelkens niet ondertekenen.
‘Cornelis Fijnaert en Johan Schalkwijk, Glorie van de vlakte.’ Cornelis had het boek voor zich liggen, bladerde erin, keek met de aandacht die hem duidelijker deed schouwen dan zien naar de titelpagina en nam angstig en blij een op dik
| |
| |
papier gedrukte uitnodiging van de keukentafel. Voor de zoveelste maal angst en blijdschap. Het boek zou gepresenteerd worden in de tentoonstellingszaal van het museum. De tekeningen van Schalkwijk hingen er aan de wanden, de uitgever Th. Schelkens zou een inleiding houden, de dichter zou lezen uit eigen werk. Op 3 juni 1953, om 17 uur.
Op 3 juni 1953 veranderde er iets in de literatuurgeschiedenis: ‘Kort na de presentatie van zijn debuut in zijn geboortestad Woudrecht vertrok de vijfentwintigjarige dichter/onderwijzer naar Amsterdam. Hij aanvaardde daar een betrekking die hij slechts korte tijd behield. Een leven van reizen begon en al klonk in zijn hele oeuvre de herinnering aan de kleine stad van water en polder door, de dichter keerde er zelden terug. In 1993, veertig jaar na zijn debuut, werd hij ereburger van Woudrecht.’
Zo moest het gaan. Hoe kinderachtig hij zichzelf ook vond, hij droomde ervan dat het arbeidershuisje waar hij woonde zou blijven bestaan, voorzien van een kleine gedenkplaat. Het was niet zomaar een huisje, de gedenkplaat eerde niet zomaar een groot dichter. Zijn ouders hadden er drie kinderen in grootgebracht en nu was het voor hem, de nakomer, eigenlijk te klein.
Hier was hij kind geweest, spelend op het kleine erf, langs de sloot, zwervend over de polderwegen, zwervend volgens zijn temperament, volgens de logica van zijn droom, want de rechte polderwegen gingen nuchter naar hun doel, een boerderij, een dorp, overzichtelijk als op een landkaart en het waren de wolkenluchten waarin hij zwierf en het blauwe uitspansel was het waarin hij tegenstribbelend werd opgezogen. De kerktoren van 's Herendeel die door de voeten in drie kwartier bereikt werd was voor de geest enkel bereikbaar via omwegen door de tumultueuze hemel.
Maar ook het lichaam had het moeilijk. Hij herinnerde zich snijdende wind, regenvlagen, zonnehitte, sneeuw, mist, de beproevingen die zijn pijnlijke handen en bevroren oren royaal aan de geest doorgaven om er worsteling met het goddelijke, dreiging van verdoemenis, woeste vlagen van twijfel en vertwijfeling van te maken.
| |
| |
Hier kon hij afscheid van nemen, voorgoed, omdat hij, meer dan Schalkwijk die enkel een geestdriftig oog had, met heel zijn voelen en denken landschap en hemelschap had gezien.
‘Amen.’
Hij zei het hardop en lachte om zichzelf en zijn verheven gedachten. Het huisje ging hij missen, dat wist hij zeker, de keuken waar hij nu zat, met een glas jenever voor zich, de bijkeuken die eens zo vol was geweest, de twee kamers beneden waar ze met z'n vijven aten en woonden, de heel kleine slaapkamers boven. Hij had in de doorgebroken kamers nauwelijks plaats voor zijn meubels, boeken en prenten. Boven sliep hij, in wat de kamer van zijn ouders was geweest, het kamertje van zijn zuster was omgebouwd tot een douchecel en het kamertje van zijn broer en hemzelf tot een wc. Dit was wonen, comfortabel maar toch ook als een konijn in zijn hol, een vogel in zijn nest, een heel ander soort wonen dan in een echte stad. Ach, het huisje zou wel vervangen worden door nieuwbouw.
Nerveus keek hij rond. Zijn moeder zou zo wel komen kijken of hij er netjes genoeg uitzag en hem nog eens uitleggen dat zijn vader nu eenmaal halsstarrig was en zijn gedichten zondig vond. Het lieve mens. Zij begreep even goed als hij dat de vroeg oude man zich niet durfde te vertonen in het deftige gezelschap van die middag. En met Rozendal moest hij na het feest misschien nog een borrel drinken en napraten.
Rozendal maakte hem zenuwachtig, hij had de pest aan hem, een man van de stad, weliswaar een betrouwbare vriend die voor dit mooie debuut had gezorgd maar een spotter, in wezen onbetrouwbaar en zonder dat hij het bedoelde beledigend superieur.
Gisteren nog. Ze liepen over het marktplein in het middaguur, het was onverwacht erg warm en hij, Cornelis, wilde zeggen wat hij al een paar weken op zijn hart had: dat hij dank zij Thomas Woudrecht had leren overwinnen en dat zijn volgende bundel, die zich in hem voorbereidde, God zonder landschap moest heten en aan Thomas werd opgedra- | |
| |
gen. Niets minder dan dat.
Maar voor hij zijn mond open had kunnen doen, na vrij lang zwijgen, sloeg Thomas hem midden op het plein op de schouder, lachte en declameerde, heel nadrukkelijk: ‘Hab' ich den Markt und die Strassen noch nie so einsam gesehen!/ Ist doch die Stadt wie gekehrt! Wie ausgestorben! Ta ta ta.’
‘Wat is dat nu weer?’ zei hij kribbig.
‘Hermann und Dorothea’ riep Thomas. ‘O, kijk daar, meneer Van Sijn staat aan de deur van zijn etablissement. So sprach, unter dem Thore des Hauses sitzend am Markte / Wohlbehaglich, zur Frau der Wirth zum goldenen Löwen.’
‘Hoe ken je dat allemaal uit je hoofd?’ vroeg Cornelis.
‘Mijn vader was helemaal niet iemand voor kleine kinderen. Ach hemel, Cornelis, toen ik tien was hebben hij en ik Hermann und Dorothea samen uit ons hoofd geleerd, als spelletje. Het is me van pas gekomen in Woudrecht. Zonder Hermann und Dorothea had ik het hier niet uitgehouden, je kunt me geloven of niet. Jij verbeeldt je dat Dylan Thomas over Woudrecht heeft gedicht. Ik verzeker je, het was Goethe. Ik had je bij onze laatste handdruk een paar gouden woorden willen meegeven en doe het nu maar: Póm pom pom pom Und Heil dem Bürger des kleinen Städtchens, welcher ländlich Gewerb mit Bürgergewerb paart. Zoek het maar op als je thuis bent.’
Hij deed het, hij las die burgerlijke idylle en dacht aan Mieke. Und durch die Hecken und Gärten und Scheunen suchte der Späher. Dat was hijzelf, op zoek naar het meisje. Het leek toen hij die regel las of haar sierlijke, speelse gestalte in de lichtgroene zomerjurk steeds wegglipte achter de heggen en tuinen en schuren, het beeld was zo onverbiddelijk. Hij was toch te oud voor zo'n kalverliefde. Sinds gisteren verdomme, sinds de lectuur van die ene regel dacht hij weer aan haar en aan hoe belachelijk hij zich had gevoeld toen hij, maanden lang, uitrekende waar hij haar zou kunnen tegenkomen, wanhopig makende sommen en hij werd er heel wat wanhopiger van dan de arme kinderen van zijn school die tenminste voldoende gegevens kregen om te weten wanneer de trein van a in b aankwam. Hij moest raden. Wanneer
| |
| |
zij bij het museum rechts afsloeg, de Nauwe Kerkstraat in, was ze - misschien - op weg naar haar oom en tante aan de Ringweg en kon hij haar tegenkomen door sneller lopend dan zij een route te kiezen over het Kleine Kerkhof. Maar godweet waar zij heen ging.
Niet één verstandig gesprek had hij met haar gevoerd. Gelegenheid was er genoeg geweest, je kende elkaar in zo'n kleine stad. Maar zijn beschamende tactiek van omsingeling, al dan niet opgemerkt, misschien allang aanleiding tot geroddel, gegiechel, maakte het nu juist onmogelijk om haar ooit te ontmoeten. Begluren kon hij haar, in de ogen kijken kon hij haar niet.
Van haar had hij afscheid genomen, en hoe! Het toch heel redelijke gedicht over het net-niet vliegen van een vlinder waarin zelfs een cynicus als Rozendal geen toespeling had kunnen vinden op zijn liefde voor Mieke was uit de bundel verwijderd. Het hele stadje was eruit verwijderd, uit gêne voor zijn verliefdheid, met de gotische kerk en de hobbelkeien op de markt en het verminkte renaissanceraadhuis en de ouderwetse school vol kinderen die hij best mocht, en de trapgevels en smerige grachtjes en de rivier met de kleine werf en de kroeg waar hij zich verplicht had gevoeld om met Joop Schalkwijk dronken te worden. Weg ermee.
Cornelis richtte zich op, trok het boek naar zich toe, bladerde erin. Ja, dit was de essentie van zijn jeugd, de beleving van de vlakte en de hemel erboven, maar het beeld, hoewel verhevigd tot een godsbeeld, moest uit zijn poëzie verdwijnen. Als er een God was moest die in zuivere abstractie bestaan en beleden worden, dat had hij Rozendal gisteren willen uitleggen, de ellendeling. Hij glimlachte verzoend.
Gelukkig kwam zijn moeder binnen. Ze had haar zondagse jurk aan, donkerblauw, stemmig. Haar open sterke gezicht zag er vrolijk en fris uit, haar dikke, nog lang niet helemaal grijze, niet meer duidelijk zwarte haar was zorgvuldig naar achteren gekamd, met een scheiding in het midden en achter op haar schedel een wrong. Ze was zo levenslustig, ijdel en spontaan ondanks haar strenge geloof, een mooie boerenvrouw van tegen de zestig.
| |
| |
‘Laat eens naar je kijken’ zei ze, zoals ze 's zondags had gezegd voor ze naar de kerk gingen, en met de oude zakelijke, bijna ruwe zorg streek ze, boven haar macht, zijn blonde haar glad, controleerde de vouw in de broek, de middelste knoop van het jasje. Als vroeger, maar toen had hij het vervelend gevonden, want onder haar handen werd hij een ding, een bezit van haar waarmee zij wilde pronken. Hij moest erom lachen, en hij had er toen onder geleden. Altijd moest ze pronken, nu pronkte zij ermee dat ze een zoon had die beroemd werd, dat zijzelf te dom was om iets te begrijpen van zijn gedichten, dat de dominee haar had verzekerd... Pronken zou ze. Wanneer hij doodging of aan de drank raakte zou ze pronkend aan iedereen uitleggen hoe zwaar en om welke zonde God haar geslagen had.
‘Zo, Cornelis Fijnaert, beschaam je moeder niet’ zei ze vrolijk en dan, met een koketterie van verlegenheid: ‘Komen er erg deftige mensen, Kees?’
‘Wel nee moeder’ zei hij, ‘Van Hout, Schelkens, dokter Brandsma, die wethouder hoe heet hij ook weer, en nog zowat mensen.’
‘Maar hun vrouwen hebben natuurlijk mooie jurken aan en ik loop erbij voor de schobberdebonk.’
Hij gaf haar een arm en ze liepen de miezerige, half boerse straat uit, een kleinsteedse winkelstraat door, naar een straat van kleine, vervallen patriciërshuizen uit de achttiende eeuw. Het museum paste er helemaal niet, een in classicistische stijl gebouwd, van bordes, twee zuilen en een timpaan voorzien paleis uit 1878.
Ze gingen de vrij smalle marmeren trap met koperen leuningen op naar het tentoonstellingszaaltje, klein, de wanden met jute armelijk artistiek bespannen. Er waren klapstoelen in neergezet. Voor het raam stond een katheder. De spreker kon, over het publiek heen, de tekeningen van Schalkwijk zien en een tafel met glazen en flessen.
Cornelis vond het nu erg vervelend dat zijn moeder hem vergezelde. Hij hoopte haar gauw kwijt te raken aan een van de dames, maar hij wist dat zij enige tijd nodig had om te wennen.
| |
| |
Aan Schalkwijk stelde hij haar voor, een bonkige kleine man met snor en baard. Hij had een zwaar opgemaakte, erg dunne en lange vriendin bij zich in een lange bontgekleurde jurk. Ze droeg haar steile rode haar los, nogal ongeloofwaardig.
Zijn moeder giechelde bij het voorstellen, om het meisje dat zij nieuwsgierig opnam.
Rozendal en Henriët kende zij gelukkig, en Cornelis liet haar met gerust hart achter bij Henriët die er in haar mantelpak correct en innemend uitzag. Hij wendde voor nog iets met Rozendal te moeten bespreken.
Hoe soepel die zich bewoog in dit gezelschap, handen gaf, mensen aan elkaar voorstelde, dikke burgerlijke dames complimenten maakte, zich oprecht verheugd toonde toen de oude directeur van de werf binnenkwam, en hij was toch een slungelige jongeman in een slecht zittend pak. De glimlach, de scheve grijns was het - je moest hem kennen om te weten hoe sarcastisch die was -, het beschaafd krullende donkere haar, dat makkelijke, bijna geaffecteerde, muzikale praten. Cornelis was jaloers en voelde zich een veel te lange, harkerige, onwelluidend bassende, dom blozende boer naast hem, en toch ook, met kwade zekerheid, de man die te diep, te geinspireerd, te geniaal was voor dit oppervlakkige vertoon, Rimbaud in een Parijse salon.
Van Hout, de oude conservator van het museum, klom op de katheder. De gasten namen plaats. Thomas had verteld wie er zouden komen en Cornelis controleerde hem. Veertig mensen? Niet meer. En daaronder waren dan nog een tiental personeelsleden van de drukkerij met hun vrouwen en de vijf journalisten die - Thomas zei het - de bijeenkomst taxeerden op het aantal regels dat zij aan hun krant kwijt konden. Twee mannen van middelbare leeftijd namen hun taak serieus, zij moesten een halve pagina vullen van de concurrerende streekbladen, maar de twee jonge journalisten, van veel meer belang, plaatselijke correspondenten van landelijke bladen, bekommerden zich enkel om het aardige jongemeisje, leerling-journaliste van een groot ochtendblad. Thomas mocht erom lachen, Cornelis vond het vreselijk. De oude provincia- | |
| |
len zouden Schelkens prijzen, een tekening van Schalkwijk laten reproduceren en vaststellen dat ook in dit nuchtere oude land jong dichterschap kon bloeien. De jongens zouden met moeite vijf regels in hun kranten krijgen, alle namen verkeerd gespeld, en het meisje geen letter.
Hij had het warm. Van Hout las, ongeïnteresseerd, van een papiertje voor dat de aanwezigen welkom waren en gaf het woord aan de heer Schelkens.
Hij mocht de man wel, een zonderling, ook nu slordig gekleed, in een broek en een jasje die niet bij elkaar pasten en toch geen sportieve of artistieke combinatie vormden. Ietwat gebogen, het gezicht met de grote, een beetje scheve neus schuin naar het papier gewend, begon hij langzaam, moeizaam, nasaal, vrijwel zonder modulatie voor te lezen, een lang essay.
Verdomme, dat had Thomas hem geflikt. Schelkens begon met een schets van de Italiaanse renaissance en de betekenis van de stadscultuur, alles wat Thomas een jaar geleden had gefantaseerd. Toen waren het losweg erudiete opmerkingen. Nu was het een heel precieuze studie.
Schelkens las gelukkig zo erbarmelijk dat de luisteraars onrustig werden en gingen verzitten op de harde klapstoelen, een dubbel geknars veroorzakend, van de stoelgewrichten en van de schuivende stoelpoten op het linoleum.
En nu kwam Hermann und Dorothea! Thomas had hem belazerd. Die regels waren hem helemaal niet ingevallen toen ze gisteren samen op het zonnige marktplein liepen. Hoe had hij zich zo voor de gek kunnen laten houden! Als jongen van tien met zijn vader dat hele epos uit het hoofd geleerd! Hij zag zijn leerlingen uit de vierde klas het al doen. O waarom ging hij toch overal serieus op in. Zelfs dat wrokkige denken aan Mieke was nergens voor nodig geweest.
Ha, hoera, Schelkens kon niet wijs uit het Duits en wist zich geen raad met de hexameters. Ja, Thomas, dan had je de accenten nóg duidelijker moeten aanbrengen. Ingewikkeld was het trouwens wel, hij had zelf ook zitten dokteren met - hoera, Schelkens ging totaal de mist in - Städtchens, welcher ländlich Gewerb mit Bürgergewerb paart, - maar
| |
| |
nu was er slot noch zin in te ontdekken.
Het rumoer werd erger, Thomas' verdiende loon, en wat kwam er nu weer. Een verhaal over de natuurlijke groei van steden in westelijke richting, waar ter wereld had dat mee te maken, in Woudrecht zo duidelijk te zien, en dit in verband gebracht met het stromen van de rivier naar het westen, de Amerikaanse uitdrukking ‘to go west’ voor sterven, de in het westen gesitueerde Elyseïsche eilanden of velden in de Ierse mythologie. Cornelis hoorde best in wat voor fijn, parodistisch proza Thomas al die gedachten van niets had ondergebracht, de anderen hoorden het godzijdank niet, die verveelden zich enkel. En wat zou Thomas willen met die ijselijke redevoering. Onbetrouwbaar. Een talent opzettelijk verspild. En Schelkens lebberde verder, totaal niet gehinderd door zijn eigen onbegrip voor de tekst en door het lawaai dat hem begeleidde. Na een dik half uur hield hij op en dankte, bescheiden lachend, voor het luide applaus.
Cornelis zweette van woede en angst en hoorde de mensen zuchten toen hij de katheder opging. Ze zochten gauw een koele plek voor hun stijve hete pijnlijke billen. Hij zou ze stil krijgen, hij zou ze.
Zijn ogen traanden, zijn handen trilden bij het openslaan van zijn boek, en zijn stem knarste, gromde vrijwel onhoorbaar voor hemzelf. Het getrippel van vogelpootjes op blauw ijs, in zo'n korte Mozartiaanse melodie neergelegd, het vlagen van de najaarswinden als een vioolsonate van Beethoven en dan het orgelkoraal van Bach, de machtige wolkenluchten, - niets ervan klonk in zijn geprevelde voordracht. Zou hij stoppen? Vijf gedichten wilde hij lezen, en hij deed het gehoorzaam, omdat hij stomweg niet wist hoe hij kon ophouden. Eén gedachte had hij nog: dat hij na bedankt te hebben niet van de trede van de katheder moest vallen. Het lukte hem veilig beneden te komen.
De stemming was op slag veranderd. Zich opgelucht uitrekkend slenterden de mensen naar de tafel met glazen en namen achteloos jenever, wijn of vruchtensap.
Cornelis, zwetend, misschien wel blozend, ontving vluchtig de complimenten en was als een van de laatsten bij de
| |
| |
tafel. Hij dronk vlug een glas jenever. Erg blij voelde hij zich, echt of een zware last van hem was afgevallen.
Zelfs Thomas kon hij verdragen.
‘Wat een publiek’ fluisterde deze, ‘en wat een zaaltje. Van Hout sprak toch maar drie woorden en zelfs daar luisterden ze niet naar. Schelkens had geen tijd gevonden om zijn rede te bestuderen, zei hij daarnet. En hij moest en zou een rede hebben! Ik heb er drie nachten aan zitten schrijven. Ik bewonder je moed, Cornelis, om na die toespraak nog gedichten voor te lezen. Als je met engelentongen gepraat had zouden ze nog niet geluisterd hebben.’
Hij lachte, die brede, wat hinnekende, hoge lach waarin Cornelis behalve echt plezier altijd wat leedvermaak en hoon vermoedde. Het kon hem niet meer schelen. Hij verdacht Thomas ervan dat hij opzettelijk krakende klapstoeltjes had laten neerzetten - en dat was toch de schuld van Van Hout - en dat hij genoot van de mislukking.
‘Laten wij straks bij Stevens een borrel gaan drinken’ zei hij joviaal en bedwong de neiging om Thomas op de schouder te slaan. Hij voelde zich heel anders dan hij verwacht had, leeg en roekeloos, een man die zijn schepen achter zich verbrand heeft.
Henriët schrok vreselijk. Ze was inkopen aan het doen voor haar veertigste verjaardag, een feest dat een vrouw toch al niet graag viert, zeker niet als ze met een acht jaar jongere man is getrouwd. En ze moest opschieten. Morgenavond zouden Bert Spaanks en zijn vrouw Anna komen, Cornelis Fijnaert misschien die bij zijn moeder herstelde van een longontsteking, Schelkens, en oma, haar schoonmoeder die ook nog bleef logeren. Dan waren er Tommie en Liselotte. Acht mensen om voor te koken. Want van eten in De engel, het hotel dat Tom hardnekkig Zum goldenen Löwen noemde wilde ze niets weten. Geen onzin. Ze was een werkende vrouw, ze moest straks naar twee bedlegerige patiënten en morgen had ze thuis praktijk, maar de anderen hoefden daar niet onder te lijden. Het was nu eenmaal bekend dat ze lekker kookte, en zo moest het blijven.
| |
| |
Ze had dus haast, en ze maakte zich ook zorg over Tom die ze niet zo vrolijk meer vond als vroeger. Hij was soms onrustig, hij zag er slecht uit, dacht ze, en dat werken voor een krant beviel hem niet. Ja, hij moest wel sinds Schelkens de uitgeverij had ingekrompen. Het lag hem toch niet helemaal, al vond iedereen in Woudrecht zijn stukken erg goed, veel beter dan die van zijn voorganger.
Gisteren nog. Ze dronken een borrel voor het eten. Nou ja, een borrel, hij nam er al gauw twee of drie, en hij klaagde erover dat hij weer naar die gammele schouwburg moest om een nog niet ingespeelde komedie te zien en dan een stuk van twee kolom te schrijven voor Woudrechts Weekblad. Vroeger vond hij dat juist leuk. Hij beschreef wie er allemaal waren en om welke grappen gelachen werd, in heel lange zinnen, en mevrouw Sax, een patiënt van haar, had gezegd: ‘Die stukken van uw man, je weet nooit wat je ervan denken moet. Het is literatuur.’
Maar gisteren zei hij: ‘Ik geloof dat ik me ziek meld. Ik breng het gewoon niet meer op.’
‘Kom nou’ zei ze, ‘het seizoen is pas begonnen. Als je gegeten hebt zie je het weer anders. Ik heb niertjes in een heerlijke madeirasaus.’
Hij zei: ‘Wat kunnen me niertjes schelen?’, wel vriendelijk, maar hij zei het toch. ‘Ik moest eens iets met mijn leven gaan doen. Mijn vader draait zich om in zijn graf. Ik kan toch zo niet doorgaan.’
Zo praatte hij vaker tegenwoordig. O ja, ze moest nu naar de banketbakker om een taart te bestellen. Eerst het Marktplein over. Ze was zelf juist tevreden met haar leven, al was het druk en al was Liselotte lastig, zo'n kind nog op haar zeventiende. En toen, midden op het plein, hoorde ze ‘Jet’ roepen en zag ze Arend Veening op haar afkomen.
Die had ze nu wel helemaal niet nodig, Arend Veening, ze dacht nooit aan hem, of, nu ja, soms, als Tom geen zin had en zij wel, maar dan met afschuw.
Ineens stond hij voor haar. Ze had nadat ze zijn luide diepe stem had gehoord niet eens gekeken waar die vandaan kwam.
| |
| |
‘Je kijkt of je het in Keulen hoort donderen. Wat zie je er prima uit, Jet. Prima. Prima.’
‘Jij ook’ zei ze.
Automatisch, want ze had niet eens naar hem gekeken en nu ze dat wel deed, vond ze hem er vreemd uitzien, met starre ogen in een bleek smal gezicht. Hij was magerder dan in de oorlog en oud daardoor, veel ouder dan Tom die juist wat dikker was geworden. Maar zijn stem was niet veranderd. Hij praatte nog steeds plat, opzettelijk.
‘Het is een wonder dat ik je tegen het lijf loop’ zei hij. ‘Hoe gaat het? Ik heb mijn oude kunstbroeder Joop Schalkwijk opgezocht’ - o ja, Schalkwijk, dacht ze, die komt natuurlijk met Cornelis mee, dan zijn we met z'n negenen - ‘Hoe gaat het met je? En met Thomas? En met Bert? En met Stella?’
Was hij dronken? Henriët vroeg het zich af. Wat deed hij sentimenteel. Of hij zich ooit iets van die jongens had aangetrokken. Mooie communist. Hij had zich nooit van iemand iets aangetrokken.
‘Goed’ zei ze. ‘Vertel iets over jezelf.’
Ze popelde om door te lopen, maar ze kon hem toch niet hier laten staan en ze wilde ook niet dat hij met haar meeging.
‘Te veel om te vertellen.’
Hij zuchtte aanstellerig en staarde haar alsmaar aan met die grote bruine ogen in dat vale gezicht.
‘Te veel om te vertellen. Ik heb soms heimwee naar de oorlog. Dat was een interessante tijd.’
‘Een interessante tijd!’
Ze schreeuwde bijna, zo schrok ze.
‘Ik moet erover praten’ zei hij. ‘Zou Thomas dat goedvinden?’
Henriët was echt radeloos.
‘Dat kan je toch niet doen.’
Ze fluisterde ineens.
Hij lachte.
‘Dat van toen, van jou en mij’ zei hij, ‘dat is toch niks geweest.’
‘Niks geweest?’
| |
| |
Nu was ze driftig, beledigd.
‘Kom nou, Jetje, ik bedoel het niet zo. Ik bedoel: we waren jong en in de war. Jij dacht toch dat Tom niet terug zou komen?’
Dit was te gek, midden op het plein, terwijl het dreigde te gaan regenen, zo'n gesprek voeren, en ze had boodschappen te doen.
‘Ik heb het druk’ zei ze, ‘ik moet opschieten,’ en toen, onberaden, om van hem af te zijn: ‘Tom is thuis, ga maar kijken of hij je ontvangen wil. Hoe laat is het? Kwart voor elf. Ja, dan zal hij wel koffie voor je hebben. Ik kom over een half uur of zo. Je moet die straat daar in. Langestraat 16. Tot straks misschien.’
‘Goed, goed’ zei hij.
Ze liep meteen verder, zonder op of om te kijken, bevend van de zenuwen. Geen onzin. Ze had Tom, ze had haar werk, ze had Liselotte, ze had oma die een beetje begon te sukkelen, vroeg oud. Stom van haar om Arend naar haar huis te sturen, bijna veertig en nog steeds een stomme flapuit, maar Tom zou hem wel niet willen ontvangen, die had nog steeds de pest aan hem. Haar had hij vergeven, hij was verstandig genoeg, hij begreep heel goed dat ze er niet tegen kon dat eerst oom Adriaan, toen Cohn - die ze weliswaar niet gekend had maar voor wie ze werkte-, toen Hans en nu hijzelf verdwenen waren. Arend had gelijk, ze had niet gedacht dat hij terug zou komen. Het was zo raar geweest. Ineens stond hij voor de deur van zijn moeders huis, ze woonde er met Liselotte omdat die ziek was. Ze was gewoon bang, die jongeman met kort, geplakt haar en een ongezonde dikke kop, was dat Tommie? Ze dacht meteen: wat moet ik nu met Arend doen? Gek genoeg, ze begon te lachten van de zenuwen, heel hard, en keek de singel af, of daar oom Adriaan, Cohn en Hans ook zouden komen aanwandelen met van die opgeblazen gezichten. Een half jaar was ze ziek geweest, overspannen noemden ze dat, zeg maar knettergek, en soms droomde ze er nog wel eens van, van die opgeblazen gezichten. Toen had Tom gezegd: ‘We gaan hier weg, met Liselotte, we gaan ergens naar toe waar niemand jou en Liselotte kent en waar
| |
| |
ik een baantje kan krijgen. En jij houdt op met zeuren.’ Dat had hij gezegd, of zoiets, erg flink, hij keek er streng bij, ze voelde zich een klein meisje, nieuwsgierig en bang.
‘Kan ik u helpen, mevrouw Rozendal?’
Ze lachte meteen.
‘Dat is nu toch ook wat, meneer Vegt’ zei ze, ‘ik was zo in gedachten.’
Ze bestelde de taart. Gelukkig had ze precies in haar hoofd wat ze wilde hebben, improviseren zou ze nu niet kunnen, en de gewone boodschappen had ze ook in haar hoofd. Als Tom nu maar behoorlijk koffie zette, hij kon zo onhandig zijn, het duurde soms wel een uur. Waarschijnlijk zat hij in zijn kamer, hij was achter met de vertaling van Nathan der Weise, dat vond hij leuk werk maar erg moeilijk en hij was bang dat de regisseur toch veel zou willen schrappen en veranderen. Dat gaf niet, hij zou de vertaling bij Schelkens uitgeven. Ze hoopte dat hij in zijn kamer zat en dat hij nog niet voor koffie had gezorgd. Zij werkte voor Liselotte en hij werkte voor haar, zo zag ze dat nu eenmaal, Tom moest altijd lachen wanneer ze dat zei.
Ze zette haar mand met boodschappen op de stoep om de sleutel uit haar tas te halen. Haar handen trilden een beetje, merkte ze, en niet van de zware mand. De deur ging moeilijk open, zoals altijd, het was een oud huis met een lange gang, een doktershuis eigenlijk, zonder portaal, je stond pardoes in de gang. Rechts een ondiepe kast die de garderobe heette en waar ze ook hun jassen in hingen. Direct daarnaast was de wachtkamer, nogal donker omdat de garderobe een stuk van het raam wegnam, eigenlijk had ze er geen bestemming voor, en ertegenover de vroegere spreekkamer die nu haar praktijkkamer was. Dan waren er, aan weerszijden, de keuken en de wc, allebei gek ruim, en aan het eind van de gang, bijna over de hele breedte van het huis, de salon of de tuinkamer, haar trots, zo groot en zo gezellig ouderwets, heel wat anders dan een flatje in de stad.
Boven was het ook wel mooi, maar ze hadden nooit genoeg geld gehad om het op te knappen. Liselottes kamer en Toms kamer, tegenover elkaar aan de straatkant, waren erg
| |
| |
rommelig. Ze konden geen van beiden wat weggooien. En de badkamer, met een bad op pootjes, was wel erg ouderwets en onpraktisch. Hun slaapkamer was weer mooi en licht. Je zag de tuin er misschien nog beter dan beneden.
Terwijl ze haar jas uitdeed, haar mand uitpakte in de keuken, mijmerde over het huis, observeerde ze scherp. Koffie had Tom niet gezet, dat zag ze meteen, en uit de tuinkamer klonk geen geluid. Zouden ze boven zitten? Dat was toch erg onwaarschijnlijk. Er was wel een zitje maar de stoelen lagen altijd vol papieren, mappen en boeken, niet bepaald gastvrij, en Tom zat er wel eens met iemand van de zaak die wat kwam bespreken, als dat zo uitkwam.
Ze deed de ijskast open en zag meteen dat er vier pullen bier uit waren gehaald. Ze kreeg een blos van boosheid. Zaten die mannen daarboven te drinken 's ochtends vroeg en over haar te praten in die stal van Tom terwijl zij zich de benen uit het lijf liep.
Haar drift bedwong ze meteen. Driftig worden had Tom haar wel afgeleerd. Toen ze klein was vond iedereen het leuk wanneer ze driftig was, en later zeiden ze dat ze echt temperament had. Het duurde nooit lang. Ze vond het altijd een hele opluchting, je gooide er alles uit en je was het kwijt. Maar Tom had gelijk, ze ging soms tegen Liselotte tekeer, dat was niet mooi meer, en Tom had rustig gezegd - ze hoorde best hoe woedend hij was-: ‘Henriët, eens en voor al, wanneer je zo uitvalt ga ik weg en je ziet me misschien niet meer terug. Ik kan er niet tegen.’
Ze glimlachte bij de herinnering. Tom had haar bang gemaakt, niet prettig bang, niet alsof hij haar broer of haar vader was, nee, alsof hij haar vijand was. En toch had zij geantwoord. ‘Dat doe je dan maar’ had zij gezegd, zonder stem en zonder haar lippen te bewegen, zonder dat hij er iets van merkte, en toen was ze haar drift ook kwijt.
Zou ze koffie zetten? Dat leek haar een goede wraak. Ze deed het, vlug, en liep, een blad met drie kopjes, een melkkannetje, een suikerpot, de trap op, duwde de deurklink van Toms kamer met haar elleboog naar beneden en ging naar binnen.
| |
| |
Precies zoals ze dacht. Ze keken betrapt, net kleine jongens, en zetten gauw hun glas neer. Ze waren al aan hun tweede pul bezig. Je moest er maar trek in hebben. Ze rilde bij de gedachte. Ze hield toch niet van bier.
‘Jetje’ zei Thomas, ‘dat is lief van je. Arend vertrouwde mijn koffie niet. Toen heb ik hem maar bier aangeboden.’
Hij stond op en nam een paar delen van de Winkler Prins uit de derde leunstoel. De grond lag nu helemaal vol met papier. Ze begreep niet hoe hij er wijs uit kon worden. Nu, hij moest het zelf maar weten, zij ging het niet opruimen.
De jongens - het waren net jongens die op een streek waren betrapt, dacht ze bijna vertederd - dronken gauw hun bier uit terwijl zij de koffie op het tafeltje zette. Er was nog maar net plaats voor.
‘Jij melk en suiker?’ vroeg ze aan Arend.
Hij was niet zo vaal meer, maar hij keek nog net zo star.
‘Graag’ zei hij, ‘graag.’
Dat laatste ‘graag’ rekte hij zo lang, ze was bang dat hij ‘net als vroeger’ zou zeggen, een flauw grapje van toen er nog alleen maar surrogaat was en ze spéélden dat ze echt koffie dronken. Hij zei het niet. Maar ze wist dat hij het dacht, ze zag het aan hem, een geheim tussen hen beiden waar Tom niets van kon begrijpen. Ze werd woedend en liet het niet merken.
‘Ik was Arend aan het vertellen over Bert en Stella’ zei Thomas. ‘Dat die Spaanksen zoveel met hun gezicht kunnen doen. Wie had nu ooit gedacht dat Bert eruit zou gaan zien als een frisse jonge zakenman met een snorretje en van die besliste gebaren, keurig in een maatpak? En Stella op en top een dame die niet laat merken dat haar huwelijk met die George een weerzinwekkende puinhoop is.’
‘Je praat wel aardig over je vrienden’ zei ze koel.
Hij vertrok zijn mond, haalde zijn schouders op, zuchtte wrevelig.
‘Je zult het nooit begrijpen’ zei hij, medelijdend leek het wel, ‘ik geef een karakteristiek, geen kritiek. Ik heb Bert nu al gezien met drie vier keer een heel ander uiterlijk. Jij toch ook? Wat is er nu voor onaardigs aan om dat te zeggen?
| |
| |
Vind jij het onaardig, Arend?’
Henriët zat woedend op haar ongemakkelijke stoel. Nu zocht Tom, tegen haar, steun bij een man die hij nooit meer had willen zien, een man met wie zij dagenlang in bed had gelegen terwijl hij de ellendigste tijd van zijn leven had. Dat was niet alleen idioot, dat was gemeen.
En dan zei Arend ook nog: ‘Nee Jetje, iets onaardigs hoor ik er niet in.’
Ze zweeg maar.
‘Kom’ zei ze opgewekt en dronk haar koffie. ‘Ik moet de stad in naar mijn patiënten. Ik ben om halftwee thuis voor de boterham, Tom, en jij moet tussen twee en halfdrie op de zaak zijn. Dag Arend, jou zie ik dus niet meer.’
Ze gaf hem haastig een hand en liep de deur uit, vast van plan om in de keuken te gaan zitten huilen, op z'n minst een kwartier als niemand haar stoorde. |
|